- Versie
- Downloaden 69
- Bestandsgrootte 304.93 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
19 november 2017
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 31,10-13.19-20.30-31; Ps. 128; 1 Tess. 5,1-6; Mat. 25,14-(15.19-20)30 (A-jaar)
Inleiding
Spreuken 31,10-13.19-20.30-31
Frappant dat alle verzen die refereren aan haar rol in de familie of haar uitnemendheid ‘boven alle vrouwen’ (v. 29) hier worden weggelaten. Waarom niet de tijd nemen en dit prachtige lied (vv. 10-31), een acrosticon op de letters van het Hebreeuwse alfabet, voluit lezen? In het jodendom is het een gebruik dat de man op Sjabbatsavond deze hymne aan zijn vrouw voorleest.
Deze tekst is niet louter allegorie voor wijsheid (al verschijnt Wijsheid veelvuldig in de gestalte van een vrouw), laat staan voor de kerk, maar ze is eerst een vooral een loflied op een sterke vrouw (correcte vertaling van de KBS, bijbels Hebreeuws chajiel wordt in modern Ivriet gebruikt voor ‘soldaat’). Dat ‘sterk’ zit in haar handelen, en de tekst laat ons een zelfstandig opererende vrouw zien. Ze verschijnt als moreel instituut met haar hulp aan armen en behoeftigen (vv. 15.20), maar vooral als economisch actief: ze koopt grondstoffen voor stof (v. 13), drijft handel (v. 14), verwerft familiekapitaal (v. 16), weeft (v. 19), en vervaardigt stoffen (vv. 22.24). Bovendien onderricht ze wijsheid (v. 26) en houdt ze haar familie goed in de gaten. Zo verschijnt de vrouw in deze afsluiting van het boek Spreuken als de ware belichaming van Wijsheid, de meest intieme eigenschap van God zelf: zijn bestier van de wereld. Vers 25 krijgt, in het licht van de te bespreken parabel, een frappante betekenis: ‘Kracht en waardigheid zijn haar gewaad en zij ziet lachend de komende dag tegemoet.’
Psalm 128
Een korte pelgrimspsalm waarin Thorawijsheid vanuit mannelijk perspectief verschijnt: ‘gelukkig de man die ontzag kent (oude vertalingen reppen hier van ‘vrezen’) voor de Eeuwige, en de weg van de Eeuwige bewandelt.’ Ook hier volgen beelden van een economische welvaart (v. 2) en een weldadig familieleven (v. 3), uitmondend in een generaties overschrijdend bestaan (v. 6). Wie zelfbewust is in het licht van Gods Thora en haar Wijsheid vreest de toekomst niet.
1 Tessalonicenzen 5,1-6
Toekomst is ook het thema van de passage uit de brief aan de Tessalonicenzen, een gemeente die hij zelf in 49 of 50 nChr. stichtte, en de oudste tekst in het Nieuwe Testament. Paulus roept op ‘waakzaam te zijn’, want de Heer komt als een dief in de nacht’ (vgl. Mat. 24,42-44; Openb. 3,3). Als ‘kinderen van het licht’ dient men wakker en waakzaam te zijn, men is niet meer onderworpen aan de machten van het duister. Met deze duidelijke allusie aan een beeld dat we sinds 1947 kennen uit de geschriften van Qumran bevinden we ons op oude, vroegjoodse bodem van het christendom: Paulus kende, net als Jezus (zie Luc. 16,8; Joh. 12,36) deze zelfbenaming van sektarische Joden die zich voorbereidden op een aanstaand oordeel, maar breidt die uit tot niet-Joden en doorbreekt daarmee de scherpe dualiteit van ‘binnen’ en ‘buiten’: met ‘geloof, hoop, en liefde’ (v. 8) kunnen zowel Joden als niet-Joden, doden en levenden (Tess. 4,14-18) de komst van Jezus vol vertrouwen tegemoet zien.
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 2016(2), 20-27
Matteüs 25,14-30
Jezus vertelt achtereenvolgens de parabel van de tien meisjes, en de parabel van de drie slaven en de hen toevertrouwde ‘talenten’, beiden met betrekking tot het ‘koninkrijk der hemelen’ (Mat. 25,1.14), Die worden gevolgd door de rede van de Mensenzoon (Mat. 25,31-46). In deze uniek matteaanse samenhang verschijnt de parabel over de drie slaven binnen het kader van eschatologisch oordeel, en in een samenhang van afwezigheid en verschijnen van de hoofdpersonen, respectievelijk de bruidegom, de ‘heer’ en de Mensenzoon. Niettemin is het motief van de heer die op reis gaat een vast parabelmotief bij Jezus en de rabbijnen, en dus geenszins noodzakelijk verbonden met parousia.
Gemeenschappelijk aan alle drie parabels is vooral het oordeel op grond van verrichte of nagelaten handelingen. De parabel vertelt van een onbepaald ‘iemand’ die naar het buitenland ging, en aan zijn drie slaven zijn bezittingen (huparchonta, met de connotatie: dat wat hem representeert) toevertrouwt. Ze krijgen respectievelijk vijf, twee, en één ‘talent’, de hoogste Griekse munteenheid (Lucas heeft het lagere mina), en wel ‘overeenkomstig ieders bekwaamheid’ (v. 15). De slaaf met het meeste geld handelt en verdubbelt het kapitaal, hij wordt uitbundig geprezen na terugkeer van de heer (v. 21). Hetzelfde doet de middelste slaaf, maar de laatste begraaft zijn talent. Daarmee handelt hij conform traditionele patronen: het begraven van toevertrouwd bezit maakt dat je niet aansprakelijk bent voor eventueel verlies (b.Bava Metzia 42a). Hij beroept zich voor zijn gedrag op het karakter van de heer: ‘Heer, ik heb u leren kennen als een streng man; u oogst waar u niet hebt gezaaid en u haalt binnen waar u niet hebt uitgestrooid’ (Mat. 25,24). Matteüs voegt ten slotte twee spreuken toe die duidelijk van de redactor zijn, dezelfde combinatie vinden we in 8,12 en 22,13.
Waarover gaat deze complexe parabel? Onomstreden is dat slaven zelfstandig het vermogen van hun heer konden beheren, al dan niet in diens afwezigheid. Omstreden is met name de wreed optredende heer, en de hardvochtige straf van de derde slaaf. Daarmee lijkt hij deze te bevestigen in diens indruk dat de heer profiteert van andermans arbeid en een straffende heer is. Dat heeft sommige exegeten er zelfs toe gebracht hier een contrastparabel te lezen: God is niet zoals deze huisheer (o.m. Schottrof). Niet overtuigend, maar hier wordt wel de vinger op een gevoelige plek gelegd: lezen we de parabel namelijk als een allegorie voor God/Christus (‘heer’) en gelovigen (‘slaven’), dan geraken we vroeg of laat in de problemen.
Een stap terug zetten helpt. De betekenis van de parabel ligt op twee vlakken: de narratologische structuur van de parabel of masjal, en haar verhouding tot de toepassing, technisch gesproken de nimsjal. Beiden zijn van belang: een parabel is namelijk overbodig als we al weten wat ze wil illustreren. Kern van het narratief is de oppositie tussen de eerste twee slaven met hun wat brutale vorm van geldvermeerdering, en de voorzichtige wijze waarop de derde slaaf het bezit bewaart. In het narratief valt op dat de dialogen tussen de heer en zijn slaven veel aandacht krijgen, focalisatie heet dat. In die dialogen (v. 21. 23) keert terug dat iemand die betrouwbaar is in het kleine, aangesteld wordt over veel. Bij de laatste slaaf echter wordt wat hij had hem ook nog ontnomen, en hij wordt daarenboven gestraft (vv. 28-29). Je zou kunnen zeggen, als een spirituele wet, dat wat je verwacht zich ook zodanig realiseert!
We zagen al dat Matteüs de parabel opvoert als duiding van het aanbrekende Koninkrijk. In de voorafgaande en volgende parabels zien we scheiding tussen twee groepen: wijze en dwaze meisjes, bokken en schapen. Matteüs begreep zo ook onze parabel, die hij uit bron Q kende, als een tegenstelling van een houding die durft te investeren, en een die, uit angst voor repercussies, het ‘licht onder de korenmaat’ (Mat. 5,15) houdt! Cruciaal is het herhaalde matteaanse motiefwoord ‘betrouwbaar’ (piste), dat hij in de dialogen toevoegt aan de van Q bekende kwalificatie ‘goede’. De term piste is als bijwoord afgeleid van pistis, ‘geloof’. Hier figureert het, net als haar Hebreeuwse equivalent (amana, of emuna), in een financieel-economische context. Wie betrouwbaar is met geld is betrouwbaar in geloof, en vice versa. De rabbijnen leggen deze connectie zelfs expliciet, en, net als Matteüs, in het kader van oordeel: ‘Rava (4e eeuw nChr.) zei: Wanneer men een mens voor het (Hemelse) gerecht brengt vraagt men hem: Heb je betrouwbaar (be’emunah) je handel bedreven? (…) (b.Sjabbat 31a).
Terug naar het motief van geldvermeerdering. In parabels verschijnt het motief van economisch initiatief in het licht van hoe om te gaan met de erfenis, en ook hier wordt het zelfstandig verworven deel hoger aangeslagen dan wat je hebt meegekregen: ‘Is Hij niet jou Vader die je heeft gekocht (qanecha)?’ (Deut. 32,6). Mozes zei tot Israël: ‘Jullie zijn geliefd bij Hem. Jullie zijn Zijn bezit (qinjan) en niet zijn erfenis.’ Een parabel. Waarop lijkt dit? Op iemand die tien velden erfde van zijn vader. En hij kocht er zelf een, en die was meer geliefd dan de tien die hij van zijn vader had geërfd. (…)’ (Sifrei Deut. 309, ed. Finkelstein, 349). De rabbijnse parabel verklaart het merkwaardige ‘verwerven’ in Deuteronomium 32,6 als ‘kopen’ en speelt in het narratief met de meerdere betekenissen van het Hebreeuwse qana. Frappant is dat de Syrische weergave van de matteaanse parabel een zelfde equivalent gebruikt voor het Griekse huparchonta;, te weten qaneh: de Rabbijnse parabel bespreekt, net als Matteüs, de relatieve meerwaarde van zelf verworven bezit boven dat wat is toevertrouwd, hier de erfenis. Net als bij Matteüs gaat het er dus niet om angstvallig te behoeden wat je hebt gekregen, maar actief te handelen. In de rabbijnse parabel zien we ook dat er geen vaste beeldbetekenis is: het gedrag van God wordt hier vergeleken met een zoon (!) die goederen verwerft van zijn vader (!).
Maar daarmee is de matteaanse parabel en haar toepassing nog niet verklaard: waarom is brutaal investeren zo belangrijk en wordt nauwgezet bewaren afgestraft? Hier zou ik willen suggereren, in het licht van de sociale retoriek van het hoofdstuk, dat Matteüs de parabel gebruikte als aansporing tot een actieve werving van leerlingen (zie Mat. 28,19) binnen een gemeente van ‘rechtvaardigen en zondaars’, dit in tegenstelling tot het dichten van grenzen uit sektarische identiteitspolitiek. Daarin zit een zeker risico: je zet kapitaal op het spel en haalt zowel ‘tarwe’ als ‘onkruid’ (Mat. 13,36-43) binnen. De opeenvolging van de drie parabels is daarmee betekenisvol: enkelingen dienen ‘voorbereid’ te zijn op de komende Mensenzoon, ze dienen in de tussentijd te investeren, in goed vertrouwen, en uiteindelijk zal er zowel voor de gemeente als voor buitenstaanders een scheiding zijn tussen ‘bokken’ en ‘schapen’. Het Koninkrijk is een dynamisch gebeuren van onstuimige groei en verwachting, en leerlingen van het Koninkrijk (vgl. Mat. 13,52) mogen woekeren met het kapitaal, de ‘talenten’, die hun heer hen heeft toevertrouwd. Niet de angst voor oordeel, maar er op mogen vertrouwen te delen in de vreugde van dat Koninkrijk (vv. 21.23) dient daarbij leidraad te zijn.
Literatuur
Jeremias, Joachim, Die Gleichnisse Jesu, (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1962), 57-60
Zimmermann, Ruben (ed.), in Zusammenarbeit mit Detlev Dormeyer, Gabi Kern, Annette Merz, Christian Münch, und Enno Edzard Popkes, Kompendium Der Gleichnisse Jesu (Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus, 2007), 240-256
Preekvoorbeeld
Er zijn vandaag twee opvallende lezingen.
De eerste opent met de vraag: ‘Een sterke vrouw, wie zal haar vinden?’ Het is een verrassing om in een geschrift van een paar eeuwen voor onze tijdrekening een loflied op de vrouw te vinden. Er komen in de Bijbel wel enkele opvallende vrouwenfiguren voor: Denk aan Ruth, Judith, Esther… maar meestal spelen de vrouwen geen grote rol in de bijbelse verhalen en geschiedenis. Het is hoofdzakelijk een mannenwereld.
Hier, aan het slot van het ‘Boek der Spreuken’ verrast ons ineens deze ode aan de vrouw. Hoewel ik eerlijk gezegd niet goed weet wat er van te denken. Ik heb de indruk dat de auteur zich een grote boerderij voorstelt. Een nagenoeg autonoom bedrijf. Men heeft niet enkel velden en vee, maar men produceert ook zelf al wat men nodig heeft aan voedsel en kledij. Meer nog, er worden allerlei artikelen gemaakt voor de verkoop. De sterke vrouw die hier wordt geschilderd. lijkt mij een zeer ondernemende dame, die het hele bedrijf door en door kent en in staat is om het op haar eentje te runnen. Voor zover ik kan volgen werkt ze letterlijk dag en nacht. Ze heeft geen tijd en blijkbaar geen behoefte om te slapen.
Ze heeft wel nog andere kwaliteiten dan die van een zaakvoerder. Ze heeft aandacht voor de armen, ze spreekt wijze woorden.
Maar alles samen lijkt het mij een formidabele figuur die me toch wat schrik aanjaagt.
Ik zie haar niet direct als iemand bij wie je kan aanlopen voor een gezellige babbel. Of bij wie je op bezoek gaat als je een woord van troost nodig hebt.
Maar natuurlijk, het is een man die dit beeld van de vrouw heeft getekend. Onze kritiek moet zich richten op zijn voorstelling en verwachting. De vragen die deze Bijbeltekst oproept zijn trouwens de vragen die zich ook vandaag opdringen. Wij lezen die tekst over de sterke vrouw hier niet om een boom op te zetten over geschiedenis of over culturele evolutie. De tekst roept m.i. enkele vragen op voor zowel mannen als vrouwen: Hoe kijk ik naar mijn relatie? Wat verwacht ik van mijn man of vrouw? Weet ik wat hij of zij van mij verwacht? De voornaamste vraag is misschien: Kunnen en durven wij daar met mekaar over praten? Ik vermoed dat we meestal geen behoefte hebben aan een sterke man of een sterke vrouw, in de zin van de Bijbeltekst, maar aan iemand die samen met mij op weg gaat, telkens opnieuw.
De eerste lezing gaat over een concrete vraag in ons leven: Hoe zit het met mijn relatie – tot mijn man, mijn vrouw, tot de mensen rondom mij?
Het evangelie heeft een nog meer omvattende en misschien ook abstracte vraag: Hoe spring ik om met mijn leven?
Laat ons eerst stilstaan bij de tekst. Het gaat over ‘talenten’. Dat is een dubbelzinnig woord want in de Bijbeltekst is een ‘talent’ de grootste Griekse munteenheid van die tijd. Laat ons zeggen, een briefje van 500 euro. Het verhaal is, dat een rijk mens die voor een tijd het land uitgaat, zijn bezit verdeelt onder zijn personeel. Zij moeten in zijn afwezigheid op eigen initiatief zaken doen. Aan de één vertrouwt hij meer toe dan aan de ander, wellicht kent hij hen daarvoor goed genoeg. Wanneer hij na verloop van tijd terug komt vraagt hij rekenschap aan zijn personeel.
Een paar hebben met de hun toevertrouwde ‘talenten’ voordelige zaken gedaan en veel verdiend. Maar eentje heeft gewoon niets gedaan en het geld verborgen. Hij was zelfs te dom of te lui om het op de bank te zetten.
De evangelietekst heeft het eigenlijk niet over de vraag hoe we met geld omgaan of in hoever wij zaken weten te doen. Dat is hier een beeld. Het gaat inderdaad over talenten, maar dan in de zin van de mogelijkheden die ons gegeven zijn.
Wanneer we spreken over menselijke talenten, waaraan denken we dan? Het zijn er vele. Een neus hebben voor zaken bijvoorbeeld is een talent. Er zijn intellectuele talenten in heel veel richtingen. Een ander talent is het vermogen om leiding te geven. Enz., enz.
Wanneer men het over talenten heeft, denk ik spontaan aan een echtpaar dat ik gekend heb. Hij was een arbeider, voor zover ik weet een goede vakman, maar hij heeft nooit carrière gemaakt, zoals dat heet. Zijn vrouw is altijd huisvrouw geweest en gebleven, wat ook moeilijk anders kon, want ze hadden veel kinderen. De ouders zijn beide al jaren geleden gestorven. Met de kinderen (die intussen ook niet meer zo jong zijn) heb ik nog af en toe contact. Wat mij treft is dat zij soms hun ouders ter sprake brengen. Om te zeggen dat ze pas achteraf beseft hebben dat ze goede ouders hebben gehad. Dat ze nog dankbaar zijn voor wat hun ouders hebben betekend.
Ik heb die ouders ook gekend. Waar zat dat ‘talent’ om een goede ouder te zijn? De vader dronk soms te veel. Moeder kon goed koken (dat is ook een talent natuurlijk) maar evenzeer doorzeuren over bepaalde zaken. Ik bedoel maar, het waren geen buitengewone mensen, behalve misschien op dat ene punt: de relatie met hun kinderen. Is het niet geweldig wanneer kinderen zeggen: ‘Wij zijn dankbaar voor wie onze ouders geweest zijn’? Dan lijkt mij te volstaan om te zeggen: Die man of vrouw heeft zijn of haar talent goed gebruikt. Dat leven heeft tot iets gediend.
Wat het verhaal van het evangelie zegt is dit. Wanneer de eigenaar terugkeert, zal dit de vraag zijn van ieder van ons: ‘Wat heb je gedaan met de gaven die je hebt gekregen?’ Zullen de mensen die ons hebben gekend op ons leven terugkijken en zeggen: ‘Goed dat die er was, het was een mens om dankbaar voor te zijn’?
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM