- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 454.45 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
23 januari 2011
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 8,23b–9,3; Ps. 27; 1 Kor. 1,10-13.17; Mat. 4,12-(17)23 (A-jaar)
Inleiding
In het evangelie horen we over het begin van Jezus’ optreden in Galilea. De overlevering van Johannes de Doper doet Jezus daarheen uitwijken. Daar, in die noordelijke uithoek, het Galilea van de heidenen, begint hij zijn optreden. En daarmee ziet Matteüs een aanzegging van de profeet Jesaja in vervulling gaan: ‘over hen die in het land van doodse duisternis gezeten waren, over hen is een licht opgegaan’ (4,16). God manifesteert zich vanuit de marge en daar zoekt hij medewerkers voor zijn dienstwerk, iedere tijd opnieuw.
Jesaja 8,23b–9,3
Om te beginnen enige achtergrondinformatie, zodat de tekst van Jesaja zich beter laat verstaan. Zebulon en Naftali zijn twee van de twaalf stammen, die teruggaan op de zonen van Jakob. Hun gebieden lagen in het Noorden van Israël. Ten tijde van de profeet Jesaja vormen zij samen met acht andere stammen het Noordrijk (Israël). Het Zuidrijk, met als hoofdstad Jeruzalem, heet Juda, en omvat ook het gebied van de stam Benjamin.
In deze periode is Assyrië een grootmacht in het Midden-Oosten aan het worden en het is uit op verdere expansie. Pekach, de politieke leider van het Noordrijk wil zich teweer stellen tegen deze machtsuitbreiding. Daartoe vormt hij een coalitie met het buurland Aram en tezamen proberen zij ook Juda bij die coalitie te betrekken. Zij zetten Juda daarbij met geweld onder druk. Maar koning Achaz van Juda weerstaat die dreiging. In plaats daarvan zoekt hij zijn toevlucht in een bondgenootschap met de grootmacht Assyrië zelf en hij heeft daar veel voor over, zelfs de onafhankelijkheid van het land.
De profeet Jesaja had hem sterk ontraden zijn ziel te verkopen aan Assyrië en aangedrongen op politieke neutraliteit. Assyrië is echter dankbaar voor de vrijwillige onderwerping van Juda en bezet zonder veel moeite de gebieden van Aram en van het Noordrijk Israël. De hoofdstad Samaria valt in 721 voor Christus.
Dit is de situatie waarbinnen de woorden uit de eerste lezing gesproken worden. Jesaja spreekt beloftevolle woorden over Zebulon en Naftali, namelijk dat de smaad van de vreemde overheersing weggenomen zal worden en dat zij in ere zullen worden hersteld (Jes. 8,23). Jesaja kondigt aan dat het juk verbrijzeld zal worden (Jes. 9,3). Bedoeld wordt het juk van de vreemde Assyrische overheersing, die zich uitdrukt in culturele en religieuze bepalingen van de overheerser, en niet te vergeten in verplichte afdrachten.
Aanvankelijk hoopt men erop dat die ommekeer voor Juda en Israël zal gebeuren onder koning Hizkia van Juda. Hij weet inderdaad Juda te bevrijden uit de knellende banden van Assyrië. Hij is een van de weinige koningen waarvan in het boek Koningen ronduit wordt gezegd dat zijn optreden JHWH behaagt. Zijn vertrouwen op JHWH is ongeëvenaard. Noch onder zijn voorgangers, noch onder zijn opvolgers werd een dergelijk vertrouwen aangetroffen (2 Kon. 18,1-8). Maar uiteindelijk zal ook met Hizkia niet de definitieve ommekeer aanbreken. De rust en de vrede van dat moment in Juda zullen niet duurzaam zijn (Jes. 39,5-8).
Zo blijft de politieke hoop op een rechtvaardige davidische heerser alsmaar onvervuld. Dat leidt tot een andere en nieuwe zienswijze. In plaats van hoop op politieke veranderingen ontwikkelt zich geleidelijk aan een messiaanse verwachting. De heerschappij van deze Messias zal niet gebaseerd zijn op politieke macht en coalities, maar gaat uit van JHWH zelf, bij wie alleen recht en gerechtigheid te vinden zijn en ware vrede. JHWH zal koning zijn en niemand anders.
Dat JHWH centraal staat in de realisering van de belofte wordt nog onderstreept door een verwijzing naar wat er gebeurde met de Midjanieten (‘Als op de dagen van Midjan’, Jes. 9,3). Toen de Midjanieten de Israëlieten belaagden en tot wanhoop hadden gedreven (Recht. 6,1-6) werd Gideon geroepen om het volk te bevrijden. En hij deed dat uiteindelijk met slechts 300 man (Recht. 7,7). Na de overwinning vragen de Israëlieten aan Gideon: ‘U moet onze heerser zijn, ook uw zoon en kleinzoon, want u hebt ons bevrijd uit de macht van de Midjanieten.’ Maar Gideon antwoordde: ‘Ik wil uw heerser niet zijn en mijn zoon evenmin; JHWH zal uw heerser zijn!’ (Recht. 8,22v).
Matteüs 4,12-23
De evangelist Matteüs haakt in op de bovengeschetste ontwikkeling van een politiek hoop naar een messiaanse verwachting. In Jezus ziet hij die messiaanse verwachting gerealiseerd. Over het land van Zebulon en Naftali, over het Galilea van de heidenen, is een groot licht opgegaan. En dat licht is Jezus.
Ook al gaat het om een groot licht, tegelijk wordt duidelijk dat datzelfde licht ook kwetsbaar is. Dat licht, Jezus, heeft immers moeten uitwijken naar Galilea, toen hij vernam dat in Jeruzalem Johannes de Doper was overgeleverd.
In het evangelie van Matteüs gebeurt dat trouwens vaker, dat mensen niet de confrontatie aangaan, maar uitwijken. Dat is geen teken van zwakte, maar van wijsheid. Zo neemt eerder in het evangelie Jozef met Maria en het kind de wijk naar Egypte (Mat. 2,14) en bij terugkeer, in een droom gewaarschuwd, wijkt Jozef met hen uit naar Galilea (Mat. 2,22). Later horen we hoe Jezus uitwijkt naar een eenzame plaats op het moment dat hij heeft gehoord van de dood door onthoofding van Johannes de Doper (14,13). En we horen ook hoe hij na een twistgesprek met Farizeeën en schriftgeleerden uitwijkt naar het gebied van Tyrus en Sidon (15,21), dat buiten Israël ligt. Het regelmatige uitwijken van Jezus staat zijn zending niet in de weg, integendeel. Door uit te wijken kun je juist je bestemming vinden. Het brengt Jezus meermaals in situaties en bij mensen die mededragers worden van het goede nieuws. Dat is ook het geval in het evangelie van vandaag. In dat marginale Galilea begint Jezus zijn prediking. En hij vindt er zijn eerste volgelingen.
Jezus begint zijn verkondiging met dezelfde woorden als Johannes de Doper: ‘Bekeert u, want het Rijk der hemelen is nabij’ (Mat. 3,2 en 4,17). Toch zijn er enkele markante verschillen. Johannes treedt op in de woestijn van Judea, dicht bij het centrum van de macht. Gevolg is dan ook dat Jeruzalem en heel Judea en heel de streek rond de Jordaan naar hem uitliepen (Mat. 3,5). Jezus echter begint zijn optreden in het marginale Galilea. En in plaats van de dreigende toon van Johannes, horen we bij Jezus over genezingen van ziekten en kwalen (vs. 23). Waar Jezus komt, neemt het Koninkrijk al gestalte aan.
Daar, in Galilea, roept Jezus enkele vissers om hem te volgen en vissers van mensen te worden. Zij volgen hem en zo worden zij er getuigen van hoe Jezus optreedt als leraar, de Blijde Boodschap verkondigt en ziekten en kwalen geneest (vs. 23). Deze samenvatting van Jezus’ optreden wordt in Matteüs 9,35 herhaalt. Direct daarop wordt echter verhaald hoe Jezus twaalf leerlingen bij zich roept en uitzendt: dan worden zij effectief tot vissers van mensen aangesteld (Mat. 10).
Het optreden van Jezus wordt onderscheiden in onderrichten, verkondigen en genezen. Als leraar treedt Jezus in het voetspoor van Mozes, de eerste leraar, die de Thora heeft ontvangen en doorgegeven, als de richtingwijzer voor een bevrijd en bevrijdend leven. De verkondiging betreft het koninkrijk van God. Alleen JHWH kan aanspraak maken op het koningschap, alleen op hem kunnen mensen volledig vertrouwen en bouwen.
Dat Jezus elke kwaal en elke ziekte onder het volk geneest, moeten we breed verstaan. Bedoeld is hier het oprichten van mensen uit elke vorm van ellende en verslagenheid, zowel geestelijk als lichamelijk.
De weg van de Messias begint volgens het evangelie van Matteüs in de marge en wel in meerdere opzichten: politiek, maatschappelijk en religieus. Vanuit die marge zoekt hij mensen die zich in dienst willen stellen van zijn koninkrijk en mededragers willen worden van de Blijde Boodschap. Gods koningschap komt aan het licht waar mensen zich voor hem openstellen.
Preekvoorbeeld
‘Het volk dat wandelt in duisternis, ziet een groot licht. Een licht straalt over hen die wonen in duisternis.’ Die woorden klinken vandaag in beide lezingen. Maar wat wordt ermee bedoeld? Want dat licht: dat is natuurlijk beeldspraak.
In de eerste lezing waren ze ontleend aan de profeet Jesaja, zo’n zevenhonderd jaar vóór Christus. Daar wordt met ‘licht’ bedoeld: bevrijdingsdag. ‘Want het juk dat zwaar drukte, de stang op hun schouders en de stok van hun drijver…’ Hier worden mensen vergeleken met een span trekdieren dat voor een zwaar beladen wagen of een moeizaam zwoegende ploeg is gespannen. Welnu, die zware slavernij: daar is het volk van verlost: ‘Gij, God, hebt ze stuk gebroken!’ Ze zijn vrij! Verlichting. Licht.
Ieder van ons die zich herkent in het lot van die treurige trekdieren, mag deze woorden tot zijn of haar persoonlijk gebed maken. Dat zo’n licht ook in uw leven mag doorbreken. Daar zijn die woorden immers voor opgeschreven en doorgegeven. Wat toen mogelijk was voor die arme mensen, waarom zou dat ook niet vandaag mogelijk zijn voor u of mij?
Precies die redenering past Matteüs toe. Want zevenhonderd jaar later gebruikt hij letterlijk diezelfde woorden: ‘Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht aanschouwd, en over hen die in het land van de doodse duisternis zaten, is een groot licht opgegaan.’ Wat wordt er in dit verband met die beeldspraak bedoeld? De persoon van Jezus. Eigenlijk had Matteüs dat al eerder verteld in het verhaal van de Drie Wijzen uit het Oosten. Zij hadden immers in het oosten het licht van een ster gezien. En ze waren op zoek gegaan naar de bron van dat licht, en zo waren ze bij Jezus uitgekomen. Jezus is het licht. In het evangelie van Johannes horen we Hem dat zelf uitdrukkelijk zeggen: ‘Ik ben het licht van de wereld…’ Mooie beeldspraak, maar wat wordt er nu met dat licht van Jezus bedoeld?
Als wíj van iemand zeggen dat het geen licht is, hebben wij het over zijn of haar verstandelijke vermogens. Wordt Jezus een licht genoemd, omdat hij zo intelligent is? Nee, het licht van Jezus is zijn evangelie. De blijde boodschap dat onze God een God van barmhartigheid is en niet een God die boekhouding bijhoudt van al mijn fouten. Dat onze God een God van vergeving is en mensen telkens en telkens weer de kans geeft opnieuw te beginnen. Dat onze God een God van liefdesrelatie is en niet een God van ‘Wat mag wel?’ en ‘Wat mag niet?’ Dat onze God een God van bevrijding is en niet van angst. Dat onze God een God is die het geluk van de mensen wil en niet een God die mensen narigheid en rampen op hun dak stuurt… Mensen die niet in zo’n God kunnen geloven, verkeren in duisternis. En waar die God verkondigd wordt, breekt het licht door.
Iets verderop in het evangelie van Matteüs zal Jezus in zijn openingstoespraak, de Bergrede, tegen zijn leerlingen zeggen: ‘Jullie zijn het licht van de wereld. Steek je licht niet onder stoelen of banken!’ Dat zegt hij dus ook tegen ons hier. Wij zijn het licht van de wereld, als wij die God van liefde in woord en daad onder de mensen brengen van deze tijd. Ook als het pijn doet. En juist in de wereld van onze tijd, waarin zo vaak duistere praktijken en woorden de overhand lijken te hebben.
Laten we een voorbeeld nemen aan mensen die ons zijn voorgegaan. Wellicht hebt u ooit gehoord van Sint Geneviève, de patroonheilige van Parijs. Zij leefde rond 500. Haar ouders hadden haar christelijk opgevoed, een zeldzaamheid in die dagen. Zij had ervoor gekozen haar leven in dienst te stellen van de christelijke godsdienst. En dat in een tijd dat de meeste mensen nog gewoon de Germaanse godsdienst aanhingen of de Romeinse goden vereerden. Geneviève moest opboksen tegen enorm veel weerstand. De legende vertelt dat zo:
Eens ging Geneviève ‘s nachts in gezelschap van haar dienstmeisje naar de kerk om daar haar nachtelijke gebeden te doen. Maar de kaars die zij haar dienares in handen had gegeven, woei uit, door toedoen van de duivel. Zij nam hem van het dienstmeisje over en onmiddellijk begon de vlam – met behulp van een engel – vanzelf weer te branden.’
De legende heeft zich laten inspireren door Jezus’ aansporing: ‘Houd uw lampen brandend.’ En de bedoeling van de legende is duidelijk: Sint Geneviève hield het licht van het evangelie brandend in de vaak donkere tijd waarin zij leefde.
Iets dergelijks wordt ook verteld over Sint Willibrord. Hij is de patroon van de Nederlandse kerkprovincie, omdat hij hier als eerste het evangelie heeft verkondigd. De legende vertelt dat op haar eigen beeldende manier.
Vanaf het allereerste moment van Willibrordus’ bestaan was het duidelijk dat God bijzondere plannen met hem had. Zijn moeder, een vrome christelijke vrouw, had in haar slaap een merkwaardig droomgezicht. Zij meende aan de hemel een nieuwe maan te zien rijzen, die geleidelijk al maar voller werd. Op het moment dat het een compleet volle maan was, viel deze uit de hemel zomaar in haar mond. Inwendig werd zij er helemaal door verlicht, en een prachtig schijnsel scheen uit haar buik te komen. De volgende dag ging zij met haar droom onmiddellijk naar de vrome, oude priester van het kerkje bij haar in de buurt. Deze vroeg of zij vannacht gemeenschap had gehad met haar man. Met enige schroom bevestigde zij dat. Daarop antwoordde de oude wijze priester: ‘De maan die u hebt gezien in uw droom, stelt het kind voor dat u vannacht hebt ontvangen. Het zal het licht der waarheid laten stralen in de duisternis van het heidendom. De hele wereld zal profiteren van het licht dat hij zal komen brengen in naam van God onze Heer.’
En wij? Misschien dat over ons nooit zulke kleurrijke legenden worden verteld. Maar ieder van ons wordt uitgenodigd het licht van het evangelie dat wij hier ontvangen, te laten schijnen op momenten en plaatsen waar het duister is.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld