- Versie
- Downloaden 78
- Bestandsgrootte 411.10 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
8 november 2015
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,10-16; Ps. 146; Heb. 9,24-28; Mar. 12,38(41)-44 (B-jaar)
Inleiding
Het verband tussen de lezing uit 1 Koningen en uit het Marcusevangelie wordt gevormd door twee weduwen die alles op het spel zetten. De weduwe die door de profeet Elia aangesproken wordt vertoont de spontane bereidheid om afstand te doen van haar laatste levensonderhoud. Zij zegt immers dat zij en haar zoon weldra zullen sterven van de honger, zo weinig hebben ze nog te eten. De weduwe in het evangelie doet in feite hetzelfde met haar levensonderhoud, door in de tempel te offeren van haar eigen armoede. Je zou kunnen zeggen dat het in beide gevallen gaat om een vertrouwvolle overgave aan een goddelijke opdracht: de bereidheid te delen van wat je hebt, ook wanneer je zelf bepaald niet rijk gezegend bent...
Confrontatie – 1 Koningen 17
De verhalen over de profeet Elia beginnen in hoofdstuk 17 van 1 Koningen. Als een aparte cyclus, onderbroken door de hoofdstukken 20 en 21 waarin Elia geen rol speelt, heeft de auteur van Koningen ze grotendeels opgenomen binnen de raamvertelling over koning Achab. Elia was profeet in het Noordrijk ten tijde van zijn koningschap; zijn optreden wordt gedateerd van ongeveer 871 tot 851 vóór de gewone jaartelling. De confrontatie met Achab en zijn vrouw Izebel heeft een centrale plaats in de verhalencyclus over Elia. Onder invloed van Achab en Izebel wint de verering van de Kanaänitische god Baäl in Israël aan populariteit. Baäl werd vereerd als vruchtbaarheidsgod die onder andere zorgde voor voldoende regen. De bevordering van deze cultus had tot gevolg dat de Israëlieten niet alleen JHWH aanriepen, maar zich ook wendden tot Baäl (zie bijv. 1 Kon. 18, 21v).
Elia verzet zich fel tegen deze ontwikkeling; zijn naam Eliyahu betekent: Mijn God is JHWH). De toon van de confrontatie wordt direct gezet bij het begin van hoofdstuk. 17: ‘In die dagen zei Elia, de Tisbiet uit Tisbi in Gilead tegen Achab: “Zowaar de HEER leeft, de God van Israël, in wiens dienst ik sta: Er zal in de volgende jaren geen dauw of regen komen tenzij op mijn woord.”’
De lezing voor deze dag sluit direct aan op de aankondiging van de droogte, waar Elia zelf ook rechtstreeks door wordt getroffen. God echter ziet om naar zijn profeet en stuurt hem naar Sarefat, dat buiten de invloedssfeer van Achab ligt. Zoals God had aangekondigd, ontmoet Elia daar een weduwe die hij verzoekt om wat water. Wanneer zij aan dat verzoek direct gehoor geeft, vraagt Elia haar ook nog om wat brood mee te nemen. Uit haar reactie op dit aanvullend verzoek kan opgemaakt worden hoe kritiek haar situatie in feite is. De vrouw heeft nog maar voor één maaltijd voldoende meel en olie tot haar beschikking. Als ze daar doorheen is, zal zij met haar zoon de hongerdood sterven.
Na deze cri de coeur stelt de profeet Elia haar gerust met het herhaald verzoek om voor hem wat brood te halen én met de verzekering dat de voorraad meel en olie níet op zullen raken. Elia doet deze uitspraak op het woord van de Heer (v. 14). Alsof daarmee gezegd wil zijn: niet de Baäl brengt leven, maar JHWH. De toezegging blijkt geen loze belofte te zijn want de voorraad meel en olie blijkt weldra inderdaad onuitputtelijk te zijn. Het (geloofs)vertrouwen dat Elia in de weduwe oproept, blijkt leven voort te brengen. Daar gaat het Elia uiteindelijk om. De vrouw had zo goed als niets meer om van te leven, maar ze is bereid dat kleine beetje prijs te geven, en zo stelt zij wel haar toekomst en die van haar zoon veilig.
Meer confrontaties – Marcus 13
Heel hoofdstuk 12 van het Marcusevangelie speelt zich af in de tempel van Jeruzalem. Vanaf 11,27 is er sprake van meerdere confrontaties tussen Jezus en verschillende opponenten waaronder hogepriesters, schriftgeleerden, Farizeeën en Sadduceeën. De evangelielezing voor deze dag behelst de slotpassage van het verblijf in de tempel (in 13,1 verlaat Jezus deze locatie). De spanning als gevolg van verschillende twistgesprekken en incidenten is dan al tamelijk hoog opgelopen. Het is daarbij opvallend dat Jezus in zijn ferme oordeel over de schriftgeleerden volstaat met bezwaren van meer algemene aard in plaats van te verwijzen naar de aanvaringen die hij eerder met hen gehad heeft. Het gaat hem om fundamentele kritiek die verder gaat dan persoonlijke ervaringen.
De evangelielezing bestaat duidelijk uit twee delen. In het eerste gedeelte (vv. 38-40) waarschuwt Jezus zijn toehoorders voor de praktijken van de schriftgeleerden. Hij heeft nogal wat tegen hen in te brengen. Het grootste verwijt aan hun adres heeft te maken met hypocrisie of huichelarij. Zij doen zich totaal anders voor dan ze in werkelijkheid zijn (vgl. ook de kritiek op de schriftgeleerden en de Farizeeën in Mat. 23,27). Vrome gedragingen worden misbruikt als dekmantel voor ongeoorloofde en kwalijke praktijken. Het tweede gedeelte van de lezing (vv. 41-44) gaat over een weduwe die in de tempel door Jezus geobserveerd wordt. Hij heeft daarvoor plaats genomen tegenover de offerkist om de gebeurtenissen daar te kunnen observeren. Eerder in 11,11 werd al gemeld dat Jezus in de tempel zijn blik liet rondgaan en nu doet hij dat opnieuw. Het observeren van Jezus is meer dan zomaar wat rondkijken of ergens een blik over laten gaan. Het werkwoord theoreô betekent werkelijk zien, proberen te doorgronden, beschouwen. Dat kijken leidt tot zien met de ogen van God. Zoals er over God geschreven staat in Exodus 3,7 met het oog op de moeilijke situatie van het volk Israël in Egypte: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk in Egypte er aan toe is, ik heb hun jammerklachten gehoord, ik weet hoe ze lijden.’ Jezus maakt vervolgens zijn leerlingen deelgenoot van zijn visie door hen bij zich te roepen.
In tegenstelling tot de handelwijze van de schriftgeleerden is Jezus over die van de weduwe juist erg te spreken. Hier is duidelijk sprake van een zekere contrastwerking tussen de twee opeenvolgende episoden van onze lezing. De verbindende schakel tussen deze twee delen wordt natuurlijk gevonden in vers 40, waar over de schriftgeleerden gezegd wordt dat zij de huizen van de weduwen (dat waar ze in en van moeten leven) verslinden. Marcus laat bij die beschuldiging de scène met de weduwe in de tempel aansluiten.
Kwetsbaar, weerloos...
In een tekst als deze staat een weduwe voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving, vergelijkbaar met de positie van een vreemdeling in de samenleving van toen. Zonder eigen middelen van bestaan was een weduwe aangewezen op ondersteuning van derden en op naastenliefde. Op tal van plaatsen in Tenach lezen we de oproep om ‘weduwe en wees’ bij te staan en om hen recht te doen (bijv. Ex. 22,21v; Deut. 10,18; Jes. 10,2). Weduwen en wezen worden vaak in één adem genoemd als een groep die bijzondere maatschappelijke zorg en bescherming nodig heeft. In de praktijk ging het er vaak anders aan toe. Maar al te gemakkelijk werden weduwen het slachtoffer van welgestelden met hun nietsontziende praktijken, waardoor zij hun huis en hun bezit kwijt raakten.
Het is goed ons ervan bewust te zijn dat in het Oude Testament ook verhalen terug te vinden zijn waaruit waardering spreekt voor ondernemende weduwen, zoals de weduwe van Sarefat uit de eerste lezing of Tamar uit Genesis 38. Dit zijn voorbeelden van vrouwen die niet afwachtend zijn en die zich juist actief opstellen om verbetering te brengen in hun situatie. In onze tekst is de waardering voor de weduwe in kwestie echter niet gebaseerd op wat zij onderneemt, maar omdat ze alles weggeeft wat er maar te geven valt. Zij deelt van haar armoede. Het is daarbij niet duidelijk of Jezus positief over haar denkt op grond van haar vrijgevigheid of dat dit zo is op grond van haar vertrouwen in God. Het is allebei mogelijk.
In dit verhaal is de weduwe duidelijk de tegenhanger van zowel de schriftgeleerden in 12,28-40 als de rijke man van 9,17-22. Bas van Iersel schrijft daarom terecht: ‘In die stoet van mensen met een aanbevelenswaardig gedrag is zij wel de minste. Maar ook zij zal, al wordt dat niet gezegd, kunnen rekenen op een plaats in het koninkrijk, en kan zo gelden als een identificatiefiguur voor de lezers’ (in: Bas van Iersel: Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997, 357).
Preekvoorbeeld
Als er in de bijbel een oproep wordt gedaan
om om te zien naar anderen,
om de naaste lief te hebben,
dan worden ‘de weduwe en wees’
daarbij altijd in één adem genoemd.
In het oude Israël was dat dan ook een ramp
als je zonder kostwinner
in je eentje voor je kinderen moest zorgen.
Dan waren er vaak zelfs geen eindjes
die aan elkaar geknoopt konden worden,
dan was je maar al te vaak afhankelijk
van de goedwillendheid van de gemeenschap.
Als de profeten maatschappelijk onrecht aan de kaak wilden stellen
dan werd de omgang met de weduwen en wezen de maatstaf:
als zij gezien werden,
als men zich om hen bekommerde,
als hen recht werd gedaan,
zodat ze weer voluit konden leven,
dan deed Israël het goed in de ogen van de Allerhoogste.
Vandaag staan twee vrouwen,
die het in hun eentje moeten rooien,
centraal in onze lezingen.
Ze krijgen van de bijbelse vertellers geen naam
dus we kunnen ons allemaal met hen identificeren
ja, ook de mannen hier aanwezig.
Wat vertelt hun verhaal ons?
Wat kunnen we van hen leren?
Als eerste is daar die weduwe uit Sarepta.
Sarepta ligt ver van Jeruzalem af,
wat er zich aan het hof afspeelde
had weinig invloed in Sarepta.
Wel was de grond gebarsten van de aanhoudende droogte
en het laatste modderstroompje in de beek allang verdampt.
Dat het woord Gods, gesproken door de profeet Elia
daar een rol in speelde, daar wist zij niets van.
Omdat koning Achab en zijn vrouw Izebel
meer heil verwachtten van Baäl,
de God van de vruchtbaarheid en de regen
in plaats van JHWH, viel er al twee jaar geen druppel regen.
Wat deze weduwe wel wist is,
dat ze nog maar heel erg weinig meel in haar pot had
net genoeg om samen met de laatste druppels olie
een heel klein koekje van te bakken.
Voor iedereen in Sarepta waren het moeilijke tijden,
dus er was geen hulp te verwachten vanuit haar omgeving.
Alles had ze geprobeerd, maar tevergeefs,
als er geen wonder zou gebeuren,
zouden zij en haar zoon van de honger gaan sterven.
Maar ondanks dit schrijnende vooruitzicht,
leeft zij voor het aanschijn van de Ene,
zij handelt trouw naar zijn geboden:
als God er voor mij is, ben ik er voor de ander
dus: als iemand mij om water vraagt, dan geef ik dat van harte
en deel ik mijn laatste kleine koekje, met iemand die niets heeft.
Want, staat er duidelijk:
De weduwe uit Sarepta gelooft Elia op zijn woord,
Op zijn woord, dat het woord van de Heer is.
We zouden het bijna niet horen,
omdat het een zo’n klein, vertrouwd zinnetje is.
In de verhalen rond de profeten
legitimeert dit woord al het handelen van de profeten
en staat het in bijna elke alinea.
‘Het woord van de Heer’, of
‘zo heeft gezegd de Ene’,
‘zo geschiedt het woord van de Heer’.
In het woord van God vallen spreken en handelen samen,
in het Hebreeuws staat er dan dabar.
God hoeft nooit de daad bij het woord te voegen,
als ware het twee heel verschillende dingen,
Nee, als God spreekt is het tegelijkertijd al gebeurd.
Gods woord wil deze wereld omgekeerd.
Gods liefde gaat weliswaar uit naar al zijn schepselen,
maar naar de weduwe en wees gaat zijn liefde als eerste uit.
Want God wil
‘dat lachen zullen zij die wenen,
dat wonen zal wie er geen woonplaats heeft en
dorst en honger zijn verdreven’
(GvL 428, De wijze woorden en het groot vertoon)
En het geschiedt naar het woord van de Heer:
het meel in de pot en de olie in de kruik
raakt dan ook vanaf het moment
dat Elia zijn woord spreekt
niet meer op.
De weduwe – die in Israël degene is
voor wie zorg moet worden gedragen –
keert de rollen om,
maakt zo ‘een wereld omgekeerd’
en doet zelf recht en maakt nieuw leven mogelijk,
uit haar nu onuitputtelijke voorraad.
In het evangelie horen we over een heel andere weduwe.
Deze Jeruzalemse vrouw weet als geen ander
hoe het is om afhankelijk te zijn
van de vrijgevigheid van anderen.
Stil en onopvallend gaat zij haar weg.
De mensen kijken het liefst over haar heen
want als ze haar niet zien,
hoeven zij haar ook niet te helpen.
Dat is wel zo makkelijk:
Als ik mijn ogen sluit voor het leed om mij heen
doet het ook geen beroep op mij,
en ben ik ook niet verantwoordelijk.
Jezus is in de tempel in gesprek
met de schriftgeleerden en farizeeën
de bijbelgeleerden van die tijd,
die nauwlettend de geboden kenden,
maar daar – helaas – vaak niet naar leefden.
In hun kringen schuilden niet alleen uitbuiters en huisjesmelkers,
maar ook mensen die meer om uiterlijk vertoon geven,
dan om een oprecht hart,
en ook mensen die tien procent van hun inkomen weggaven
en zich daarvoor op de borst kloppen.
Woord en daad zijn bij deze bijbelkenners twee heel verschillende dingen.
Iets met de mond belijden en het dan niet in praktijk brengen,
dat gaat lijnrecht tegen Gods woord in!
Jezus is iemand die dit haarfijn doorziet,
want hij kijkt met de ogen van God.
Hij ziet of jouw hart uit één stuk bestaat.
Met deze ogen ziet Jezus niet alleen degenen
die opvallend met grote gebaren
bankbiljetten staan op te rollen,
om ze in het offerblok te stoppen,
maar merkt hij vooral de arme weduwe op.
Jezus ziet hoe zij alles wat ze heeft,
haar hele bezit,
– in de vorm van twee penningen –
toevertrouwt aan haar Heer.
Gegeven uit haar tekort
en niet uit haar overvloed,
zo houdt zij iedereen in de tempel aanwezig
een spiegel voor.
Twee weduwen, twee vrouwen,
twee mensen, zoals u en ik,
laten Gods woord geschieden,
laten woord en handelen samenvallen
om zo de wereld te laten omkeren.
Door te geven wat je te geven hebt,
zonder terughoudendheid of bijbedoelingen
water, brood, penningen, liefde...
Door te geven wat wij te geven hebben
kunnen ook wij het verschil maken!
drs. Harry J.J.M. Tacken, inleiding
drs. Ellie T.M. Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld