- Versie
- Downloaden 111
- Bestandsgrootte 131.92 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 7 december 2021
- Laatst geüpdatet 7 december 2021
23 januari 2022
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Neh. 8,2-4a.5-6.8-10; Ps.19; 1 Kor. 12,12-(14-27)30; Luc. 1,1-4; 4,14-21 (C-jaar)
Inleiding
Nehemia 8,2-4a.5-6.8-10
De boeken Ezra en Nehemia vertellen over terugkeer naar Jeruzalem van een grote groep ballingen vanuit Babylonië, de herbouw van stad en tempel en de sociaal/politieke en godsdienstige reorganisatie van het volk, mogelijk gemaakt dankzij een decreet van de Perzische koning Cyrus. Over de datering van de redactie van deze boeken bestaat nog steeds onzekerheid. Ook de vele vraagtekens met betrekking tot de beschreven situatie maken een exacte reconstructie van de feiten nog altijd een puzzel. Naar alle waarschijnlijkheid is het aantal Israëlieten dat naar Sion terugkeerde veel minder talrijk geweest dan soms werd aangenomen. Veel ballingen hadden een redelijk welvarend bestaan opgebouwd in Babylonië, zodat een terugkeer naar het oude moederland nauwelijks een optie voor hen was. Zowel de politieke als religieuze situatie die de voormalige ballingen bij hun terugkomst aantreffen, komt vaak verwarrend en bedreigend op hen over.
De twee hoofdrolspelers in Ezra/Nehemia zijn de mannen naar wie dit geschrift is vernoemd: Ezra, een priester-schriftgeleerde als religieuze leider in het begin van de post-exilische tijd, en Nehemia, stadhouder namens de Perzische koning en coördinator bij de herbouw van stad en tempel.
Het verhaal in Nehemia 8 kan gezien worden als een paradigma van vernieuwing in Israël na de ballingschap, waarbij de Tora in zekere zin in handen van het volk wordt gelegd en waarbij geen enkele melding wordt gemaakt van het opdragen van offers in de tempel.
Ongelukkigerwijze is in onze perikoop vers 1 van hoofdstuk 8 niet opgenomen waar vermeld wordt dat het voltallige volk Ezra verzoekt de Tora van Mozes te halen en hen er uit voor te lezen. Hier wordt duidelijk dat het niet gaat om een initiatief van boven af, maar van een volkswil. Ezra komt aan deze volkswil tegemoet. Wat nu volgt, vormt een beslissend moment in de geschiedenis van het Joodse volk als ‘de mensen van het boek’ zoals zij, samen met de christenen in de Islam genoemd worden. Tijdens een openbare massabijeenkomst op het plein voor de Waterpoort verricht Ezra de lezing van de Tora ten overstaan van mannen, vrouwen en allen die, de oren gericht op het boek van de Tora, het konden begrijpen (v. 3).
Opvallend is dat hier naast de mannen, zelfs tot tweemaal toe, ook de vrouwen vermeld worden, terwijl in de joodse traditie vrouwen niet verplicht zijn aan de officiële liturgie in de synagoge deel te nemen. Vrouwen zijn hier dus allesbehalve randfiguren, maar actieve deelnemers aan het gebeuren. Er zijn inscripties gevonden die vermelden hoe vrouwen een leidende rol hadden in het bestuur van een synagoge, hoewel dat niet wil zeggen dat zij ook voorgingen in de sabbatsdienst. Mogelijk waren er, zeker in later stadium, synagogen met een (bijna) exclusief vrouwelijk publiek, zoals Handelingen 16,13v lijkt te suggereren.
Een moeilijkheid kan zijn hoe de functies van Ezra als sofer (schrijver-schriftgeleerde) (v. 1) en kohen (priester) (v. 2; vgl. ook 8,9) te combineren. Mogelijk hebben we hier te doen met een poging Ezra voor te stellen als ‘volksonderwijzer’ volgens het patroon van de priesters tijdens de ballingschap. Markant is in elk geval dat het priesterschap van Ezra niet geïllustreerd wordt met het opdragen van offers, maar met de lezing en het doorgeven van de Tora. Bovendien was Ezra ook nog een soort gevolmachtigde of opzichter (chazan) namens de Perzische koning Artaxerxes voor godsdienstige zaken in Juda en Jeruzalem, in het bijzonder kwesties die met het onderhouden van de wet te maken hadden (vgl. Ezra 7).
De hier getekende situatie lijkt de aandacht te vragen voor twee dimensies. De ene is de presentatie van de Tora als een soort grondwet en de acceptatie van deze basiswetgeving door heel de verzamelde menigte. Op deze wijze lijkt de verantwoordelijkheid voor het beleven van de Tora in handen van héél het volk te liggen en niet slechts in die van leidende figuren. Zo zou voorkomen kunnen worden dat oude wantoestanden, bekritiseerd door de vroegere profeten, zich zouden herhalen met als gevolg de ballingschap van waaruit het toegestroomde volk recentelijk is teruggekeerd.
Verder hebben we hier te doen met een fenomeen dat in het latere jodendom de meest normale gang van zaken is geworden: de verzameling van de qahal (volksvergadering) op sabbat rond een meester en schriftgeleerde die voorleest uit de Tora, zoals die mogelijk her en der in Babel al gepraktiseerd werd. Ver van het vaderland waren de ballingen beroofd van grote symbolen van religieuze eenheid: tempel, offers, priesterlijke bediening. Vooral na de ballingschap bepaalden de centrale plaats van de Tora en de openbare lezing daarvan steeds meer het karakter van de wekelijkse bijeenkomsten van de gemeenschap.
Aangezien velen nauwelijks nog of helemaal geen Hebreeuws meer spraken, maar Aramees, de ‘lingua franca’ in het Babylonische en Perzische rijk, brengen de levieten nu in Jeruzalem in praktijk wat tijdens de ballingschap uit noodzaak was gegroeid, de targum, een vertaling van de Hebreeuwse Schrift naar het Aramees, en tegelijk een interpretatie en uitleg zodat de voorgelezen tekst begrepen kon worden (v. 8). Het gaat hier niet op de eerste plaats om het doorgeven van geloofswaarheden, maar om de onderrichting van het volk met betrekking tot het belang van de Tora in het leven van alledag. We hebben hier een aanzet tot de joodse exegese, waarbij zowel de schriftelijke als de mondelinge Tora aan het volk wordt doorgegeven en onderwezen. Zo konden naderhand ook niet-levitische Farizeeën gezien worden als opvolgers van de ‘schriftgeleerden’ uit de school van Ezra, Tora-specialisten, die in de latere rabbijnse geschriften vereeuwigd zijn geworden met de titel ‘de mannen van de grote vergadering’.
Hier zien we ook dat ‘synagoge’ nog haar oorspronkelijke betekenis van ‘samenkomst’ heeft en niet op de eerste plaats een bepaald gebouw aanduidt (v. 1). De bijeenkomst heeft immers plaats in de open lucht, op een plein tegenover de Waterpoort en niet in de recent herbouwde en nabij gelegen tempel. Het geheel wekt de indruk van een bijeenkomst zonder strakke liturgische regels: Ezra ging op een houten verhoog staan, dat voor deze gelegenheid in elkaar gezet was (v. 4). Hij komt meer over als schriftgeleerde dan als priester. Het volk reageert geïmproviseerd spontaan; met opgeheven handen antwoorden ze ‘Amen’ (v. 6); ze buigen diep met het gelaat tot op de grond (v. 6) en huilen (v. 9). Door dit type volksbijeenkomsten, volkomen anders dan de traditionele klerikale tempeldienst, kon in de Joodse gemeenschappen op de duur het besef groeien dat de liturgie een kwestie is van heel de verzamelde gemeente. Heiligheid is voor alles iets van mensen en gebeurtenissen, eerder iets van tijd dan van plaats of ruimte. Daarom kunnen naast de tempel ook andere locaties evenzeer ritueel geschikt zijn voor de samenkomst van de gemeenschap. Op deze ervaring kon het jodendom voortbouwen, zeker na de verwoesting van de Tweede Tempel door de Romeinen in het jaar 70.
Het onbetwiste belang van de synagoge voor de ontwikkeling van de joodse gemeenschappen en de liturgie mag echter de plaats van de tempel in het leven en de herinnering van Israël niet tenietdoen. Het gemeenschapsgebed in de synagoge behield, zelfs na de verwoesting van de tempel door de Romeinen in het jaar 70, een verbinding met de tempeldienst. De kritiek op de tempel is vaak het resultaat van vervormde opvattingen of een tendentieus gebruik van teksten uit het Nieuwe Testament. In Ezra/Nehemia is de herbouw van de tempel van vitaal belang voor de gemeente aangezien in de joodse cultuur de tempel de plaats van de goddelijke aanwezigheid (shekhiná) symboliseert. Tot op de dag van vandaag, nu de voormalige tempelberg in Jeruzalem al eeuwenlang bebouwd is met islamitische heiligdommen, blijft het voor de joden de plaats van de goddelijke shekhiná, reden waarom het rabbinaat van de Klaagmuur de toegang van Joden tot de Tempelberg verbiedt.
Psalm 19,8-10.15
In deze psalm kunnen we twee onderscheiden gedeelten waarnemen.
Het eerste deel (v. 2-7) vormt een lofzang op Gods heerlijkheid. Voor deze zondag is in de liturgie gekozen voor het tweede deel, dat gezien kan worden als het belijden van de volkomenheid van de wet Gods. Zij sterkt de onzekere geest, maakt onwetenden wijs, bevredigt het gemoed, vormt een licht voor het oog.
In vers 15 spreekt de psalmist over zichzelf en zijn verlangen om volgens die goddelijke wet te leven. De sfeer van deze psalm komt goed overeen met hetgeen verteld wordt in de eerste lezing van deze zondag.
1 Korintiërs 12,12-30 of 12-14.27
Paulus begint zijn brief aan de ekklesia van Korinte met het uitspreken van zijn bezorgdheid om de verdeeldheid onder haar leden (vgl. 1,10-17). In de perikoop van deze zondag legt hij de nadruk op de eenheid onder de gemeenteleden, ondanks alle verschillen die er mogen zijn: ‘wij zijn allen van één Geest doordrenkt, of we nu Joden of Grieken zijn, of we nu slaven of vrije mensen zijn (v. 13). Daarom vergelijkt hij de gemeenschap met een menselijk lichaam met al zijn verschillende ledematen en organen die elkaar allemaal nodig hebben. Zo vormen de gelovigen het lichaam van Christus (vgl. v. 27). Hoe die eenheid in verscheidenheid tot stand komt laat Paulus zien door te verwijzen naar de verschillende godsgaven ten bate van de gemeenschap (vgl. vv. 28-31).
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 1,1-4; 4,14-21
Op het eerste gezicht is het niet zo duidelijk waarom in de evangelielezing van deze zondag de episode in de synagoge van Nazaret voorafgegaan wordt door de verzen waarmee het boek van Lucas begint. Het probleem hier is misschien dat wij gewend zijn van voor naar achter te lezen. In het Hebreeuws, en daar schijnt Lucas toch wel door beïnvloed te zijn, begint de lezing van een boek waar wij het einde verwachten om dan te eindigen op de plaats waar in onze boeken het begin te vinden is. Daarom kunnen we hier misschien het beste beginnen bij het gedeelte uit hoofdstuk 4 om daarna ‘terug te gaan’ om een verbinding te zoeken met de verzen uit hoofdstuk 1.
De tekst begint met een vermelding dat Jezus terugkeert naar Galilea, gesterkt door de Geest. In het voorgaande hoofdstuk van het evangelie kunnen we lezen dat, na zijn doop door Johannes, de heilige Geest over Jezus neerdaalde (3,21v). Het vierde hoofdstuk begint met de vermelding dat die Geest hem van de Jordaan wegvoert tot in de woestijn, waar hij veertig dagen lang door de duivel bestookt wordt en waar hij als ‘overwinnaar’ uit de bus komt. Het is dan ook niet zo vreemd dat het ook nu weer de Geest is die hem verder leidt. Gesterkt door die Geest, keert hij terug naar Galilea, naar de plaats waar hij was opgegroeid (vv. 14v). Al deze vermeldingen van de werking van de Geest nodigen de lezer uit om Jezus’ onderricht in de verschillende synagogen en heel zijn activiteit als ‘geest-krachtig’, als ‘begeesterd’ en ‘geïnspireerd’, te zien. Het onderricht in de synagoge van Nazaret is daarvan het eerste voorbeeld.
Volgens zijn gewoonte ging hij daar in Nazaret op sabbat naar de synagoge. Bij archeologisch onderzoek in het oude Nazaret is echter geen enkel spoor ontdekt van enig openbaar gebouw, ook niet van een synagoge. Ten tijde van Jezus bedroeg de bevolking van die plaats rond de driehonderd personen, mannen, vrouwen en kinderen, die huisden in allereenvoudigste onderkomens en in grotten en die leefden van primitieve landbouw en handwerk. Gedetailleerde gegevens over Nazaret komen pas op vanaf de vierde eeuw. We weten dan ook niet of er in Nazaret een synagogegebouw bestond en of er een schriftgeleerde woonde die de wekelijkse synagogale sabbatdienst kon leiden.
Ongetwijfeld moeten er dorpjes en gehuchten geweest zijn zonder aanwezigheid van zo’n Tora-specialist. En aangezien de alfabetiseringsgraad vaak laag was moest men vaak roeien met de riemen die men had. Dikwijls was dan de tekton, term die vaak vertaald wordt met ‘timmerman’, ‘ambachtsman’, de aangewezen persoon om leiding te geven aan de synagogale bijeenkomst van de gemeenschap. Hij immers was een arbeidsman die van alle markten thuis moest zijn en daarom op zijn minst moest kunnen lezen en schrijven, hoe rudimentair dat ook was. Jezus was zo iemand en zodoende is het niet verwonderlijk dat hij op sabbat gevraagd wordt om de lezing te verrichten en daar zijn commentaar op te geven.
De aanduiding van tijd, plaats en schriftpassage zijn belangrijker dan op het eerste gezicht lijkt. De episode speelt zich af op sabbat, de dag waaraan God een drievoudige karakteristiek verleende: rust, zegen en heiliging (Gen. 2,2v). Het gaat dus om veel meer dan om een loutere kalenderaanduiding. Rabbi Abraham Joshua Heschel schrijft dat de sabbat een dag zowel van de ziel als van het lichaam is, waarop de mens in zijn geheel, met al zijn zintuigen, in de zegen moeten delen. Daarom is het dan ook bij uitstek een messiaanse dag.
Verder schrijft Lucas dat Jezus in Nazaret naar de synagoge ging. Gezien de onzekerheid met betrekking tot een synagoge-gebouw in Nazaret moeten we dat op de eerste plaats verstaan in zijn oorspronkelijke betekenis van qahal (volksvergadering), zoals dat ook naar voren komt in de eerste lezing van deze zondag. Een dergelijke bijeenkomst kan natuurlijk plaats gevonden hebben in een officieel synagoge-gebouw, maar net zo goed in een of andere woning of zelfs in de open lucht. Tot op de dag van vandaag kan men in Jaffa getuige zijn van groepen mannen die de gebeden verrichten op het trottoir van een winkelstraat. De verzamelde groep mannen zal in Nazaret waarschijnlijk niet veel groter zijn geweest dan de voorgeschreven minjan van minstens tien joden om aan het gebed en de Toralezing een publiek karakter te geven. Israël beschouwde zichzelf heel uitdrukkelijk als de qahal hakodesj, de heilige of geheiligde gemeenschap. Jezus gaat zodoende binnen in een geheiligde, plaatselijke en persoonlijke situatie waarin de zegen van het messiaanse Godsrijk aangekondigd wordt.
In de synagogedienst is de lezing uit de Tora een van de hoofdmomenten van de bijeenkomst. Gebeden worden eventueel privé gedaan, de Toralezing niet. Het is niet zeker dat er ook altijd uit de profeten gelezen werd. Daarom is het in de vertelling van Lucas in zekere zin verwonderlijk dat Jezus niet voorleest uit de Tora, maar uit de profeet Jesaja (Jes. 61,1-2), de tekst die begint met de vermelding van de heilige Geest die de profeet voorbereidt op zijn zending ten bate van armen, gevangenen, blinden en onderdrukten, en om het genadejaar van de Heer aan te kondigen.
In het Lucasevangelie wordt Jezus regelmatig getekend als profeet. Heel duidelijk komt dat naar voren in de reactie van de bewoners van Naïn na de opwekking van een dode jongeman: een groot profeet is onder ons opgestaan (7,16). Ook in de vertelling over de leerlingen van Emmaüs wordt over Jezus gesproken als profeet: Jezus van Nazaret, een profeet machtig in woord en daad (24,19). In de lijn van Jesaja richt de ‘profeet’ Jezus eveneens zijn aandacht op de behoeftigen om te laten zien waar, in welke omstandigheden en te midden van wie het koninkrijk Gods tot stand komt. De mededeling van dat ‘genadejaar’ is mogelijk een toespeling op het ‘sabbatjaar’ of op het vijftigste jaar, vaak betiteld als ‘jubeljaar’, het jaar waarin problematische toestanden die in het verleden zijn ontstaan ongedaan worden gemaakt, een voorproef van de messiaanse tijd of van het Godsrijk (vgl. Lev. 25,8-17).
Mogelijk heeft de evangelist de Jesajatekst gekozen omwille van de overeenkomst in het handelen van Jezus met dat van de profeet. Er is echter nog een ander element dat, jammer genoeg, in een Nederlandse vertaling niet zo sterk uit de verf komt. In onze vertaling lezen we dat de Geest des Heren de profeet ‘gezalfd’ heeft. Ongetwijfeld is dat een correcte vertaling van het Griekse werkwoord chrioo, dat weer een vertaling is van het hebreeuwse masjach zoals dat in de originele Jesajatekst staat.
‘Zalven’ drukt echter niet alles uit wat in die twee werkwoorden vervat zit. Ze betekenen namelijk ook messias (christus) maken. En dan hebben we te doen met een, in zekere zin, subversieve mededeling. In het Eerste Testament is de zalving een bevestigingsritus van de koning en de hogepriester. Daarom wordt de Messias vaak getekend met koninklijke en priesterlijke kenmerken. Een profeet werd niet gezalfd. Hij was niet, zoals de koning en de priester, een institutionele, maar een alternatieve en charismatische figuur. Heeft Jesaja zich gezien als zo’n alternatieve figuur naast de koning en de priester? Heeft Lucas deze Jesajatekst gekozen als een belijdenis dat Jezus de Messias is? Van de andere kant laten de evangeliën duidelijk zien dat Jezus zelf nogal terughoudend was met betrekking tot die messias-titel in verband met een mogelijk subversieve interpretatie van deze aanduiding.
Ongetwijfeld kunnen we zeggen dat Lucas een zekere spanning heeft weten te creëren en dat het daarom niet zo verwonderlijk is dat de aanwezigen echt gespannen waren, zoals in de laatste zin van de perikoop gesteld wordt. Deze spanning leidt tot een hoogtepunt als Jezus verklaart: ‘Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt is thans in vervulling gegaan’. Nu kan Lucas verdergaan met het vertellen van zijn verhaal over Jezus en aandacht schenken aan wat de profeten over hem gezegd hadden (vgl. 24,25).
Rest nog de vraag waarom in de evangelielezing van deze zondag de eerste verzen van het boek aan deze perikoop vooraf gaan. Die inleidende verzen, de opdracht van het werk en de vermelding van de ‘edele Teofilus’ maken niet echt deel uit van het grote verhaal van Lucas. Maar we moeten ze zien als een aanwijzing dat alles wat volgt, hoe fantastisch dat ook overkomt, geen verzinsels zijn, maar door Lucas en door vele anderen als betrouwbaar is overgeleverd.
Wie die Teofilus was is nooit erg duidelijk geworden. De meest uiteenlopende hypotheses over zijn identiteit doen de ronde. Misschien kan zijn naam voor ons een richtingaanwijzer zijn, die betekent immers ‘geliefde van God’ (Amadeüs). In heel de traditie van het bijbelse volk wordt Israël steeds de ‘beminde van jhwh’ genoemd. Lucas ziet zichzelf en zijn ekklesia in de lijn van het bijbelse volk, van die Amadeus. Daarom is die inleiding zowel voor de toenmalige als voor de huidige lezers een bevestiging dat het evangelie betrouwbaar is.
Preekvoorbeeld
Deze preek is als het ware een drieluik. Hij lijkt op de oude altaren die uit drie luiken bestaan, uit drie houten panelen met een schilderij op ieder daarvan. Ieder schilderij staat op zichzelf, je kunt het apart bekijken. Maar toch zijn de drie op elkaar betrokken en vormen één geheel.
Drie teksten hebben we vanmorgen gehoord. Drie verhalen die op verschillende tijden zijn ontstaan en die zich op verschillende plaatsen afspeelden. En toch zijn ook zij met elkaar verbonden en vullen ze elkaar aan.
Het eerste luik: Ezra en de terugkeer van de ballingen
Deze dag is bijzonder! Deze dag is heilig! Vijftig jaar hebben de Israëlieten in Babylonië doorgebracht. Vijftig jaar van angst en verlangen, van hoop op terugkeer naar het moederland, van wachten, van twijfelen, soms van vertwijfelen. Vijftig jaar met de vraag of er een toekomst in Israël is weggelegd of niet. En nu is het zover! Vrij onverwacht gebeurde het: de Perzische koning Cyrus zegevierde over de Babyloniërs. En hij laat de Israëlieten gaan. Zij zijn vrij. Een grote groep ballingen keert terug naar het land van hun voorouders, naar het land van belofte. Ze keren terug naar Jeruzalem, naar de stad van David.
Na hun terugkeer wordt de stadsmuur weer opgebouwd, als bescherming tegen de vijanden. Het volk wordt geteld en geordend. De samenleving wordt opnieuw georganiseerd. Maar zekerheid naar buiten, orde binnen – dat is onvoldoende. Het belangrijkste ontbreekt nog.
Het volk komt bij elkaar, voltallig. Het is een massabijeenkomst op het plein voor de Waterpoort. En Ezra, de priester-schriftgeleerde, de religieuze leider, leest de Tora voor. Gods woord, geopenbaard aan Mozes. Iedereen luistert, iedereen hoort het. En het volk, het hele volk, aanvaardt de Tora.
Deze dag is bijzonder. Deze dag is heilig. De Tora wordt als het ware de grondwet van Israël. Hij wordt de basis van hun samenleving. De Tora zorgt voor de eenheid van het volk. Gods woord wordt de band die de Israëlieten verbindt, met elkaar én met God.
Interessant is trouwens nog iets anders. Als we het verhaal uit het boek Nehemia lezen, lijkt dit een grootse, plechtige gebeurtenis te zijn. Een belangrijk moment in de geschiedenis van het volk. Een dag van ultieme vreugde en van dromen die waar worden. Maar op de keper beschouwd zijn de mensen die er verzameld zijn, niet te benijden. Van de oude grootheid van Israël is niets meer over, het is nu een speelbal van zijn machtige buren. Jeruzalem heeft een stadsmuur, maar in feite is het een puinhoop, een armzalig en onbeduidend stadje. De oude rijkdom is verdwenen. En de toekomst van de teruggekeerden is onzeker.
En toch. Te midden van deze schamele werkelijkheid is God aanwezig. Door de Tora, door zijn woord, is hij present in de stad, in het land, in het volk. Zijn woord is er en bindt de Israëlieten samen, met elkaar en met Hem.
Het tweede luik: Paulus en de Korintiërs
We denken vaak: de christenen van vroegere tijden hadden het beter dan wij. Vooral de eerste christenen. Eensgezind, bezield, recht in de leer. Maar als we de brieven van de apostel Paulus lezen, beseffen wij: niets is minder waar. De gemeente in Korinte heeft problemen over problemen. De vraag of je vlees mag eten of niet, leidt tot felle ruzies. Hoe vrouwen zich in de eredienst moeten gedragen is héél omstreden. De manier waarop de eucharistie wordt gevierd, veroorzaakt onenigheid tussen arme en rijke gemeenteleden. En last but not least veroorzaakt de zogenaamde glossolalie moeilijkheden: mensen praten, door de Geest gegrepen, in een onverstaanbare taal. De mensen die over de gave van de glossolalie beschikken, achten zichzelf hoger en kijken op de anderen neer. En de anderen voelen zich op hun beurt geminacht en gekwetst.
Paulus en zijn medewerkers brengen verscheidende bezoeken aan Korinte om het slingerende schip van de gemeente weer op koers te brengen. Meerdere lange brieven schrijft Paulus naar Korinte om te voorkomen dat de gemeente uiteenvalt en ten onder gaat.
Zijn antwoord kun je in drie woorden samenvatten: samen gemeente zijn. Inderdaad, er zijn verschillen. Tussen mannen en vrouwen, armen en rijken, mensen met de gave van de glossolalie en mensen zonder. Al die verschillen bestaan. De leden van een gemeente werken samen als de ledematen van een lichaam. Hun verscheidenheid is nodig en zinvol. Ze vullen elkaar aan zoals de ledematen van een lichaam elkaar aanvullen.
En wie of wat bindt de verschillende leden van de gemeente samen? Het antwoord is: de Geest. De Geest bindt de christenen in Korinte samen, met elkaar én met God. De gemeente van Korinte mag een puinhoop zijn, maar God is aanwezig, Christus is aanwezig, door de Geest.
Het derde luik: Jezus in Nazaret
Het is een belangrijk moment. Na zijn doop en zijn verzoeking in de woestijn begint Jezus in Galilea in het openbaar op te treden. Op een sabbat bezoekt hij in Nazaret de synagoge. We horen als het ware zijn inaugurele rede. De samenvatting van zijn programma. Het doel van zijn missie. Een tekst uit Jesaja verwoordt zijn programma: ‘De Geest van de Heer rust op mij want hij heeft mij gezalfd om aan armen het goede nieuw te brengen, aan gevangenen vrijlating, aan blinden het gezicht, aan onderdrukten vrijheid, om een genadejaar van de Heer uit te roepen.’ De spanning stijgt, alle aanwezigen kijken hem aan als hij deze woorden op zichzelf betrekt en zegt: ‘Vandaag is deze tekst in vervulling gegaan.’
Weer zien we iets interessants: als we ons deze scène voorstellen, zien we voor ons geestesoog een grote synagoge in de stad, bezet tot de laatste stoel, de aanwezigen dragen hun zondagsgewaad. Maar Nazaret was toen klein, eerder een dorp dan een stad. In de synagoge waren er zeker maar een paar mensen. Misschien was er niet eens een eigen synagogegebouw, maar kwam men elders bij elkaar: in een gewoon huis, een woning of zelfs ergens buiten. Jezus verkondigt zijn messiaanse programma – en de coulissen zijn armzalig en pover.
Ook de reactie van zijn toehoorders is niet enthousiast. Voor hen is hij niet het middel waardoor God aanwezig is. Pas later, na zijn dood en zijn verrijzenis, zal Jezus voor de christenen de band zijn die ze verbindt, met elkaar én met God.
Drie luiken hebben we nu gezien. Drie luiken voor drie teksten. Nu kunnen we terugkijken naar onszelf, want wat we daar hebben gezien laat een ander licht op óns vallen.
De meeste parochies en gemeenten in Westerse landen hebben het in deze tijd niet makkelijk. Ontkerkelijking, gebrek aan menskracht en financiën en zo meer. Maar de omstandigheden waren vroeger niet beter: niet in Jeruzalem in de tijd van Nehemia en Ezra, niet in de gemeente van Korinte, niet eens in Nazaret toen Jezus er was. Maar desondanks is God aanwezig, op alle drie de plaatsen, op alle tijden. Zijn Woord, de Geest, Jezus Christus zijn aanwezig. Zij verbinden ons met elkaar én met God. Op álle tijden en plaatsen, ook hier en nu.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld dr. Stefan Gradl