31e zondag dhj, B jaar, 3-11-2024

By 26 september 2024 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 8
  • Bestandsgrootte 83.65 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 26 september 2024
  • Laatst geüpdatet 26 september 2024

31e zondag dhj, B jaar, 3-11-2024

3 november 2024
Eenendertigste zondag door het jaar

Lezingen: Deut. 6,2-6; Ps. 18; Heb. 7,23-28; Mar. 12,28b-34

 

Inleiding 

Deuteronomium 6,2-6
Na de inleidende verzen (Deut. 1,1-5) is Mozes aan het woord, nu niet langer als bevrijder, wetgever en bemiddelaar tussen God en de Israëlieten, maar als leraar (1,5). Mozes brengt in herinnering, hoe God zijn volk uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. De tocht door de woestijn, leerschool in vertrouwen op God, ligt nu eindelijk achter hen, het nieuwe beloftevolle land van melk en honing vóór hen, aan de overkant van de Jordaan (1,6–4,49). Mozes herinnert aan het verbond bij de Horeb dat de Heer met het volk heeft gesloten en aan de Tien Woorden (5,1-21).

Deuteronomium 6 begint vervolgens met de woorden: ‘Dit zijn de geboden, voorschriften en bepalingen die ik u in opdracht van de Heer uw God, moet leren. Volbreng ze in het land dat u aan de overkant in bezit gaat nemen’ (v.1). Deze uitspraak heeft een brugfunctie en slaat zowel op de voorafgaande als de komende verzen. De suggestie wordt gewekt dat het volk zich nog in Moab bevindt.

Daarop volgt het gebod om God te vrezen (6,2). Dit ‘vrezen’ wil geen angst aanjagen, maar bedoelt je leven lang respect, eerbied, ontzag hebben voor God en zijn geboden en dat geldt ook voor je kinderen en kleinkinderen.

Dan volgt tot tweemaal toe de oproep: ‘Luister (Sjema) Israël!’ (6,3v).

Jonathan Sacks merkt op dat de vele geboden en voorschriften in de Tora tot doel hebben om de bevrijding te realiseren van de samenleving zoals die door God is bedoeld. Zij vormen de basis voor een sociale orde die recht doet aan de waardigheid van het individu en rechtvaardigheid en mededogen hoog acht. Vreemd genoeg bestaat er in het bijbels Hebreeuws geen werkwoord dat gehoorzamen betekent wat men toch zou verwachten gezien al die voorschriften. Dat laat volgens Sacks ook zien dat het bijbels Israël niet geloofde in blinde gehoorzaamheid aan Gods geboden. In plaats van een werkwoord als gehoorzamen, is de stam sj-m-a gebruikt. Die heeft onder meer de betekenis van 1) luisteren, goed opletten (Deut. 27,9); 2) horen (Gen. 3,10); 3) begrijpen (Gen. 11,7); 4) in zich opnemen, nota nemen van, ter harte nemen (Gen. 17,20); 5) met een daad antwoorden (Gen. 21,12). Die laatste betekenis komt nog het dichtst bij ‘gehoorzamen’. Toch noemt Sachs dit werkwoord praktisch onvertaalbaar, omdat het bijbels Hebreeuws ‘een cultuur van het oor’ is.

Sjema Israël betekent volgens Sacks zoiets als ‘Luister. Concentreer je. Geef het woord van God je onverdeelde aandacht. Streef ernaar het te begrijpen. Gebruik al je intellectuele en emotionele vermogens. Maak zijn wil tot de jouwe. Want wat Hij je gebiedt te doen is niet irrationeel of willekeurig, maar dient je eigen welzijn, het welzijn van je volk en uiteindelijk de hele mensheid’ (blz. 72 en passim).

Deuteronomium 6,4-9 is een deel van het Sjema Israël (Deut. 6,4-9; 11,13-21; Num. 15,37-41). De gelovige jood bidt deze woorden tweemaal daags en samen met het Achttiengebed en het Kaddisj behoort het tot de belangrijkste joodse gebeden. Door de eerste zin van het Sjema te bidden – Luister Israël! De Heer is onze God, de Heer is de Enige – neemt de gelovige het juk van het koninkrijk der hemelen op zich, hij erkent God als de Enige, als koning (vgl. Zach. 14,9). In de beide volgende verzen neemt hij het juk van de Tora op zich. De Heer liefhebben met hart en ziel en met alles wat in je is, is ondubbelzinnig kiezen voor de ene God. Die eenduidige keuze mondt uit in handelen, in rechtvaardigheid.

Marcus 12, 28b-34
In Marcus 11,11 gaat Jezus naar de tempel in Jeruzalem, hij bekijkt alles en vertrekt vervolgens naar Bethanië met de twaalf omdat het al laat is. De volgende dag gaan zij opnieuw naar Jeruzalem (11,15). Weer gaat Jezus naar de tempel, waar hij de verkopers en geldwisselaars wegjaagt en hun gedrag uitdrukkelijk afkeurt. Na dit voorval zoeken de hogepriesters en schriftgeleerden een manier om hem uit de weg te ruimen (11,18).
Later die dag vertrekken ze uit Jeruzalem (11,19).

In Marcus 11,27 gaan Jezus en de twaalf voor de derde keer naar Jeruzalem. Als Jezus opnieuw in de tempel rondloopt, vragen hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten hem, met welke bevoegdheid hij dit doet. Daarop begint Jezus in gelijkenissen tot hen te spreken (12,1). De sfeer wordt steeds grimmiger, er wordt naar een gelegenheid gezocht om Jezus te arresteren.

Daarom sturen ze enkele Farizeeën en Herodianen op Jezus af om hem op de proef te stellen: ‘Moeten we belasting betalen aan de keizer of niet?’ (12,13-17). Ook Sadduceeën – zij vertegenwoordigen het tempel-establishment – gaan naar hem toe met een vraag over de opstanding die zij ontkennen, maar waarin Jezus rotsvast gelooft: ‘God is geen God van doden, maar van levenden; u dwaalt vreselijk!’ (12,18-27; vgl. 12,24).

Dat er binnen de schriftgeleerden verschillende meningen over Jezus waren en dat zij niet één blok vormden, blijkt uit de vraag van één van hen. Hij had de voorafgaande discussie gehoord en was van mening dat Jezus de Sadduceeën goed en juist (kaloos) had geantwoord. Hij gaat naar Jezus toe en stelt hem de vraag naar het eerste gebod (12,28). Jezus beantwoordt die vraag met een directe verwijzing naar Deuteronomium 6,4vv, het Sjema (zie eerste lezing), waarin de kern van het joodse geloof is vervat: de liefdesrelatie tot de Ene God. In die relatie is de hele mens betrokken met al zijn talenten, kennis en verlangens. De betrokkenheid van God geldt alle mensen en daarom is onze liefde tot God niet los te zien van onze liefde voor alle mensen. Jezus verbindt dan ook deze tekst met Leviticus 19,18b: ‘Heb uw naaste lief als uzelf!’

Wanneer Jezus spreekt over het eerste en tweede gebod, houdt dit geen rangorde in; ze zijn beide afkomstig van de Eeuwige en het ene gebod bestaat niet zonder het andere, ze zijn met elkaar vervlochten.

Het antwoord van de schriftgeleerde is verrassend. Hij noemt Jezus ‘meester’ en stemt uitdrukkelijk in met de verbinding van deze beide teksten: ‘het is goed en juist (kaloos), wat u zegt is waar’ (vgl. ‘dwalen’ in 12,24.27).

De schriftgeleerde herhaalt de beide teksten in min of meer dezelfde bewoordingen. Hij voegt er nog een tekst aan toe, wellicht ingegeven door het eerdere optreden van Jezus in de tempel dat natuurlijk veel stof had doen opwaaien: ‘dit betekent veel meer dan alle brandoffers en andere offers’, een verwijzing naar de profeet Hosea: ‘Barmhartigheid wil ik, geen offers’ (Hos. 6,6).

Jezus vindt zijn antwoord verstandig en zegt: ‘U bent niet ver van het koninkrijk van God!’(12,34). Volgens Lentzen-Deiss is hier sprake van een litotes, een stijlfiguur die door een ontkenning juist het tegendeel van de bedoeling uitdrukt, namelijk: Je bent helemaal niet ver, want je bent ín het koninkrijk van God (245).

Literatuur
Jonathan Sacks, Deuteronomium boek van de samenleving, Middelburg 2024
Dries van den Akker, Ga anders denken, Berne 2020
Fritzleo Lentzen-Deis, Das Markus-Evangelium, bearbeitet von Massimo Grilli und Cordula Langner, Stuttgart 2014

Preekvoorbeeld

Een schriftgeleerde meldt zich bij Jezus. Hij heeft een vraag. ‘Wat is het belangrijkste wetsartikel?’

Ik herinner me een gesprek met jonge mensen die trouwplannen hadden. Hun was de vraag voorgelegd: welke waarden wil je later aan je kind meegeven? Ze hadden een lijst voor zich liggen met uiteenlopende suggesties zoals sport, muziek, dansen, natuur, enzovoorts. Wat komt op nummer één?

Jezus aarzelt niet: ‘Je moet met al je vezels van God houden en van je naaste zoveel als van jezelf’. Jezus citeert Mozes. In het boek Deuteronomium lezen we: ‘Luister Israël, gij moet de Heer beminnen met heel uw hart. Prent mijn geboden in uw hart. Bind ze als een teken op uw hand en als een band op uw voorhoofd.’ Stukjes tekst uit de Tora werden met gebedsriemen letterlijk ‘op het lijf geschreven.’ Heb God lief met alles wat in u is. Jezus voegt er aan toe: ‘en heb je naaste lief als jezelf.’

Mooi klinkt dat: houden van anderen. Maar de ander, dat is ook die opdringerige bedelaar bij de supermarkt. Dat is ook die pedante politicus met zijn opgeheven vingertje. En ook die irritante puber die in de trein zijn geluidsbox opendraait. Dat is een weggebruiker die niet van de linker rijstrook wijkt.

Houden van de ander kan inderdaad soms moeilijk zijn, maar voor veel mensen is het nog veel lastiger om van zichzelf te houden. Vooral als je dat vroeger niet mocht, als je ouders deden alsof ze alleen van jou hielden als je met twee woorden sprak en voor een toets was geslaagd. Het is moeilijk om van jezelf te houden als je partner je in de steek heeft gelaten; als je ontslagen bent en wanneer je anderen tot last bent geworden. ‘Omarm God en houd van de ander als van jezelf’, klinkt goed, maar is niet eenvoudig.

‘Bemin uw naaste als uzelf. Er zijn bijbelvertalers die erop wijzen dat dit op twee manieren gelezen kan worden.’ ‘Als uzelf’ kan namelijk iets zeggen over ‘beminnen’, maar wellicht ook over ‘naaste’. Wanneer je de ander moet beminnen zoals je van jezelf houdt, dan is de eigenliefde de maat van wat je voor anderen moet doen. Bij veel mensen is de eigenliefde maar heel klein en wankel. Lees het daarom eens anders. De joodse filosoof Martin Buber deed dat! Vat ‘als jezelf’ op als een bepaling bij naaste. Hou van je naaste, want die is er net zo een als jij zelf bent. Hou van de vreemdeling, want je voorouders waren ook ooit vreemdelingen op zoek naar geluk in een onbekend land. Hou van een zieke, want je bent ook zelf wel eens hulpeloos aan anderen overgeleverd geweest.

Als je leest: heb je naaste lief want hij is net als jij..., dan wordt de liefde niet de maat genomen, maar dan wordt gewezen op de diepste zin ervan. We zijn allemaal kinderen van de Allerhoogste. Liefde raakt de eeuwigheid.

De oude grootmoeder zat in haar stoel tevreden naar buiten te kijken. Toen ze mij zag, begon ze breed te lachen. Vergenoegd klapte ze haar handen zachtjes tegen elkaar. ‘Wat fijn dat ik u nog eens zie!’, zei ze oprecht. ‘Ik kwam u condoleren’, zei ik ernstig. Haar gezicht kreeg een bedroefde trek. Een kleindochter was verongelukt tijdens een vakantie. Stond op de vluchtstrook te wachten op hulp. Een afschuwelijk verkeersongeval had een toekomst vol mogelijkheden teniet gedaan. Ik had met haar te doen. De afgelopen jaren had ik haar al twee keer eerder gecondoleerd met het verlies van een kind. Ze knikte wat voor zich uit en zei toen zacht: ‘Het was een lieve meid. Ze greep me altijd de bril van mijn neus.’ Terwijl ze het zei, spreidde ze haar handen alsof ze haar nog droeg. Ze sloeg haar ogen op en zuchtte: ‘Het zal wel ergens goed voor zijn!’ Toen zocht ze haar zakdoek voor een geluidloos wenen.

‘Het zal wel ergens goed voor zijn’, die gedachte is niet door zelfzucht ingegeven. Ze vertrouwt erop dat deze afschuwelijke gebeurtenis in samenhang met het geheel van de schepping en in het licht van de eeuwigheid zin en betekenis heeft. Ze kon die niet bevatten, maar ze gaf zich eraan over. Het was de enige hoop die haar was gebleven en die haar kon behoeden voor bitterheid. De liefde voor haar kleinkind werd gedragen in een ondoorgrondelijk mysterie. Haar kleinkind was een stuk van haarzelf, en zij was met haar een deel van het goddelijk Geheim. Gods koninkrijk bestaat niet uit de dingen waaraan je je wilt vastklampen maar het is de ruimte die je wegroept en die je lokt! Het is niet de vlucht in jezelf, maar de liefde voor de naaste..., want die is er een zoals jij er een bent.

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Harrie Brouwers