- Versie
- Downloaden 167
- Bestandsgrootte 389.24 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
10 november 2013
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Makk. 7,1-2.9-14; Ps. 17; 2 Tess. 2,16-3,5; Luc. 20,27(.34-)38 (C-jaar)
Inleiding
Het gaat in de lezingen op deze zondag over het geloof in de opstanding der doden. In Lucas 20 lezen we dat de Sadduceeën dat geloof niet delen. Ze hebben er een goede reden voor: in de boeken van Mozes wordt het niet expliciet genoemd. Dat het in andere teksten in de joodse traditie wel wordt genoemd (met name in Dan. 12,1-3) is voor hen blijkbaar niet doorslaggevend. Volgens Jezus kan het opstandingsgeloof wel degelijk op teksten uit de voor de Sadduceeën zo gezaghebbende boeken van Mozes worden gebaseerd. Niet iedere moderne lezer zal echter overtuigd zijn door de verwijzing van Jezus naar het verhaal van Gods openbaring aan Mozes (in Ex. 3), waarin God zichzelf aanduidt als de God van Abraham, Isaak en Jakob. De redenering is gebaseerd op de bijbelse, zij het nergens met zoveel woorden in het Oude Testament uitgesproken, gedachte dat hij een God is van levenden. De logische gevolgtrekking is dan dat Abraham, Isaak en Jakob in leven moeten zijn en dus uit de dood moeten zijn opgestaan. Zo evident is dat echter niet. De hieraan voorafgaande discussie over hoe het leven na de dood er dan uit zou zien, levert evenmin een helder en overtuigend beeld op. De Sadduceeën wijzen op het feit dat er in de Mozaïsche wetgeving geen sprake is van een opstanding der doden.
Jezus’ antwoord over de andere relatievormen zegt vervolgens meer over de moeizame discussie die hij aan het voeren is dan over de hemelse zaligheid. Misschien zijn de opmerkingen hier ook wel ironisch bedoeld. Wie zijn gelijk wil halen via dergelijke spitsvondigheden krijgt van hem lik op stuk. In ieder geval is het verstandig om uit deze woordenwisseling niet al te veel conclusies te trekken over het hiernamaals, bijvoorbeeld over de vraag of we elkaar daar nog zullen herkennen en of aardse relaties daar voortgezet zullen worden.
Je zou kunnen zeggen dat het in het evangelie van Lucas op dit moment nog te vroeg is om op een goede manier over de opstanding der doden te spreken. Het is geen onderwerp om vrijblijvend over te filosoferen. Het raakt aan de grenzen van het mens-zijn. Daarom valt er juist vanuit grenservaringen soms nieuw licht op. Zo’n grenservaring is het lijden en sterven van Jezus. Alle hoop op de doorbraak van het koninkrijk van God leek te zijn doodgelopen op Golgota. Op het Paasfeest blijkt er echter leven na de dood te zijn. Jezus is opgestaan. Maar het is wel verwarrend. Het gewone leven en het eeuwig leven lopen door elkaar heen. De opgestane Heer gaat naar de hemel en zijn volgelingen blijven als sterveling achter. Welk licht valt er nu vanuit de opstanding van Jezus op de dood van zijn volgelingen? Die vraag komt aan de orde in de brieven van Paulus aan de Tessalonicenzen (met name in 1 Tess. 4–5 en 2 Tess. 2). Ze behoren tot de oudste delen van het Nieuwe Testament en getuigen van de grote vragen waar de eerste christenen voor kwamen te staan bij het uitblijven van de beloofde wederkomst van hun opgestane Heer. Ze gingen er nog van uit dat ze hem zelf zouden zien terug keren. Maar intussen waren er ook al gemeenteleden overleden. Op de vraag hoe het dan precies met hen zou gaan bij de wederkomst antwoordt Paulus heel voorzichtig. Hij laat zich niet verleiden tot speculaties over het leven na de dood. Het enige wat telt is dat de band met Christus sterker is dan de dood: vriendschap met de Eeuwige is eeuwige vriendschap.
Die gedachte vinden we ook terug in sommige psalmen. Wanneer Asaf zich bezorgd afvraagt of er nog wel recht geschiedt aan door onrecht geplaagde goede mensen, komt hij tot het inzicht dat uiteindelijk alleen de band met God stand houdt (Ps. 73,23-26). Aan het slot van Psalm 17 wordt diezelfde hoop uitgesproken. Men vindt hier geen uitgewerkte visioenen over hemel of hel. Daarvoor moet men bij een middeleeuwse dichter als Dante zijn of bij moderne getuigenissen van bijna-dood-ervaringen. In de Bijbel, ook in het Nieuwe Testament, wagen de schrijvers zich niet aan dergelijke grensoverschrijdingen, tenzij men tot dit uiterste gedreven wordt. Dat is met name het geval in de eerder genoemde tekst Dan. 12,1-3. Het betreft daar het antwoord op de nijpende vraag naar het lot van de martelaren, die vanwege hun geloof waren terechtgesteld ten tijde van de Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes. In 2 Makkabeeën 7 vinden we dat op huiveringwekkende wijze geïllustreerd. Men zou het hele verhaal moeten lezen om goed te kunnen begrijpen dat we hier echt met een grenservaring te maken hebben. Veel erger dan dit kan niet. Het onrecht is onmenselijk groot. Een machthebber gaat tot het uiterste om zijn cultuurpolitiek door te drukken. Hij wil eenheid in zijn rijk. De keuze voor de superieure hellenistische cultuur laat geen ruimte voor het minderwaardige, achterhaalde joodse gedachtegoed. Lukt het niet goedschiks dan maar kwaadschiks. De taaiheid van het Joodse verzet wordt gepersonifieerd door een moeder die haar zeven zoons één voor één aanspoort vast te houden aan het oude geloof en ze daarom één voor één de marteldood ziet sterven. In zo’n grenssituatie is de vraag naar recht meer dan een boeiend gespreksonderwerp. Hier spant het er echt om: is er uiteindelijk nog recht? Is er nog een God die dat recht garandeert? Als het niet tijdens dit leven te zien is, gebeurt dat dan in een leven na de dood?
De moeder en haar zeven zoons gaan de dood in met de overtuiging dat hun via de opstanding der doden recht gedaan zal worden. Daarbij bemoedigen ze elkaar met woorden uit de boeken van Mozes. Die klinken hier heel anders dan in de discussie tussen Jezus en de Sadduceeën. Het getuigenis in 2 Makkabeeën 7 is ook veel overtuigender. Dat heeft niet te maken met de logica van het betoog, maar met de situatie waarin het plaats vindt. Het gaat hier om de uiterste consequentie van het vertrouwen in de goede God. Wanneer mensen het koel gaan beredeneren lopen ze het risico dat ze vastlopen in hun eigen schema’s. Dat geldt zowel voor wie de opstanding ontkennen, zoals de Sadduceeën, als voor hen die net iets te goed weten hoe het zit met hemel en hel en wie waar terecht komt.
Literatuur
Een goede bespreking van het onderwerp is te vinden in het boek van Wim Weren: Dood en dan? Stemmen uit de Bijbel, echo’s in onze cultuur, Meinema, Zoetermeer 2010; met name pp. 117-139 over 2 Makk. 7.
Preekvoorbeeld
In een serie artikelen in de zaterdagbijlage van de NRC komen mensen aan het woord die van dichtbij met de dood te maken krijgen of hebben gehad. Wat direct opvalt als je de portretten van deze mensen leest is – hoe ze er ook over denken – dat hun overtuiging hen staande en gaande houdt. Dat hun overtuiging hen helpt om de dood te aanvaarden, hen helpt om na het overlijden van een dierbare, die tijd die zo rijk is aan gemis, door te gaan met leven. Hun overtuiging helpt hen te blijven vertrouwen op de sterke band die levenden en doden met elkaar verbindt. De liefde die blijft. En is het vermogen tot liefhebben in haar kern niet van onze schepper afkomstig?
Liefde tot de Eeuwige is eeuwige liefde
Een oude vrouw wordt door haar dochter geduwd in haar rolstoel. Het grind van de paden op de begraafplaats knerpt onder de wielen op weg naar het graf van haar Piet. Iedere keer draait de vrouw op een zeker moment haar hoofd om en zegt tegen haar dochter: ‘Wat zoekt Gij de levenden onder de doden?’
Een kleine, maar vastberaden, herhaalde geloofsbelijdenis. Haar man is in de hemel en haar God is niet een God van doden, maar een God van levenden. Levenden en doden, voor God is er geen verschil, vindt de oude vrouw. We zijn allemaal geborgen in de palm van zijn hand.
Jezus zegt vandaag iets soortgelijks: ‘zij die waardig worden bevonden om deel te krijgen aan de andere wereld en de opstanding van de doden, zij zijn kinderen van God.’ Allemaal gelijk, want God is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem leven ze allemaal.’
Verbondenheid met de Eeuwige is eeuwige verbondenheid
Het gesprek tussen Jezus en de Sadduceeën is een gesprek over het leven na de dood. Over hoe die werkelijkheid aan de andere kant van de grens, die de overgang van het leven naar de dood markeert, eruit zal zien.
Ook het verhaal van de moeder en haar zeven jongens – uit de eerste lezing – die worden aangehouden gaat hierover. Zij leven in de tijd waarin de joden worden gedwongen de Griekse godsdienst te adopteren. Zij worden, goed- of kwaadschiks, verplicht om Zeus in de tempel van Jeruzalem, die veranderd is in een tempel van Zeus Olympus, te vereren.
Ploert en schender, noemt Huub Oosterhuis de krachten en machten met bloed aan hun handen. Ploert en schender, de mensen zonder hart en zonder verstand, respectloze mensenverslinders en onrechtbedrijvers, omdat ze niets willen weten van Gods naam: dat God een God van ontrechten is, die heet ‘Ik-zal-er-zijn-voor-jou.’
Die moeder en haar zonen staan rechtop, rotsvast, want ze geloven in het Leven. Nu en in het hier-na. Zij kijken ploert en schender in de ogen en geven geen krimp. Want er is iemand aan hun zijde op wie ze voor 100% kunnen vertrouwen. Waarvan ze weten dat hij hen niet loslaat. Niet als ze leven, niet als ze sterven, niet in de dood. Onwrikbaar is hun gezamenlijke geloof in de God die hen ieder kent bij hun naam. Hun naam geschreven in de palm van zijn hand. Die hen koestert en behoedt. De woorden van Psalm 17 staan als het ware in hun binnenste gegrift: ‘Maar ik, vrijgesproken door u, ik mag uw gelaat aanschouwen, en bij mijn ontwaken van uw aanblik genieten’. Ze zullen niet vallen in de leegte, maar in Gods hand en elkaar voor Gods ogen weer terugzien.
Leven met de Eeuwige is eeuwig leven
Het leven na de dood neemt in het boek Makkabeeën een sterke plaats in. Het geloof dat een wetsgetrouwe jood, een jood die gelooft in een nabije God, zal verrijzen en – ook al is hij gestorven – een voorspraak kan zijn voor de levenden, die op hun beurt de doden door hun gebed en offer kunnen helpen. Misschien herkent u deze visie, want de eerste christenen namen deze zienswijze over. In onze tijd kiezen we soms andere woorden en andere beelden als we proberen te praten over het leven na de dood. Want niemand is daar ooit geweest en weer teruggekeerd om ons erover te kunnen vertellen. Toch spreken deze beelden ook van trouw over de dood heen, sterke verbondenheid en liefde die blijft.
Liefde tot de eeuwige is eeuwige liefde
De lezingen van vandaag sporen ons aan om ons leven te leven met het besef voor ogen dat we geloven in een God die een God van levenden is. Op aarde zoals in de hemel. Bidden wij niet elke dag: ‘Want van u is het koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid’?
Dat onze overtuiging en ons geloof in de Eeuwige ons helpt en we ons niet uit het veld laten slaan, ook niet als de tijd gekomen is dat we het grensgebied tussen leven en dood moeten gaan verkennen. Dat we rechtop blijven staan, zoals die moeder. Dat we met haar samen kunnen geloven en durven beamen dat: Leven met de Eeuwige echt eeuwig leven is.
Klaas Spronk, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld