- Versie
- Downloaden 32
- Bestandsgrootte 302.41 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 13 februari 2021
6 november 2016
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Makk. 7,1-2.9-14; Ps. 17; 2 Tess. 2,16-3,5; Luc. 20,27(.34-)38 (C-jaar)
Inleiding
Voor de mensen in het Oude Israël was de dood niets meer, maar ook niets minder dan het einde van het leven. In het overgrote deel van het Oude Testament is dan ook helemaal geen sprake van een leven na de dood, van voortleven in de hemel bij God, of van een opstanding uit de dood. De dood was iets dat bij het einde van het leven hoorde.
Pas in de tweede eeuw vóór het begin van onze jaartelling ontstaat de gedachte aan een opstanding uit de dood, aan het-bij-God-zijn als beloning voor een vroom leven. Wat was de aanleiding tot deze cruciale omslag in het denken binnen het Oude Israël? Hoe is men eigenlijk tot dit geloof in, tot deze verwachting van een opstanding uit de dood gekomen? Men kan dit motief, deze overtuiging, alleen dan goed plaatsen, wanneer men bedenkt dat voor de Israëliet uit de periode van het Oude Testament de dood iets heel gewoons is. Iedere mens die een lang leven achter zich liet, ging de dood tegemoet als iets dat bij het leven hoorde: wie ‘oud is en der dagen zat’ (Job 42,17) weet dat het einde nabij is en heeft daar geen enkele moeite mee.
Echter, in tijden van onderdrukking en geloofsvervolging sneuvelden vele chassidim, vrome Joden, voor de nationale zaak: behoud van hun eigen identiteit en geloof. Het gaat daarbij vaak om nog jonge martelaren, die – in Bijbelse gedachtegang – tekort zijn gekomen, omdat hun leven namelijk onverhoeds en vroegtijdig werd afgekapt. Hun trouw aan de Thora kon niet worden beloond met een lang leven, zoals op vele plaatsen in het Oude Testament wordt beweerd, want deze mensen waren in de bloei van hun leven gestorven in de strijd voor hun geloof. Zo ontstaat juist in deze zware vervolgingstijd de gedachte aan een bijzondere opstanding van de martelaren, de geloofsgetuigen.
2 Makkabeeën 7 – Opstanding is beloning
Er is hier dus zeker nog geen sprake van een wijdverbreid oudtestamentisch denken waarin elke gelovige geacht wordt deel te hebben aan een dergelijke opstanding. Alleen degenen wier leven vroegtijdig wordt beëindigd omwille van hun trouw aan de Thora valt een dergelijke ‘beloning’ ten deel. Het gaat dus om ‘een rehabilitatie van mensen die hier te kort kwamen’ (Remi van de Wall, 88).
Is het oudst betrouwbare getuigenis omtrent ‘opstanding’ te vinden in Daniël 12, een andere zeer belangrijke tekst is 2 Makkabeeën 7, de oudste martelaarsakte van het Jodendom. Het bevat een intrigerend verhaal over zeven broers en hun moeder die op last van de Seleucidische overheid worden gemarteld omdat zij weigeren varkensvlees te eten. Het verhaal is afkomstig uit Antiochië, waar de aldaar woonachtige Joden tegenover de Joden in Judea wilden benadrukken dat ook zij door koning Antiochus IV Epiphanes (‘de vijand Gods’) werden vervolgd om hun geloof en dat het martelaarschap in hun kring geen zeldzaam verschijnsel is geweest.
Wat 2 Makkabeeën 7 betreft is het van groot belang dat deze tekst het geloof in de opstanding niet heeft afgeleid uit een aantal zogenaamde opstandingsteksten bij de profeten (Jes. 25,8; 26,14-19; Ez. 37,1-14; Hos. 6,1-3). Ik schrijf uitdrukkelijk ‘zogenaamde opstandingsteksten’, omdat alle genoemde passages in feite het (politieke) herstel van het volk Israël benadrukken, en absoluut niet over een leven na de dood spreken. Daarentegen heeft 2 Makkabeeën zich uitsluitend en alleen georiënteerd op passages uit de Thora, de vijf boeken van Mozes, zoals de twee scheppingsverhalen (Gen. 1,1–2,4a; 2,4b–3,24) en Deuteronomium 32,36.
Het verhaal van de zeven broers en hun moeder kan het beste verstaan worden als een actuele herinterpretatie van Daniël 12, een lijn die vervolgens via bepaalde laatjoodse geschriften (Jubileeën, Wijsheid van Salomo, Flavius Josefus) ononderbroken doorloopt naar het Nieuwe Testament.
2 Tessalonicenzen 2,16–3,5
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 20 - Felle discussies
In het oeuvre van Lucas wordt het lijden van Jezus onmiskenbaar beschreven als martyrium. Wanneer Jezus zichzelf als martelaar heeft beschouwd, dan wel door zijn leerlingen als martelaar wordt gepresenteerd, ligt het verrassende voor zijn leerlingen niet in de eerste plaats in het gegeven van zijn opstanding, maar in zijn herhaalde verschijningen. Want door die verschijningen en door de boodschap van het lege graf wordt de dan heersende ‘theologie van de martelaar’ doorbroken. Immers, niet in de hemel, maar op aarde is hij verschenen aan Kefas en daarna aan de Twaalf, vervolgens aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk (1 Kor. 15,3-11).
We dienen ons bij dit alles goed te realiseren dat ten tijde van Jezus en de vroege kerk het denken over een opstanding uit de dood en discussies over de verrijzenis nog in volle gang waren. De evangelielezing voor vandaag uit Lucas 20 toont dat in alle duidelijkheid aan. Het is zeker niet van belang ontbloot dat het dispuut wordt gesitueerd in de tempel. De Sadduceeën, de priesteraristocratie van Jeruzalem, bevinden zich dus letterlijk en figuurlijk op eigen terrein. De Sadduceeën accepteren alleen de geschreven Thora, de vijf boeken van Mozes, niet de Profeten en Geschriften, laat staan de zich toentertijd alsmaar uitbreidende mondelinge overlevering. Binnen het lucaans dubbelwerk worden de Sadduceeën een aantal malen ten tonele gevoerd. In het evangelie alleen op deze plaats, maar in Handelingen tot drie keer toe (Hand. 4,1; 5,17; 23,6-8). Zij wijzen het geloof in de opstanding af, ook het geloof in engelen. Dat Lucas in vers 36 Jezus de woorden ‘Ze zijn als engelen’ laat zeggen, is dus ongetwijfeld een doelbewuste sneer.
Het ligt voor de hand dat de Sadduceeën de discussie onmiddellijk openen met een passage uit de geschreven Thora, een citaat uit Deuteronomium 25,5v. Absoluut geen toeval dat ook Jezus in zijn antwoord uitdrukkelijk een citaat uit de Thora in stelling brengt (Ex. 3,6). Beide ‘partijen’ benadrukken daarbij met klem de autoriteit van Mozes (v. 28; v. 37). Maar het gaat dus, zoals bijna altijd, om de interpretatie van die autoriteit en de toepassing ervan.
De Sadduceeën rekken de casus uit Deuteronomium 25 – die in feite over twee broers gaat – op tot liefst zeven broers van wie geen enkele zijn schoonzus aan nakomelingen kan helpen. Het is namelijk hun overtuiging dat iemand alleen kan voortleven in zijn kinderen; na de dood is er immers niets meer. Het gegeven dat ze die casus tot in het tamelijk absurde oprekken – in feite doet de evangelist dat natuurlijk – zou kunnen betekenen dat zulke discussies zich in de tijd van Jezus en ook daarna daadwerkelijk hebben voorgedaan, maar zekerheid daarover bestaat niet.
Je kunt je afvragen of Jezus in de verzen 34-38 wel direct ingaat op de casus die de Sadduceeën hem hebben voorgelegd. In het antwoord van Jezus weerspiegelt zich namelijk een vorm van rabbijns gedachtegoed dat nu juist typerend is voor de mondelinge overlevering. Jezus /Lucas maakt immers onderscheid tussen ‘deze wereld’ en ‘de komende wereld’, de wereld zoals die er uit zal zien na de komst van de Messias. In die ‘komende wereld’ hoef je je niet meer druk te maken om nageslacht te verwekken, want je gaat niet dood.
En zonder meer briljant is de verbinding die dan wordt gelegd met Mozes, dé autoriteit van de Sadduceeën, nota bene in een van de meest centrale passages uit hun Thora: het verhaal waarin God zijn onuitsprekelijke naam JHWH bekend maakt en deze hecht verankert aan de aartsvaders. Hij is niet de God van een rijtje aartsvaders (‘de God van Abraham, Isaak en Jakob’), maar de God van elk afzonderlijk, een persoonlijke God (‘de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob’). Bij hem leven zij. En dat geldt voor iedereen die door hem waardig wordt bevonden. Werkelijk een uitdaging om je daar een voorstelling van te maken.
Literatuur
Will J. Barnard & Peter van ’t Riet, Lukas, de Jood. Een Joodse inleiding op het Evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen, Kampen 1984, 154-164
A.R. van de Walle, Tot het aanbreken van de dageraad. Gevecht op leven en dood (Cahiers voor levensverdieping nr. 33), Averbode 1981
Preekvoorbeeld
Er wordt een strikvraag gesteld: er waren eens zeven broers en ze sterven de een na de ander.
U moet weten dat in het oude Jodendom de verplichting bestond om – binnen de familie – een weduwe rechtszekerheid te bieden. Zij werd dan ten huwelijk gegeven aan de volgende broer.
Hier in dit verhaal sterven ze dus, de een na de ander, zodat uiteindelijk de vraag kan worden gesteld: in de komende wereld, bij de opstanding van de doden, met wie zal het arme mens dan getrouwd zijn? Een strikvraag.
Eerst moet ik u iets uitleggen over wie de Sadduceeën en tegenover hen de Farizeeën waren.
Daarna moeten wij verder nadenken over: wat ons van de opstanding van de doden te geloven is gegeven.
In Jezus’ tijd was er niet één Jodendom, er deden zich verschillende stromingen voor. Er waren spanningsvelden – dat is wel een goed beeld.
In een spanningsveld bevinden zich twee polen, die tegenover elkaar staan. Zo had je in het Jodendom van Jezus’ dagen een spanning tussen Judea in het zuiden, rondom Jeruzalem, en Galilea, de noorderlingen.
Er was een spanning tussen de stad en het platteland, tussen enerzijds de tempel met haar feesten en haar offers, het hele bedrijf eromheen met de tempelelite, en anderzijds de mensen van het levende woord, de Wet en de profeten, die zich meer oriënteerden op de sabbat, als in de synagoge de schriften opengingen.
Zo deden zich in Jezus’ dagen twee hoofdstromingen voor: de Farizeeën en de Sadduceeën. Maar daarbij moet u bedenken dat in de tijd dat de evangeliën en de Handelingen van de apostelen te boek zijn gesteld, na de verwoesting van de tempel in het jaar 70, de rol van de Sadduceeën was uitgespeeld.
Want inderdaad: hun positie, hun aanzien, hun invloed, hun macht waren gecentreerd rondom de tempel. Zij waren de tempelelite. Toen de tempel daar verwoest lag, geplunderd, omver gehaald, is de Sadduceese richting verdampt, er bleef niets van over, terwijl juist de Farizeese richting de geestelijke kracht had het Jodendom verder te leiden en richting te geven.
Het is dus in een terugblik, dat de evangeliën en Handelingen over de Sadduceeën schrijven, naderhand, met alle vertekening van dien.
Jezus en ook Paulus behoorden tot de Farizeese richting, de adel van Israël. De Farizeeën hebben het volk bewaard bij Mozes en Elia, de Wet en de Profeten. Zij stonden open voor nieuwe inzichten, zoals de gedachte van een gericht van God dat over de wereld gaat, zijn grote dag die komt als hij recht zal spreken en recht zal doen aan de levenden en de doden. Zij wisten van engelen, zij geloofden in de opstanding uit de doden. Dat hadden ze geleerd van de profeten.
De Sadduceeën niet. Die hielden het bij het oude: de tempel en de Thora. In religieus opzicht waren zij conservatief: het oude bewarend, het nieuwe afwerend. Zij hielden er maar een heel smal bijbeltje op na: alleen de Thora, de vijf boeken van Mozes.
De Sadduceeën hielden de profeten voor verwerpelijke nieuwlichterij. Wat zij voorstonden was een Jodendom dat zich concentreerde op de grote feesten, de tempelfeesten, maar dan zonder Jesaja en Jeremia, Micha, Ezechiël.
Zij geloofden dus niet in de opstanding van de doden, want dat is profetisch. Neem Ezechiël die een dal van doodsbeenderen zag liggen, knoken en schedels. Maar in zijn visioen zag hij hoe die beenderen zich aaneenvoegden, ribben en wervels, ellepijp, vingerkootjes, er kwamen spieren op, er trok huid overheen, en God zelf heeft hen nieuw leven ingeblazen met de adem van zijn Geest. Dat is profetisch, opstand en opstanding. Daar wilden de Sadduceeën in het centrum van de macht niet van weten.
Er lopen scheidslijnen door Israël en de Sadduceeën willen van Jezus weten wat voor vlees ze in de kuip hebben. Hoe moeten ze hem plaatsen? Bij welke richting is Jezus in te delen?
Ze vragen hem dus over de opstanding van de doden en ze gaan uit van hun smalle bijbel, de boeken van Mozes. ‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven…’ en dan gaat het over het zwagerhuwelijk. Als je broer plotseling sterft en zijn weduwe kinderloos achterlaat dan is het om zijn nagedachtenis te eren en om haar toch een goed leven te geven, dat jij – als ongehuwde jongere broer – de weduwe, jouw schoonzus, huwt. Zo heeft Mozes voorgeschreven.
Nu waren er eens zeven broers… en zij stierven de een na de ander, zodat door dat zwagerhuwelijk die vrouw met alle zeven getrouwd is geweest. Bij de opstanding, wiens vrouw zal zij dan zijn? Dat is geen echte vraag, niet een vraag met compassie. Het is een fictieve kwestie om het geloof in de opstanding af te doen als bespottelijk.
Het bijzondere is nu dat Jezus, dit keer uit datzelfde smalle Sadduceese bijbeltje, dus uitgaande van Mozes, de opstanding uit de doden verkondigt. Mozes spreekt over God de Heer als de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, die toch allen al lang dood en begraven zijn, maar hij houdt niet op zich hun God te noemen: ‘Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.’
Allen? Althans alle levenden! Het geloof in de verrijzenis heeft zich ontwikkeld. De lezing over die zeven broers – ook zeven broers, dezelfde zeven broers? – van het Makkabeeënboek weet alleen van een opstanding ten leven, niet van een opstanding ‘tot eeuwig afgrijzen’ (Dan. 12,1-4). Alleen de rechtvaardigen hebben deel aan de toekomende eeuw.
Eén van Makkabeese broers getuigt: ‘De dood door de handen van mensen wordt begeerlijk door de hoop die God ons geeft; dat Hij ons weer laat opstaan. Maar voor u zal er geen opstaan zijn om te leven’ (2 Mak. 7,14).
Aanvankelijk werd kennelijk de opstanding ten leven slechts dat uitgelezen gezelschap van de martelaren toegedacht. De moeder van de zeven Makkabeese zonen roept haar jongste toe: ‘Wees niet bang voor die beul, maar toon je je broers waardig en aanvaard de dood, dan zal ik door Gods ontferming jou en je broers terugontvangen’ (2 Mak. 7,29).
De hoop op het eeuwige leven heeft zich vervolgens verbreed tot het geloof dat heel Israël en alle rechtvaardigen onder de volkeren zullen herrijzen.
Deze stadia zijn ook in het christendom aan te wijzen. Volgens een woord van Jezus blijft het eeuwige leven voorbehouden aan: ‘Degenen die waardig gekeurd zijn deel te krijgen aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden’ (Luc. 20,35). Maar binnen de christelijke variëteit is ook sprake van een gericht over alle volkeren, een laatste oordeel en een eindtijdelijke scheiding tussen de vervloekten die gaan naar ‘de eeuwige straf’ en de rechtvaardigen die ‘het eeuwige leven’ bereiken (Mat. 25,31-46).
Nu moeten wij proberen dit te verstaan. Wat betekent dit woord van Jezus voor hoe wij onze lieve doden gedenken en hoe wij onze eigen sterfelijkheid verstaan? Wat opvalt is het beeld dat de Sadduceeën schetsen van een hiernamaals als een ‘hierna nógmaals’: een familiereünie in de hemel, dat je ook daar in dezelfde verhouding tot elkaar staat als hier in dit leven. Dus dat het daar gewoon dóórgaat als man en vrouw of ouder en kind, in de rollen, het netwerk van betrekkingen en de banden van het bloed die ons hier eigen zijn.
Jezus daarentegen onderstreept het blijvende, het continuüm: dat je in leven en in sterven een kind van God bent en blijft, maar ook het ándere, de breuk, de discontinuïteit: niet de bestaande verhoudingen, nee, zij zullen zijn als de engelen.
Dat geeft ons veel te denken. Het geloof in de opstanding der doden betekent niet hétzelfde nog een keer, maar dézelfde – jij, kind van God –, maar ánders, ‘als de engelen’.
Niet dat het met die engelen zoveel duidelijker wordt, want wie of wat zijn engelen? Maar doordat Jezus die engelen even in het midden zet, maakt hij het onmogelijk dat je van jezelf uit blijft doordenken en van jezelf blijft uitgaan. Wat blijft er van ons over? Hoe zal God ons bewaren? Dat grote, of minder grote ego, moet dat blijven? We hebben er zelf al zoveel last van en anderen nog meer, wordt dát geprolongeerd in de hemel?
‘Zij zullen zijn als de engelen.’ Wie wij zijn, dat is: hoe wij zijn gerijpt of beschadigd, staat niet los van wonden die zijn geslagen, leed dat wij dragen, angst en pijn die wij verduren. Ik ben niet los te denken van mijn littekens, die maken mede deel uit van mijn individualiteit. Worden die ons nagedragen, ook nog in de eeuwigheid?
Ik bedoel dus: wie zijn wij eigenlijk? Wie zijn wij in Gods ogen? Hoe ziet hij ons aan? Engelen hebben geen ego, geen littekens, geen leeftijd, zij dienen God, zijn gehoorzaam aan zijn stem, loven zijn grote naam.
Wat blijft er van ons over? Hoe zal God ons bewaren? Wat opvalt in wat Jezus ons leert over de opstanding is het blijvende van: dat je een kind van God bent en waar dat uit blijkt? Uit het grote gewicht dat gegeven wordt aan je naam. Want als er iets je wezen is, dan is het wel je naam, hoe je heet, hoe je daar meer en meer mee bent gaan samenvallen: met hoe je heet en wie je bent en hoe je genoemd wordt en gekend.
Dat God geen God van doden is maar van levenden, blijkt uit de namen die hier klinken: Hij is de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, en zo heeft ieder van ons nog wel een paar namen in te vullen: dat hij de God is van je levensvriend of vriendin, de God van je ouders, je broer of je zus, de God van je kind.
Het beeld dat de Sadduceeën schetsen van de opstanding van de doden is heel concreet en plastisch. Jezus doet dat niet, van hem word je niet veel wijzer. Hij brengt de vraag echter wel terug tot de kern. Hij vergelijkt de opstanding der doden met de engelen. Dat is een vergelijking van twee onbekenden, want van beiden weten wij niets: van de opstanding niet en van de engelen niet, maar wat wij ervan verstaan is dat bij God de bron van leven is en de gedachtenis der namen en dat hij niet ophoudt ónze God te zijn.
Dat is wel de belangrijkste omkering die Jezus aanbrengt. De Sadduceeën verstaan de opstanding uit de doden als: een verlenging van het persoonlijk eigene, de prolongatie van onze individualiteit, deze mens staat centraal. Die vrouw met haar zeven mannen worden in het midden gesteld.
Jezus gaat daar niet op in: hij stelt God in het midden. Want dát is eeuwig leven, niet wat er van onszelf allemaal overblijft: stof tot stof, as tot as, maar dat God blijft en dat hij jouw God blijft, in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid.
Het opmerkelijke van zondag één van de Heidelberger catechismus is wel dat velen de vraag onthouden hebben: ‘Wat is uw enige troost, zowel in leven als in sterven?’ maar dat het antwoord vervlogen is.
Echter dat er zoiets is als een troost, dat ìs al een troost. Maar voor wie het vergeten is of nooit geweten heeft: ‘Wat is uw enige troost, zowel in leven als in sterven?’ ‘Dat ik met lichaam en ziel, zowel in leven als in sterven, niet mijzelf toebehoor, maar het eigendom ben van mijn getrouwe Heiland Jezus Christus,’ aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
Literatuur
Klaas Touwen, ‘1 en 2 Makkabeeën Winnen en verliezen’ in: Frans A. Maas (e.a., ed.), De bijbel spiritueel, (Boekencentrum) Zoetermeer 2004
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen