- Versie
- Downloaden 63
- Bestandsgrootte 297.72 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
12 november 2017
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 6,12-16; Ps. 63; 1 Tess. 4,13-(14)18; Mat. 25,1-13 (A-jaar)
Inleiding
Op de zondagen na Allerheiligen richt de kerk zich in haar lezingen nog een paar weken op de toekomst van Christus Koning, voordat het nieuwe jaar Anno Domini in Advent weer een aanvang neemt. Ook in de cyclus van het kerkelijk jaar wentelen de eeuwen voort en kijken we naar het verblindend licht van de toekomst. Je moet dat niet te lang doen, net zo min als lang in de zon kijken. Een paar weken na Allerheiligen is net genoeg om niet gefixeerd of verblind te raken. Het zou ook onwijs zijn, want er zijn bij alle vooruitzichten die deze zondag aan de orde komen, ook andere manieren om naar de toekomende eeuw toe te leven, ha’olam habba zoals de rabbijnen dat noemden en zoals het ook wordt verwoord in het credo van Nicea: ik verwacht het leven van de toekomende eeuw. In tegenstelling tot wat je zou verwachten concentreren de teksten ons daarbij niet alleen op de laatste dingen, maar ook op wat Bonhoeffer noemde: de voorlaatste dingen.
Psalm 63
De psalm van deze zondag plaatst ons om te beginnen met David in de woestijn van Juda. Niet meteen de wrede Sahara, de achterdeur die vluchtelingen en gelukzoekers nemen om via Libië naar het land van belofte Europa te komen, vaak met desastreuze gevolgen. Maar wel een dorstig land, zonder water op de rand van het beloofde land, net achter de waterscheiding. Dichtbij genoeg om je op de vlucht te herinneren hoe je hem ooit zag: ‘In het heiligdom heb ik u gezien, uw macht en majesteit aanschouwd: u liefde is meer dan het leven…’ (Ps. 63,3-4). De psalmist houdt terwijl hij wakker ligt in de nacht, zich in de woestijn staande met een visioen: U bent altijd mijn hulp geweest. Sytze de Vries heeft hetzelfde ook mooi verwoord in Liedboek 657:3 Het donker kan verbleken door psalmen in de nacht. Ook deze psalm zingt al van vergezichten op vleugels van de hoop…
Wijsheid 6,12-16
Niet alleen hoop doet leven in de woestijn van het bestaan, ook wijsheid, het gezonde verstand, de dingen die geschreven staan of ons overgeleverd zijn om door te gaan met ademhalen, om te helpen bij wat de Duitsers zo mooi Bewältigung des Alltags(lebens) noemen. Vandaag horen we dat uit het boek Wijsheid. Wie dat te apocrief vindt kan terecht bij een soortgelijke tekst uit Spreuken 9,1-6. Het maakt niet zoveel uit. In beide teksten is het Vrouwe Wijsheid, die de onnozelaar oproept de weg van het inzicht te betreden. Beide teksten zijn toegeschreven aan Salomo, in beide gevallen eigenlijk apocrief, pseudepigraaf of hoe men het ook maar noemt in de Bijbelwetenschap. Niet alleen het gezag van Salomo maakt deze woorden geloofwaardig, maar vooral de kracht van het Woord zelf. Wat telt is dat de Geest in vele talen spreekt en in de diversiteit van haar geschriften de wijsheid is te vinden voor wie haar zoekt. Vooral in de wijsheidsliteratuur is Israël slechts doorgeefluik geweest van de beste tradities uit de wereld van het oude Nabije Oosten. Dat blijkt wel uit de vele oud-oosterse wijsheidsboeken, die uit bijbelse bodem zijn opgegraven. Maar wat is wijsheid? Een bekende filosofische vraag, maar de Bijbel is niet slechts het boek van filosofen en geleerden. Wijsheid is ook niet ver te zoeken, ze ligt pal voor de deur (v. 14). Dat is eigenlijk genoeg om te weten, voordat we naar het evangelie gaan luisteren.
1 Tessalonicenzen 4,13-18
Maar voor we dat doen richten we met de apostel Paulus in het epistel, geschreven aan de gemeente van Tessalonica in de Romeinse provincie Macedonië, nog weer even de blik op de toekomst. Paulus, gedreven door een visioen dat hij niet ontrouw wilde worden (Hand. 26,16-19), schreef: ‘Wij willen u niet in het ongewisse laten over de doden… Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en is opgestaan, mogen wij ook geloven dat God door Jezus de doden naar zich toe zal leiden, samen met Jezus zelf… Troost elkaar met deze woorden’ (1 Tess. 4,13v.18).
Het is belangrijk om ons bij het lezen van deze tekst te realiseren dat in deze brief eigenlijk de oudst overgeleverde tekst van de vroege kerk voor ons ligt, een brief geschreven rond het jaar 50. Nog geen twintig jaar na de gebeurtenissen, waaraan de apostel refereert, de kruisdood en opstanding van Jezus. De kerk leeft op dat moment nog sterk in de verwachting van de spoedige terugkeer van de Messias. Toch zijn er al mensen met die verwachting gestorven, wat nu? Waren hun kaarsen, hun olielampen te vroeg opgebrand? Het blijft gissen hoe Paulus zich de komst van Christus voorstelt en dus ook aan de gemeente verkondigt met een woord van de Heer. Eigenlijk verwoordt hij het allemaal nogal traditioneel Joods, compleet met het signaal van de aartsengel Gabriël op de Sjofar, de bazuin van God. Tuba, mirum spargens sonum. ‘De bazuin verspreidt zijn ontzagwekkende klank’, zo klinkt het in de Requiemhymne Dies Irae. Niet erg geruststellend eigenlijk voor moderne oren en mensen, die intussen wel weten dat ze niet voor de eeuwigheid zijn gebouwd, ook al leven ze gemiddeld twee keer zo lang als in de tijd van Paulus. Verwachten we echt het leven van de toekomende eeuw of zijn we eerder bang voor Apocalyps Now?
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM en M. den Dulk: ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 2016(2), 20-30
Matteüs 25
Gelukkig blijft het evangelie nog over ter overweging. Vandaag de gelijkenis van de tien meisjes met hun olielampen. Kent u die niet? Dat klopt, het verhaal is beter bekend als de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden. Die naam is niet alleen vrouwonvriendelijk, maar ook onjuist. Gelijkenissen in het evangelie van Matteüs hebben soms de onhebbelijke gewoonte de uitleg al in de tekst te verwerken. Eigenlijk moeten we om te beginnen het verhaal zonder vooroordeel horen als dat van de tien meisjes, die naar de bruiloft gingen… Dat er vijf dwaas waren en vijf wijs wordt pas achteraf duidelijk als de bruidegom uitblijft. Let op dat ze allemaal slaperig werden, indommelden en de olielampjes zijn uitgegaan, als het signaal klinkt: De bruidegom! Anders dan vaak wordt aangenomen, is de wereld niet bij voorbaat opgedeeld in dwaze en wijze mensen, de verdoemden en de uitverkorenen. We moeten ervoor oppassen de mensen in de kerk niet aan het schrikken of zelfs bang te maken met deze parabel. Zij eindigt niet met de woorden van de portier: ik ken jullie werkelijk niet, het moment waarop die meisjes te laat komen en het feest mislopen. Dat hoort om zo te zeggen nog bij de wereld van het verhaal, pech gehad en volgende keer beter. Hier staat in het verhaal nog geen Petrus aan de hemelpoort. Dat is er later vaak wel van gemaakt, maar ten onrechte. Het verhaal is bedoeld als een wake-up call. Wees waakzaam…
De parabel hoort bij de laatste woorden van Jezus, de vijfde en laatste grote redevoering in het kader van dit evangelie. In feite staan we even stil in de laatste week, de Stille Week van Pasen tussen Palmzondag en de viering van Pesach, het Laatste Avondmaal. De hoofdstukken 24-25 vormen een soort apocalyptische rede met het oog gericht op de komst van de Mensenzoon. Opnieuw zit Jezus te midden van zijn leerlingen op een berg, dit keer de Olijfberg. Op een plek die uitkijkt over Jeruzalem en het tempelplein en later Dominus Flevit genoemd zal worden. De Heer huilt… (Luc. 19,41). Wie wijs of dwaas is, wordt pas duidelijk door de manier waarop een mens leert leven met de Messias. Alertheid, waakzaamheid, weten wat er van je verwacht wordt en wat je doen moet speelt daarin een grote rol. De kerk kan elke dwaasheid in de wereld de baas zolang er wijze meisjes de Messias niet in het donker laten zitten. Zolang we ons kunnen optrekken aan dwaze moeders in Argentinië, de Women in Black en de Joodse vrouwen van Machsom (wachtpost!) bij de checkpoints in Israël, de onvermoeibare volgelingen van moeder Theresa in de slums van India en ook niet te vergeten de vaders zoals Abbé Pierre, de kampioen van de daklozen. Al die heiligen die bereid waren naar de hel te gaan, omdat ze wisten dat daar de Messias begroet kan worden: Ga uit, hem tegemoet!
Preekvoorbeeld
De meisjes van het evangelie wachten op de bruidegom. Dat is de grote beeldspraak van wat een christenmens te verwachten heeft: dat het einde niet je ondergang zal zijn, maar dat je Christus zult ontmoeten.
Niet dat je daar alle dagen zeker van bent of dat de tekenen der tijden zo geruststellend zijn. Nee, onze eerste ervaring is: hij komt niet, hij komt nu al eeuwen niet, uitstel, oponthoud. ‘Hier al op dit aardrijk zijt gij gezien nooit meer’.
Er zijn geen garanties, maar toch: je hoopt op God en je verwacht zijn Rijk, dat blijf je doen – je weet niets beters te doen – en ondertussen: hij komt niet!
Die meisjes van het evangelie, ze worden slaperig en dutten in. Ze staan al zo lang met hun vlaggetje aan de kant van de weg, ze hebben hun gedichtje al duizend keer opgezegd, hun feestjurken zijn gekreukt, hun vlechten uitgezakt. Ze leunen met hun hoofd de een op de schouder van de ander en dromen van de prins op het witte paard. Ze snurken van vermoeidheid, ze ronken een voor een.
Als lezer van het evangelie weet je dat je je daarover geen oordeel kunt aanmatigen: dat de kerk slaapverwekkend is, maar jij bent wakker… Nee, ze slapen allemaal, ook jij behoort tot de ingedutte soort.
Het beeld verschuift. Op den duur gaat het niet meer om slapen en waken, maar komt het op je reserves aan. Na zoveel eeuwen, of een mensenleven lang, met alles wat daarin is voorgevallen, wat heb je nog bij te zetten? Wat heb je nog over om je licht te laten schijnen en in dat helder zicht de juiste beslissingen te nemen? Soms is het op, het licht is uit, de voorraad op, leeggezogen, uitgeput, verbruikt – onmachtig.
Die meisjes langs de weg zien er in de warme gloed van al die flakkerende vlammetjes op hun allervoordeligst uit, het ene lichtje brandt nog vrolijker dan het andere, daar ligt het niet aan. Sommige van die meisjes zullen precies wel geweten hebben hoe het moet en wat er hoort: ze dragen tot vervelens toe hun Bijbelteksten voor, zingen van het licht der wereld en: ‘Jezus zegt dat hij hier van ons verwacht, dat wij zijn als kaarsjes brandend in de nacht.’ Maar daar maak je niet uit op of ze wijs zijn of dwaas. Uiteindelijk dutten ze allen in.
De gelijkenis gaat verder. Als het erop aankomt, te middernacht: hoorngeschal. De bruidegom is daar. Dan volstaan die vrolijke lampjes niet meer, ze branden of ze kwijnen, maar dreigen ze niet – net nu – allemaal te doven?
Wat is wijsheid? O ja, je kunt olie bijkopen en wie dan leeft die dan zorgt, maar in deze ure der waarheid, te middernacht, weet je: het komt op je reserves aan, of niet ergens in je geestelijke bagage toch nog iets zit dat zich nu laat aanspreken.
Tot je verdriet zijn je reserves ondeelbaar. Je zou graag bijgieten, overhevelen. Je zou het een ander graag meegeven, overdragen: wat je bij je draagt als een onvervreemdbaar bezit, de bron waaruit je put, het geloof dat in je leeft. Dat kan niemand je afnemen, hoe klein en breekbaar het misschien ook is, maar het is niet overdraagbaar. Op je geliefde niet, op je kinderen niet. Met alle rijkdom van het geloof sta je met lege handen.
Die tien lampen zijn van dezelfde makelij en ze branden gelijkelijk, dat is het punt niet. Maar de olie raakt op, verdampt, verdroogt in deze barre tijden en de bruidegom blijft uit. De een houdt almaar aan haar oude vertrouwde lampje vast en verwacht daar wonderen van. De ander heeft gaandeweg een voorraad opgeslagen, voor als het wonder uitblijft en je moet toch door. Dát heet wijs. Ja, dat heet wijs: er rekening mee houden dat het wonder niet geschiedt en toch moet je verder, daar ben je op bedacht.
De gelijkenis eindigt onverbiddelijk. Die vijf verstandige meiden zijn binnen, heilig verklaard bijna, de dwaze meiden lopen buiten, afgeschreven. Ze hebben lopen zoeken in de nacht, dwaalden en doolden, en nu ten langen leste en ten einde raad zijn ze toch bij de feestzaal aanbeland. Maar ze komen er niet in.
Sommigen hebben daar vrede mee, dat de een wel… en de ander niet…, de een voorbestemd voor de hemel, de ander ziet de hel al branden. Maar nog is de gelijkenis niet af. Het evangelie weet dat een paar hoofdstukken later de bruidegom zelf in die buitenste duisternis is geworpen, struikelend de stad uitgejaagd, dat hijzelf buiten de poorten van Jeruzalem de dood vond. Niet dat binnen of buiten is uiteindelijk beslissend, maar waar híj is, dat is de laatste werkelijkheid.
Waar? Jezus is de bedelaar aan de poort van de stad, waar hij die dwaze meiden verwacht en weer ontmoeten zal en hij met al zijn dwaasheid de wijsheid van de wijzen te niet doet.
Of nog weer anders: op die bruiloft, te midden van het feestgedruis, vroeg iemand: Waar is de bruidegom toch gebleven? Die bleek in al het feestgeruis inmiddels ernstig zoek, de dans viel stil, een glas brak. Tot men hem buiten vond, bij degenen zonder licht, hen voorgaand als een vuurkolom. Ach, die geheime liaison van de bruidegom met zijn vijf dwaze meisjes, dat gaat niemand iets aan. Voor ons komt het erop aan te leven met reserves, dat wij het volhouden het licht hoog te houden!
En misschien, misschien zal het toch mogelijk zijn dat de een de ander een beetje bijschenkt. Dat geve God!
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen