- Versie
- Downloaden 107
- Bestandsgrootte 167.55 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 17 augustus 2021
- Laatst geüpdatet 17 augustus 2021
31 oktober 2021
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 6,2-6; Ps. 18; Heb. 7,23-28; Mar. 12,28b-34 (B-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 6,2-6
Deze perikoop bevindt zich in de tweede grote redevoering van Mozes in het boek Deuteronomium (Deut. 5,1-11,32) waarin de leider van de Hebreeën terugblikt op de voorbije geschiedenis van het Godsvolk, op de theofanie op de berg van het verbond en op de tien Woorden van God.
De tekst is bekend als het Sjema, naar het eerste woord van de oproep Sjema Jisraël, de geloofsbelijdenis van het volk Israël.
Hoor Israël, JHWH, onze God, JHWH is de Enige. Hebt daarom JHWH, uw God, lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten. Houd de geboden die Ik u vandaag opleg steeds in gedachten. Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. Draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad.
‘JHWH, onze God, JHWH is de Enige’. De overeenkomst van deze woorden met de islamitische geloofsbelijdenis is overduidelijk: ‘Ik getuig dat (er) geen godheid is (dan) alleen God.’ En ook de christelijke geloofsbelijdenis, Ik geloof in één God…, komt hier dicht in de buurt, ondanks het trinitarisch karakter dat zowel voor joden als voor moslims onbegrijpelijk en onaanvaardbaar is.
De hebreeuwse tekst is echter enigszins gecompliceerd. Wie, bijvoorbeeld, de Franse vertaling van André Chouraqui leest, stuit daar op de uitdrukking Elohîms, wat een soort verdubbeling is van het woord Elohim, dat al een meervoudsvorm is, en strikt genomen ‘goden’ betekent. Dat lijkt dan direct in tegenspraak te zijn met ‘de Enige’ wat van JHWH gezegd wordt. De oorspronkelijke uitdrukking, zoals die ook elders voorkomt (bijv. Ps. 50,1), was El-elohîm, dat vertaald wordt als ‘God der goden’. Mogelijk werd op gegeven moment El weggelaten en bleef elohîm over, waarmee het verheven en exclusieve karakter van de God van Israël aangeduid werd, een soort pluralis majestatis.
Tweemaal ‘horen’ we in deze korte perikoop de oproep tot Israël: ‘Hoor’ (Sjema Jisraël). De eerste keer om de wetten en geboden te onderhouden (v. 3), de tweede keer om jhwh, de enige, lief te hebben met hart en ziel en met inzet van alle krachten (v. 4). Op het eind volgt dan wederom een oproep om de geboden in acht te nemen, te gehoorzamen.
Het Hebreeuwse sjema is afgeleid van een werkwoord dat zowel ‘horen’ als ‘gehoorzamen’ betekent. Misschien is het daarom jammer dat de Nieuwe Bijbelvertaling hier ‘luister’ geeft en niet het traditionele ‘hoor’, dat eveneens in het Hebreeuws dicht bij ‘ge-hoor-zamen’ ligt, en aangezien er ook drie (misschien zelfs vier) keer een oproep gedaan wordt om te gehoorzamen. Bij ‘horen’ klinkt ook duidelijker het ‘oor’ mee, het ‘een en al oor zijn, je oren spitsen’ om Gods oproep te kunnen vernemen.
Het Sjema brengt ons tot kern van de Tora en van heel het jodendom, de liefdesverbintenis tussen God en zijn volk. Het gaat er hier dan ook op de eerste plaats om Gods stem die gehoord wil worden en die vraagt om zijn oproep met liefde te beantwoorden. Het is eenzelfde situatie zoals we die ook tegenkomen in het Hooglied waar de ene geliefde de andere vraagt om de liefde daadwerkelijk te beantwoorden.
In overeenstemming met vers 7 wordt het Sjema door de joden tweemaal daags gereciteerd: in de morgen en ‘s avonds: Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. ‘Als u naar bed gaat’ kan in het hebreeuws ook gelezen worden als ‘wanneer u neerligt’. Om die reden moest volgens Sjammai het Sjema in de ochtend neerliggend ter aarde gereciteerd worden en in de avond staande. Hillel interpreteerde het als ‘naar bed gaan’ en ‘opstaan’.
Het Sjema bepaalt heel het leven van de joodse mens van zijn eerste levensjaren tot aan zijn dood. Het is de id van het bijbelse volk. Om die reden wordt het Sjema al geleerd aan een kleine jongen zodra hij leert praten (vrouwen en slaven hoeven het Sjema niet te reciteren). Verder bestaat er een traditie volgens welke martelaren stierven met de woorden van het Sjema op de lippen. Het meest bekende voorbeeld daarvan is ongetwijfeld Rabbi Akiva die in het begin van de tweede eeuw door de Romeinen ter dood gebracht werd. Maar ook uit de vernietigingskampen tijdens het nazibewind zijn getuigenissen bekend van Joden die het Sjema reciteerden toen ze geëxecuteerd werden.
Juist omdat het hier om de kern van het jodendom gaat is de interpretatie van het Sjema niet eenduidig. Gedurende eeuwen hebben de rabbijnen gediscussieerd over de juiste uitleg van het Sjema. Sommigen zien er de bevestiging in van het joodse monotheïsme tegenover het polytheïsme van Israëls buurvolken. Anderen leggen de nadruk op de uniciteit van God naar de woorden van de profeet Zacharia: JHWH zal koning worden over de hele aarde. Dan zal JHWH de enige God zijn en zijn naam de enige naam (14,9). De kleur van deze geloofsbelijdenis is voor alles een uitnodiging om de liefde te cultiveren tot de ene Heer die leven geeft en geluk in het beloofde land, aan wie Gods liefde beantwoordt door zijn geboden en wetten te onderhouden. In deze zin is de kleur van het Sjema heel anders dan die van de ogenschijnlijk meer dogmatische christelijke geloofsbelijdenis.
Hebreeën 7,23-28
Het thema van Hebreeën 7 is het hogepriesterschap van Jezus volgens de orde van Melchisedek. Aangezien de auteur van de Hebreeënbrief ongetwijfeld wist dat Jezus, uit de stam van Juda en niet van Levi, geen aanspraak kon maken op de titel van hogepriester, neemt hij zijn toevlucht tot het voorbeeld van de priester-koning van Salem door wie aartsvader Abraham gezegend werd (Gen. 14,18-20). Helemaal vreemd is deze toepassing echter niet. In Psalm 110,4 wordt de davidische koning eveneens benoemd als priester naar het model van Melchisedek.
In het boek Genesis komt Melchisedek tevoorschijn ‘uit het niets’ en verdwijnt op dezelfde wijze. Om die reden ontstond er een overlevering dat hij niet gestorven zou zijn. In tegenstelling tot de levitische priesters die het priesterschap van hun vader erven en dat later weer aan hun zonen doorgeven, vermeldt Genesis op geen enkele wijze van wie Melchisedek zijn priesterschap heeft ontvangen, noch dat hij het aan een erfgenaam heeft doorgegeven. Zo ook in het geval van Jezus.
Een ander punt waar het melchitisch priesterschap verschilt van dat van de levitische priesters is dat de eerste geen offers voor zijn eigen zonden en die van het volk opdroeg, eenvoudigweg omdat dat nergens in Genesis vermeld wordt, terwijl dat juist een van de voornaamste taken van de levitische priesters was.
Zo kon voor de auteur van de Hebreeënbrief de ‘eeuwige’ en ‘volmaakte’ priester Melchisedek een uitstekend beeld zijn voor de eeuwige en volmaakte Hogepriester Christus.
Marcus 12,28b-34
Als Jezus door een schriftgeleerde ondervraagd wordt over het belangrijkste gebod, antwoordt hij in het Marcusevangelie (12,29) met de aanhef van het Sjema, en niet zoals in Matteüs direct met het gebod van de liefde tot God. Het antwoord van Jezus bij Marcus stuurt de lezer/hoorder dus duidelijk naar de joodse geloofsbelijdenis. (Mar. 12,32-33).
In tegenstelling tot de versie van Matteüs (22,34-40) waar de Farizeeën Jezus op de proef proberen te stellen, tekent Marcus hier een heel andere situatie. Een schriftgeleerde, ongetwijfeld van farizese signatuur, heeft de discussie bijgewoond tussen Jezus en de Saduceeën over de kwestie van de opstanding van de doden (12,18-27) en is onder de indruk hoe Jezus zijn tegenstanders op hun nummer heeft gezet en een mening heeft verkondigd die zeker dicht in de buurt kwam van zijn eigen opvatting over de opstanding.
Door Jezus nu te ondervragen over het voornaamste gebod erkent hij dat het mogelijk moet zijn om samen met Jezus duidelijkheid te krijgen in de juiste betekenis van de Tora met zijn wirwar van interpretaties, en waardoor hun gesprek, anders dan bij Matteüs, een duidelijk collegiaal karakter krijgt.
Een collegiale omgang van Jezus met schriftgeleerden en Farizeeën kan voor veel christenen vreemd overkomen. Vaak worden ze voorgesteld als huichelachtige en onbetrouwbare figuren. We moeten echter vermijden om al die schriftgeleerden en Farizeeën over één kam te scheren. Zijzelf erkenden dat er onder hen grote verschillen aan te wijzen waren. Sommigen werden door hun collega’s absoluut negatief getekend, terwijl er twee bijzonder positieve categorieën onder hen voorkwamen: zij die godvrezend zijn zoals Job en zij die zich laten leiden door de liefde en zo handelen naar het voorbeeld van Abraham. Deze laatsten zijn de ware kenners en volbrengers van de Wet.
Jezus en de onderhavige schriftgeleerde vinden elkaar in de overtuiging dat het Sjema met zijn bevestiging van de liefde tot God de Heer tot in het diepst van ons wezen, de kern is van heel de Tora. Daar voegt Jezus als een ware meester nog aan toe dat de liefde tot de naaste een integraal onderdeel is van de liefde tot God, en dus dat de kern van het joodse leven dubbelzijdig is: liefde tot God én liefde tot de naaste. Zulk soort toevoegingen of uitleg zien we ook heel duidelijk in de Bergrede in het Matteüsevangelie. Verder heeft het antwoord van Jezus ook veel weg van de opmerking van Hillel aan een heiden die in een paar woorden wilde weten wat de inhoud van de joodse wet was, waarop de meester antwoordde dat die gelegen was in de omgang met de naaste zoals men dat voor zichzelf zou wensen en dat heel de rest commentaar daarop is.
De schriftgeleerde in onze perikoop kan niet anders dan volmondig erkennen dat Jezus gelijk heeft. Van zijn kant voegt ook hij iets toe aan hun gezamenlijke overtuiging met betrekking tot het belang van de Tora, namelijk dat de beleving van die liefde tot God en tot de naaste meer waard is dan alle brandoffers en gaven die de priesters dagelijks opdragen in de tempel. Ook hier toont hij zich een tegenstander van de Saduceeën voor wie de cultus in de tempel een kwestie was van ‘to be, or not to be’.
Tot slot is er nog een ander element in deze perikoop waar de tegenstelling tussen Farizeeën en Sadduceeën naar voren komt. In de Septuagint is de oorspronkelijk godsnaam jhwh uit de tekst van Deuteronomium vervangen door het Griekse kyrios. Nu was het wel de gewoonte om die Hebreeuwse godsnaam niet uit te spreken en te vervangen door adonai (kyrios, ‘Heer’). Maar ook de Romeinse keizers tooiden zich met de titel kyrios en maten zich zo goddelijke status aan. Door duidelijk te stellen dat God (Elohim) de enige Kyrios is wordt een politiek ketterse mening verkondigd. De Sadduceeën waren vaak minder scrupuleus om de kyriale positie van de keizer te erkennen om zo de tempel met zijn cultus en dientengevolge hun eigen priesterlijke status veilig te stellen. Met zijn bevestiging dat de liefde tot God en tot de naaste meer waard is dan alle brandoffers en gaven, staat die schriftgeleerde lijnrecht tegenover de Sadduceeën. Mede daarom verklaart Jezus dat zijn ‘collega’ niet ver van het Godsrijk verwijderd is, in tegenstelling tot de Sadduceeën, die tegen het rijk van de keizer aanleunen. Koninkrijk van God is namelijk ook een politieke term. Hierbij gaat het over een rijk dat het tegenovergestelde is van het heersende systeem waar een machtige, rijke, en vaak corrupte, elite de dienst uitmaakt: het Romeinse imperium, het rijk van Herodes, het politieke systeem waar de Sadduceeën minstens een gedoogpositie innamen.
Preekvoorbeeld
Grootste Gebod
Jezus bevindt zich in de tempel. Volop in discussie met allerlei groeperingen van zijn tijd. Typisch joods. Vandaag horen we hoe er een schriftgeleerde op hem af komt met de vraag naar het Grootste of Belangrijkste Gebod.
In het kader van Marcus’ evangelie komen ‘de’ schriftgeleerden als groep (!) er niet best af. Jezus is voortdurend met ze in conflict. Onwillekeurig zijn we op onze hoede: waar stuurt die ene schriftgeleerde van vandaag op aan? Met die ogenschijnlijk zo makkelijke vraag: ‘Wat is het Belangrijkste Gebod?’ Dat weet een kind.
En Jezus antwoordt wat iedere gelovige tijdgenoot geantwoord zou hebben, en wat iedere gelovige jood (en hopelijk ook christen) zal antwoorden tot op de dag van vandaag: ‘Bemin God! Met heel je hart, met heel je ziel en met al je krachten’. Zo had Jezus dat geleerd uit zijn Bijbel, het Oude Testament. We hoorden het in de Eerste lezing van vandaag.
Maar dan neemt Jezus’ antwoord een onverwachte wending. Ik zou verwacht hebben dat hij zou uitleggen hoe dat gaat: God beminnen. Zoals dat geschreven staat in de Tien Geboden: geen eigen maaksels als God gaan vereren, zoals geld, wapens of maatschappelijk aanzien; of God beminnen door zijn naam niet oneerbiedig te gebruiken, de sabbat te onderhouden door niet te werken; en natuurlijk door tempelbelasting te betalen, minstens één keer per jaar naar de tempel te gaan om offers brengen: allemaal dingen waarmee je laat zien hoe belangrijk God voor je is.
Maar dat zegt Jezus niet. Nee, Jezus zegt: het belangrijkste gebod is: ‘Bemin God’. En het tweede is even belangrijk: ‘Bemin je naaste als jezelf’. Alsof hij zegt: de beste manier om te laten zien hoe belangrijk God voor je is: is je naaste te beminnen en te helpen, zoals je zelf bemind of geholpen bent... of wenst te worden.
Ineens herinner ik mij hoe Jezus eerder soortgelijke dingen zei. Hoe voor hem het helpen van mensen, zeker mensen die hulp nodig hadden..., hoe dat steeds op de eerste plaats kwam. Hoe kwaad en verdrietig was hij, toen men niet wilde dat hij op Sabbat een zieke genas (Mar. 3,1-6). De Sabbat was bedoeld om Gods weldaden in herinnering te brengen (Mar. 2,27): en dan zou je iemand die pijn had of gebrekkig was, op zo’n dag niet mogen genezen? Of als mensen zeiden: ‘Het brood waarmee ik je zou kunnen helpen, heb ik al aan de tempel afgedragen. Nu is het heilig en aan God toegewijd. Sorry’ (Mar. 7,11v). Alsof men zegt: ‘Ik zou je wel kunnen helpen, maar ik moet eerst mijn godsdienstige plichten vervullen.’ Maar Jezus suggereert: ‘Je godsdienstige plicht is juist dat je iemand helpt.’ Of toen de rijke jongeman bij Jezus kwam met de vraag wat hij moest doen om het eeuwig leven te beërven. Jezus antwoordde hem: ‘Je kent de geboden...’ En dan somt hij de geboden op. En die opsomming is heel verassend: Gij zult niet doden; Gij zult niet echtbreken; Gij zult niet stelen; Gij zult niet vals getuigen; Gij zult niet bedriegen; Eer uw vader en moeder (Mar. 10,19). U hoort het goed. Jezus noemt alleen maar de sociale geboden. De geboden die betrekking hebben op de medemens, de naaste. De geboden die over God gaan: hij noemt ze daar niet.
Dat was de spiritualiteit van Jezus. Je kon het beste laten zien hoeveel liefde en eerbied je had voor God door je naaste te beminnen en te helpen.
En dan volgt er in het evangelie van vandaag nog een verrassing. Die schriftgeleerde is het met hem eens: ‘Juist, meester, dat zegt u terecht!’ De bedenkingen die we aan het begin hadden over de bedoeling van die schriftgeleerde, blijken volkomen misplaatst. Er waren dus ook goede schriftgeleerden. Ik leer daaruit dat ik mensen niet mag beoordelen naar de groep waartoe zij behoren, zeker als die groep als zodanig een slechte naam heeft.
Sterker, die schriftgeleerde gaat zelfs nog een stapje verder dan Jezus: ‘God beminnen is inderdaad het allerbelangrijkste: en de naaste beminnen als jezelf is zelfs belangrijker dan alle offers die je aan God brengt.’ Alsof die Schriftgeleerde zegt: ‘Als je God echt wil dienen, dan kun je beter iemand in je omgeving helpen dan bijvoorbeeld naar de kerk gaan, of een rozenhoedje bidden of welke devotionele praktijk ook. Natuurlijk is het goed om naar de kerk te gaan en devotionele praktijken erop na te houden. Allicht. Maar als puntje bij paaltje komt is het helpen van een ander belangrijker. Dat is het Grootste Gebod.
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker SJ