- Versie
- Downloaden 58
- Bestandsgrootte 400.76 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
15 november 2015
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32 (B-jaar)
Inleiding
Daniël 12,1-3
Het boek Daniël wordt in de Joodse traditie tot de boeken van de Geschriften gerekend; het staat daar tussen de boeken Ester en Ezra. In de christelijke traditie wordt het boek beschouwd als een profetenboek en heeft het een plaats achter het boek Ezechiël.
Het boek verhaalt over de hoofdfiguur Daniël met gebeurtenissen die worden geplaatst in de tijd van de Babylonische ballingschap, na de val van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel, 586 v. Chr. Maar vrij algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat het boek geschreven is in de 2e eeuw vChr. tegen de achtergrond van of beter met het oog op het Makkabese verzet tegen de harde overheersing van de Grieks-Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes. Hoofdstuk 1–6 bevatten verhalen over Daniël en zijn drie metgezellen in de tijd van de Babylonische koning Nebukadnessar. De hoofdstukken 7–12 bevatten vier visioenen van Daniël.
De lezing voor deze zondag is een kort fragment uit het laatste visioen over de toekomst van Babylon tot aan de Makkabeese opstand.
Hoofdstuk 12,1 begint met ‘In die tijd’, een duidelijke markering van een nieuw moment in het visioen en in de geschiedenis van Israël. Aan deze tijdbepaling worden eigenlijk drie korte zinnen gekoppeld, waarbij het eerste en derde zinnetje met troostrijke woorden het tweede met een onheilsbeschrijving omsluiten. De eerste zin kondigt een medestrijder aan. Nadat in hoofdstuk 10,13 en 21 al twee keer de naam van de vorst (de engel) Michaël genoemd is als de enige die Daniël en zijn volk in hun benauwde situatie zal helpen, wordt hier in vers 12,1a opnieuw zijn naam genoemd. Heel stellig wordt er gezegd dat Michaël er zal staan. Hij staat er, onverzettelijk, voor de kinderen van jouw volk. Het volk waar ook Daniël deel van uit maakt. Michaël, de grote beschermer en patroonheilige van Israël.
Vers 12,1b vult ‘In die tijd’ nader in als een tijd van zo’n grote benauwenis, die geen volk ook maar ooit in zijn geschiedenis gekend heeft. De benauwenis gaat ieder menselijk voorstellingsvermogen te boven. Met benauwenis moeten we vooral denken aan onderdrukking. Hier wordt herhaald wat de profeet Jeremia heeft gezegd (Jer. 30,7; vgl. ook Ex. 9,18.24; Deut. 4,32 en Joël 2,2).
Vers 12,1c pakt met een herhaling van ‘In die tijd’ de draad van het begin van dit vers op en zet, met troostrijke woorden, ‘die tijd’ in een geheel ander licht: uw volk zal verlost worden. Dat wil zeggen: diegenen die staan geschreven in het boek. In het boek des levens staan de namen van de vromen en getrouwen die voorbestemd zijn te delen in de glorie van het hiernamaals.
Vers 2 licht vers 1c toe. De velen die zich verdienstelijk hebben gedragen en die in het stof der aarde slapen, lees: begraven zijn, zullen ontwaken. Zij zullen uit de dood verrijzen: of ten eeuwigen leven, of tot schande, ja tot eeuwige afschuw. Zie voor le-diron, ‘afschuw’ ook Jesaja 66,24, het enige andere vers in de Bijbel waarin dit woord voorkomt. Een vers dat zo uitzichtloos de situatie van Israël beschrijft, dat de synagoge op de sabbat waarop dit vers in de profetenlezing (haftara) wordt gelezen, direct na dit vers het troostrijke vers 66,23 nogmaals leest.
Dit ontwaken uit de doden wordt gezien als een daad van goddelijke rechtvaardigheid, als een beloning voor het martelaarschap dat men heeft ondergaan uit liefde voor God.
Vers 3. Zie voor dit vers ook Daniël 11,33, waar duidelijk verwezen wordt naar het martelaarschap dat deze wijzen ondergaan hebben. Het vers gaat over de beloning voor de geestelijke leiders van het volk. De wijzen, degene die inzicht hebben verworven, zullen schitteren als de schittering van het uitspansel. En (Maar) zij die velen tot rechtvaardigheid brachten door aansporing, vermaning of door hun lijden (vgl. Jes. 53,11), zullen schitteren als de sterren, voor altijd en eeuwig. ‘Velen’ slaat vermoedelijk terug op ‘de velen’ in vers 2. Dit vers raakt de discussie voor wie de grootste beloning is: voor de wijzen of voor hen die anderen tot rechtvaardigheid weten te brengen. De laatsten ontvangen de grootste beloning. Want zoals er onder de sterren geen vijandschap, geen jaloezie en geen competitie is, zo geldt dat ook voor de rechtvaardigen.
Met ‘In die tijd’ wordt dus vooruitgezien naar de tijd van de zeker te verwachten val van Antiochus. Het lijden onder Antiochus is zo groot, dat alleen God nog kan ingrijpen om zijn volk te redden. Met verwijzingen naar het verleden (Babylon) waagt Daniël het hier, ondanks alle barbaarse onderdrukking, toch het hoopvolle perspectief te bieden van redding voor Gods getrouwen. Ook voor hen die de marteldood zijn gestorven.
Marcus 13,24-32
De tekst uit het Marcusevangelie voor deze zondag is een korte passage uit de rede van Jezus over de komst van de Mensenzoon. Gaandeweg wordt in hoofdstuk 13, met beelden uit het boek Daniël een zeer huiveringwekkend scenario beschreven over de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, over de grote verdrukking en de komst van de Mensenzoon, waarvan het moment onbekend is, maar waarvoor men waakzaam moet zijn. Onze tekst is vooral toegespitst op de komst van de Mensenzoon. Deze perikoop kan men als een soort drieluik indelen:
• de verschrikking en de komst van de Mensenzoon (vv. 24-27)
• de gelijkenis van een vijgenboom (vv. 28-29)
• hoe op die gebeurtenissen voorbereid te zijn (vv. 30-32)
Nadat eerder al in hoofdstuk 13 een aantal verschrikkingen is beschreven, inclusief onderdrukking en een samenleving waar onderling haat en nijd tiert, begint vers 24 met het woordje ‘Maar’. Dit wijst meteen al op een tegenstelling met het voorafgaande. Daarna vatten vers 24 en 25 samen, hoe al die verschrikkingen culmineren in een catastrofe die voelt als het einde van de wereld. De wereld, het firmament en ook de machten in de hemel wankelen. Hierbij haalt Marcus teksten aan uit Jesaja 13,10; Ezechiël 32,7 en Joël 2,10.31; 3,15. Een ramp die duidt op onderdrukking door keizer Nero en vooral op de verschrikkelijke gevolgen voor de gelovige gemeenschap. Een ramp ook die het menselijke voorstellingsvermogen te boven gaat.
En dan staat daar vers 26, een vers dat verwijst naar Daniël 7,13, waarin hoop en redding worden aangekondigd: men zal de Mensenzoon zien komen. De Mensenzoon, die gezien wordt als een persoon met messiaanse trekken, die komt met grote kracht en heerlijkheid. Bij Marcus is de Mensenzoon een typering van Jezus die zal lijden en daardoor zijn verlossend werk zal doen (zie Mar. 9,12.31; 10,33.45; 14,62). Wanneer de ellende van de gelovige gemeenschap op zijn ergst is zal de Mensenzoon deze ellende doorbreken door zijn reddend handelen.
Vers 27 beschrijft het bevrijdende handelen van die Mensenzoon: Hij stuurt zijn engelen om overal vandaan zijn getrouwe uitverkorenen te verzamelen. Uit alle windstreken en van de uiteinden van de aarde en de hemel.
Vers 28 biedt de gelijkenis van de vijgenboom, die zeker zal uitbotten. Ondanks de koude winter, waarin die boom zijn blad heeft verloren en er voor die boom geen bloei meer mogelijk lijkt, loopt hij toch uit en weet men, dat het bijna zomer is.
Vers 29 stelt dan, dat de komst van de Mensenzoon even zo zeker is als het uitbotten van de vijgenboom. En vervolgens verlegt dit vers de aandacht naar het ‘wanneer’, naar het moment waarop die gebeurtenissen, die zijn aangekondigd, zullen plaats vinden. Hier staat een begin van een antwoord op de vraag die de leerlingen van Jezus al eerder gesteld hebben in vers 4. Een vraag waarin wellicht ook het sterke verlangen naar de komst van de Mensenzoon ligt opgesloten, vanwege de dramatische omstandigheden waarin de eerste Christenen verkeerden.
Vers 30-31 begint met een plechtig ‘Voorwaar’. Daarna volgt een troostrijke formulering dat dit geslacht, dit mensengeslacht, ook al vergaat de wereld, niet zal vergaan voordat het reddend handelen van de Mensenzoon is geschied.
Alles zal vergaan, maar Gods woord, zijn belofte, is sterker en zal blijven gelden. Nogmaals wordt benadrukt dat de komst van de Mensenzoon en zijn bevrijdend handelen zeker zijn. Daar kan men op vertrouwen.
Vers 32 sluit de perikoop af met de stelling dat absoluut niemand de dag of het uur van dit grote gebeuren kent dan alleen de Vader.
De verzen 24-27 van Marcus bieden een soort spiegelbeeld van het fragment van Daniël 12,1vv.
Het optreden van Daniël en zijn visioenen is gesitueerd in het verleden, in de tijd van de Babylonische Ballingschap, maar zijn duidelijk gericht op de gelovige gemeenschap van zijn tijd, de tijd van de Makkabeese opstand waarin de gelovigen zwaar te lijden hebben onder Antiochus IV.
Marcus 13,24-27 verhaalt over de toekomst, wanneer de Mensenzoon komt. Maar deze woorden zijn duidelijk gericht op de gelovige gemeenschap van Marcus’ tijd, de (eerste) christenen in Jeruzalem, die zwaar te lijden hebben van de Romeinse bezetting onder keizer Nero en van de dreigende vernietiging van Jeruzalem en de tempel. Dit betreft enkele decennia na Jezus’ kruisdood.
Beide verhalen bieden het perspectief dat er zeker redding en uitkomst is; bij Daniël gebaseerd op het verleden en op degene die geschreven staan in het boek. Bij Marcus is het gebaseerd op het actief oog hebben voor speciale tekenen, die er op wijzen dat verlossing nabij is.
Bijzondere aandacht verdient nog de plaats van deze rede in het Marcusevangelie. Volgens Marcus spreekt Jezus deze rede in Jeruzalem uit vóór zijn overlevering en zijn lijden. Het spreken over de bijzondere verschijnselen, als een aanduiding voor het verschrikkelijke lot dat de gelovigen treft, en over de komst van de Mensenzoon staan in het teken van Jezus’ kruisdood en opstanding.
Ook voor de hedendaagse gelovige zijn beide verhalen een uitnodiging en een aansporing om vertrouwen te hebben in Gods bevrijdend handelen, ook al lijkt de wereld voor hem of haar volledig in te storten. Nog steeds geldt het woord van Jezus, de belofte, dat zijn woorden niet voorbij zullen gaan en dat de Mensenzoon (opnieuw) zal komen om zijn gelovigen te verlossen.
Het accent ligt dus niet zozeer op de tijd in het verre verschiet als wel op de zekerheid nu, dat de Mensenzoon zal komen. En dat kan iedere dag of ieder uur gebeuren.
Preekvoorbeeld
Soms doen zich in je leven momenten voor dat alles even chaotisch lijkt. Dat kan zijn in je persoonlijk leven: alles zit tegen, je vindt geen moment rust, je hebt niemand met wie je eens rustig over de dingen die je verwarren kunt praten, je hebt geen perspectief, geen uitzicht. Maar ook waar het de grote wereld om je heen betreft kan het er behoorlijk chaotisch aan toe gaan: mensenrechten worden met voeten getreden, oorlogen steken steeds weer de kop op, terroristische aanslagen, volkeren die tegen elkaar in opstand komen, vluchtelingen bij miljoenen en ga maar door. Soms lijkt dat ver van je weg, maar het heeft vaak ongemerkt zijn weerslag op je persoonlijk leven of dat van je gezin of werkkring; het kan ook doorwerken wanneer je voor bepaalde keuzes staat. Meestal biedt het uitkomst dat je niet te zeer in het verleden blijft steken, maar eerder gericht staat op de toekomst; wat dan de mogelijkheden zijn om het leven weer aan te kunnen.
De lezingen uit de Bijbel die we zojuist gehoord hebben – en dan met name die eerste lezing uit het boek van de profeet Daniël en de evangelielezing uit de blijde boodschap volgens Marcus – zijn kenmerkend voor deze tijd van het liturgisch jaar: de zondagen van de eindtijd. Maar spreken ze ook niet over iedere mogelijke tijd?
De tijd die Daniël beschrijft is een tijd van grote benauwenis, die geen volk ook maar ooit in zijn geschiedenis gekend heeft. Die benauwenis gaat ieder menselijk voorstellingsvermogen te boven. Het volk lijdt onder onderdrukking. Het is de tijd van de Babylonische ballingschap. Maar nu daagt er – zo schrijft Daniël – nu daagt er licht: de grote vorst Michaël zal op staan ‘om de kinderen van uw volk te beschermen’. Ja: ‘Al degenen van uw volk die in het boek staan opgetekend, zullen in die tijd worden gered ... Sommigen om eeuwig te leven, anderen om de smaad van een eeuwige schande te ondervinden.’
De leerlingen tot wie Jezus spreekt – zo hoorden we in de evangelielezing – verkeren eigenlijk in een soortgelijke situatie. De gemeenschap tot wie Marcus zich richt – de christenen in Jeruzalem – heeft zwaar te lijden onder de Romeinse overheersing en de dreigende vernietiging van Jeruzalem en de tempel. Marcus beschrijft die toestand met woorden die sterk aan Daniël doen denken: allerlei verschrikkingen, zon- en maansverduistering, de sterren vallen van de hemel en de ‘hemelse heerscharen zullen in verwarring geraken’. Maar ook hier daagt licht: ‘Dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op de wolken met grote macht en heerlijkheid. Dan zal hij zijn engelen uitzenden’, zo hoorden we, ‘om zijn uitverkorenen te verzamelen uit de vier windstreken, van het einde der aarde tot het einde des hemels’. Marcus adstrueert dit gegeven met een vergelijking over de vijgenboom: wanneer zijn twijgen uitlopen is de zomer in aantocht.
Beide lezingen komen hierin overeen dat ze het perspectief bieden dat er zeker redding en uitkomst is. Bij Daniël gebaseerd op het verleden – waarin God steeds zijn volk reddend nabij is geweest – en dan mag je er zeker van zijn dat God dat weer zal zijn. Bij Marcus wordt dat perspectief ontleend aan het actief oog en oor hebben voor de speciale tekenen die er op wijzen dat verlossing nabij is. Het is alsof verleden, heden en toekomst ineenvloeien. De ervaring van Gods reddende nabijheid, van zijn heilsdaden in het verleden, in het hier en nu – in het heden – herdacht, biedt perspectief naar de toekomst.
Niet alleen in de tijd van Daniël of in de tijd van Marcus, maar ook in onze tijd kunnen deze lezingen een uitnodiging en een aansporing zijn om vertrouwen te hebben in Gods bevrijdend handelen, ook al kunnen chaos en verwarring op de loer liggen in ons leven, hetzij in het persoonlijk leven van ieder van ons, hetzij in de ‘grote wereld’ om ons heen. De belofte dat de Mensenzoon zal komen, geldt ook vandaag de dag en in de toekomst. Want wannéér hij zal komen: ‘Van die dag of dat uur weet niemand af, zelfs niet de engelen in de hemel, zelfs niet de Zoon, maar de Vader alleen’.
Maar misschien kunnen wij die dag wel verhaasten door te bouwen aan Gods Rijk, dat wil zeggen aan een wereld zoals God die graag ziet. In plaats van lijdzaam af te wachten tot die verschrikkingen of verwarring en chaos over ons komen, worden wij uitgenodigd te werken aan het tegendeel daarvan: zorg dragen voor voedsel voor iedereen, werken aan een beter milieu, in bescherming nemen wat zwak is en klein, minder draagkrachtigen bijstaan, nabij zijn aan degenen die uit de boot dreigen te vallen, vluchtelingen opnemen en ga zo maar door... Dan is er geen sprake van een eindtijd, maar het begin van iets nieuws, dan verhaasten we de komst van de Mensenzoon en daarmee van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Misschien kent u dat lied wel dat we indertijd zongen: ‘Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde.’ Eigenlijk is dat niet goed gezegd! Niks te ‘stil maar, wacht maar’, eerder het tegendeel: aan de slag en wel direct, anders wordt het nooit wat!
Die nieuwe hemel en die nieuwe aarde zijn er nog lang niet. Gods Rijk op aarde is er nog niet definitief, maar wel in de maak. Hopelijk door een inzet van ieder van ons. Alleen dan zullen – zoals we hoorden in het evangelie – Gods uitverkorenen bijeengebracht worden. En... zeg nou zelf: Wie wil daar niet bij horen?
Wim H.J. van Stiphout, inleiding
drs. Ton Peters ofm, preekvoorbeeld