- Versie
- Downloaden 87
- Bestandsgrootte 299.62 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 augustus 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
25 oktober 2020
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 22,20-26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 22,20-26
De Exoduslezing zou je kunnen beschouwen als een pakkende en concrete illustratie van de woorden ‘Heb je naaste lief als jezelf’ uit Leviticus 19 zoals die in de evangelielezing aangehaald worden. Dan gaat het om het eerbiedigen van de rechten van vreemdelingen, weduwen en wezen in hun waarde laten, de arme niet afpersen of zo iemand niet treffen in zijn of haar kwetsbaarheid. God zal zich niet onbetuigd laten, zo luidt de boodschap, wanneer het recht van de zwakste met voeten getreden wordt. God blijft ook dan niet onbewogen en is nog altijd dezelfde: De heer zei: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden...’ (Ex. 3,7)
Hier ligt in feite ook de verbinding met de tekst uit het evangelie. Het laat God niet onberoerd hoe mensen met elkaar omgaan, het gaat hem aan het hart. Het beminnen van God kan en mag niet los gezien worden van het beminnen van de naaste, de meest kwetsbare en weerloze voorop, want de mens is geschapen naar het beeld van God. Het tweede gebod is aan het eerste gelijk. En wie aan de goden offert (Ex. 22,19a) keert zich af van de mens als de beelddrager van de Eeuwige.
Concrete toepassingen
De Exoduslezing laat zich het beste situeren in de context van de afspraken die verband houden met het verbond tussen God en zijn volk. De verbondsluiting heeft in de hoofdstukken 19 en 20 (met als hoogtepunt de plechtige afkondiging van de Decaloog) zijn beslag gekregen. In de daarop volgende passage worden de Tien Woorden op praktische wijze toegepast op verschillende situaties. Dat is ook het geval in deze lezing. Het gaat hier achtereenvolgens om het recht van vreemdelingen, het lot van weduwen en wezen in de gemeenschap, het uitlenen van geld aan mensen die in financiële nood verkeren, om de kwestie van het vragen van rente en als laatste de vraag rond de legitimiteit van het eisen van een onderpand aan een noodlijdende. Bij al deze concrete situaties lijkt de oproep centraal te staan om toch vooral de kwetsbaarheid van medemensen in het vizier te houden en een houding van compassie te betrachten. En dan vooral vanuit een empathisch standpunt: wie zelf aan den lijve ervaren heeft hoe het is om niet vrij te zijn of om onderdrukt te worden, wil een ander iets dergelijks ook zeker niet aandoen (vgl. Ex. 22,20 met Deut. 5,15).
Het negeren van deze en andere bepalingen in de Tora blijft voor de overtreder ondertussen niet zonder gevolgen. Door een straffende God die uit is op wraak? Wij hebben veel moeite met zo’n voorstelling van zaken en met zo’n Godsbeeld. In onze beleving gaat het in dergelijke situaties eerder om onheil dat iemand over zichzelf en mogelijk ook nog over anderen afroept. Israël bracht deze ‘boemerangervaring’ echter in verband met het geloof in een God die zich die zich solidair verklaart met de kwetsbare en weerloze mensen. En die daar niet onbewogen onder kan blijven...
1 Tessalonicenzen 1,5c-10
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 22,34-40
Op het scherp van de snede
De evangelielezing voor deze dag moet gesitueerd worden in een reeks confrontaties van Jezus met zijn opponenten, vooral met de Farizeeën en de Sadduceeën. Vanaf het moment dat Jezus de tempel van Jeruzalem binnengaat (21,12) is er sprake van in heftigheid toenemende twistgesprekken over uiteenlopende thema's. Voorafgaande aan onze lezing hadden we de discussie met de Sadduceeën over de opstanding van de doden. De gelijkenissen die Jezus nu vertelt krijgen ook een uitgesproken lading mee, helemaal gekleurd door deze discussies op het scherp van de snede (zie 21,45). We moeten ons echter niet vergissen en deze polemiek beschouwen als een ‘afrekening’ in het religieuze circuit. Interne of binnenjoodse discussies over het juiste begrip van Schrift en Traditie (denk in dit verband ook aan de felle bewoordingen van Matteüs 23) kunnen alleen maar plaatsvinden op grond van iets heel fundamenteels dat je onvoorwaardelijk met elkaar deelt. Jezus kan alleen maar met de Farizeeën en de Schriftgeleerden zo fel debatteren en met zijn opponenten van mening verschillen omdat er sprake is van een gemeenschappelijke basis. Voordat je de verschillen in deze discussies benadrukt, moet je eigenlijk éérst het gemeenschappelijke benoemen, de common ground. Dan krijg je ook oog voor wat de gesprekspartners ondanks alle onderlinge verschillen met elkaar delen.
Met vooropgezette bedoeling
De wetgeleerde die Jezus een vraag stelde had er een bepaalde bedoeling mee, zo lezen we: ‘om hem op de proef te stellen’ (22,35). Hier wordt hetzelfde werkwoord gebruikt als bij de confrontatie met de duivel in de woestijn (4,1: peiradzô = verzoeken). Zoals Jezus in de woestijn uitgetest werd om zijn motieven duidelijk te krijgen in een directe confrontatie waarbij de juiste omgang met de Schrift een cruciale rol speelt, zó wordt Jezus nu door een wetgeleerde aan de tand gevoel over zijn eigen Schriftinterpretatie. Welke leidende beginselen hanteert Jezus daarbij? Het gaat erom dat Jezus duidelijkheid verschaft over de sleutel die hij gebruikt om de Schrift te ‘openen’. Eerder lazen we al bij Matteüs dat het Jezus bepaald niet te doen was om het ontbinden van de Wet of de profeten (5,17). In tegendeel. Dat het hier in feite draait om het bepalen van het leidende beginsel en dat het níet gaat om het geven van een soort samenvatting, blijkt ook uit het slotvers van onze lezing: aan deze twee geboden ‘hangt’ (krematai) heel de wet en de profeten. Het dubbelgebod van de liefde is de dragende grond, maar komt zeker niet in de plaats van alle afzonderlijke bepalingen. Fundament en gebouw moet je niet met elkaar verwarren! Of om het te zeggen met een boeddhistische uitspraak: je moet de blik niet richten op een vinger die naar de maan wijst, je moet kijken naar de maan zélf!
Vraag en antwoord
De vraag van de wetsgeleerde luidt: ‘Wat is het grootste gebod in de wet?’ Men kan echter ook vertalen met: ‘het grote gebod’, waarbij er gedacht kan worden aan het niet onbekende onderscheid tussen grote en kleine (of: lichte en zware) geboden. Men wilde immers al vroeg een zekere rangorde aanbrengen in het geheel van 613 voorschriften in de Wet (Talmoed: traktaat Makkot 23b). Dit aantal wordt ook wel in verband gebracht met de getalswaarde van het woord Tora. De 613 mitswot worden meestal onderverdeeld in 248 geboden (evenveel als er botten in het menselijk lichaam zijn) en 365 verboden (evenveel als er dagen in het jaar zijn, althans in het zonnejaar, niet in het Joodse jaar!). De gedachte daarbij is: het naleven van de Wet vraagt om een totale inzet, zowel wat de menselijke mogelijkheden betreft als de tijden waarop dat moet gebeuren.
Jezus antwoordt op de gestelde vraag vanuit het Sjema (Deut. 6,4-9), waaraan hij Leviticus 19,18 toevoegt als zijnde het tweede gebod dat gelijk is aan het grootste en eerste. Aan de rechtmatigheid van deze combinatie van Schriftteksten ligt een algemeen aanvaarde rabbijnse interpretatieregel ten grondslag: gezera sjawa = identieke bepaling, waarvan de intentie luidt: het is geoorloofd op basis van analogie verwante Schriftteksten met elkaar in verband te brengen. In de paralleltekst bij Marcus (12,32vv) stemt de Schriftgeleerde nadrukkelijk in met het antwoord dat Jezus gegeven heeft. Hij deelt zijn visie en kan zich helemaal vinden in deze sleutel voor het verstaan van heel de Tora.
Het tweeledig antwoord van Jezus is voor zijn tijd geen novum want ook in andere literaire bronnen wordt de combinatie wel aangetroffen, bijvoorbeeld in het Testament van de Twaalf Patriarchen (Issakar 5,2). De visie van Jezus zal wellicht gemeengoed geweest zijn: God beminnen en het liefhebben van de naaste als jezelf vormen de twee zijden van één en dezelfde medaille. Bij de uitleg van de Decaloog wordt in de rabbijnse traditie iets dergelijks gezegd: de Tien Woorden op twee stenen tafelen zijn gericht op de juiste verhouding van de mens tot God en op de relatie van mens tot mens. Je kunt God niet beminnen zonder van zijn kinderen te houden.
Op het snijpunt van twee lijnen
God liefhebben en je naaste beminnen als jezelf: als een ellips met twee brandpunten. Je kunt het ook vergelijken met enerzijds de verticale en anderzijds de horizontale dimensie van het geloof. Het is niet zo ingewikkeld om daar het teken van het kruis in te herkennen, uiteindelijk toch hét symbool van het christelijk geloof. Op het snijpunt van beide lijnen, de horizontale en de verticale, openbaart zich de zin van je leven: daar klopt het hart van het geloof en daar vind je de legitimatie voor jouw bestaan als mens.
Preekvoorbeeld
Jaren geleden stond ik te wachten in de hal van de basisschool. Plotseling ging er een bel. Een deur ging open. De kleuters kwamen naar buiten. Sommigen liepen ernstig met in hun handen grote lunchboxen in vrolijke kleuren. Anderen renden elkaar achterna. De meesten deden of ze me niet zagen staan, bang in een of ander avontuur terecht te komen. Daar kwam Willemijn. Ze liep naar me toe; ging op haar teentjes staan en strekte haar halsje omhoog. Ik boog me voorover. Toen fluisterde ze: ‘Weet je wat ik word met carnaval?’ Nee ik wist het niet. Ik was wel benieuwd. ‘Wat word je dan?’ fluisterde ik terug. En toen legde Willemijn een enkel woordje, als een veertje, in de lucht. ‘Een beertje...!’ ‘Ik word beer’, zei ze gelukkig.
Daar schoot me door de buik: wat een eer voor alle beren ter wereld, dat jij beer wil worden! Geen beer wil kind zijn, maar jij hebt het zo in je, om buiten jezelf te stappen en in de huid te kruipen van een ander. Daarom ben je zoveel meer dan stof van de aarde. Je bent ook adem van God. Je valt niet alleen met jezelf samen, maar ook met heel veel anderen. Je draagt de hele schepping in je. En straks zul je huilen voor de televisie omdat je ziet hoe een zeehondje wordt doodgeknuppeld. Je zult ontroostbaar zijn als je leest dat kinderen in Afrika van honger sterven. Je zult het zien en beseffen, dat jij zelf dat kindje had kunnen zijn...
‘Wees lief voor vreemdelingen’, schrijft Mozes zijn volk voor. ‘Jullie zijn immers zelf vreemdelingen geweest. Je weet dus wat het betekent.’ Wees aardig voor vluchtelingen want jou voorvaders zijn ook uit Frankrijk gevlucht of uit Bohemen of België, verjaagd omdat ze Hugenoten waren of katholieken..., of door armoede, geweld en honger. Niemand in Europa woont op de plek waar zijn voorouders altijd hebben geleefd. Je voorouders waren op zoek naar een woonplaats, net als Abraham en Mozes.
Wees barmhartig voor mensen die uit de oorlog komen, want jullie ouders hebben de oorlog meegemaakt, de bombardementen, de executies en vervolgingen. Vergeet niet de kinderen die honger hebben, want jullie overgrootouders hebben honger gehad. Vergeet niet de zieken; je hebt toch zelf met koorts in bed gelegen.
De wet van Mozes maakt degenen die haar volgen tot humane en sociale wezens. We lazen er vandaag de voorbeelden van. Vraag gerust rente, maar verrijk je nooit aan de armoede van een ander. Als hij je zijn mantel verpandt, geef hem die dan wel terug als de kou invalt. Je hebt immers zelf wel eens kou geleden! Wat de wet hier formuleert is wezenlijk hetzelfde als wat Jezus samenvat met de formule: Heb je naaste lief, want die ander is er net zo een als jij. Zijn leed is jouw leed. Wees heilig, zoals jullie Vader in de hemel heilig is!
Je naaste beminnen als jezelf... Wil Jezus zeggen dat de eigenliefde de maat is van onze onbaatzuchtigheid? Ik las daarover ooit een beschouwing naar aanleiding van een tekst van de Joodse godsdienstfilosoof Martin Buber. Maar eerst een klein taallesje!
Als ik zeg: ‘U moet uw kind blij opvoeden...’ Dan kan ik bedoelen: U moet blij zijn terwijl u uw kind opvoedt... Blij is dan een bepaling bij opvoeden. Maar je kunt het ook anders lezen. Namelijk: je moet je kind opvoeden tot een blij mens. Het woordje blij zegt dan iets over het kind. Dit kun je ook toepassen op de uitspraak: ‘Heb je naast lief als jezelf.’ ‘Als jezelf’ kan een bepaling zijn bij liefhebben. Je moet de ander liefhebben zoals je jezelf liefhebt. Niet meer en niet minder. Maar je mag het ook lezen – en Buber deed dat – als een bepaling bij je naaste. Houd van je naaste, want hij is er net zo een als jij bent. Houd van de vreemdeling, want hij is net zo’n mens als jij; je voorouders waren ook ooit vreemdelingen, op zoek naar geluk in een onbekend land. Houd van een zieke, want je komt zelf nog eens in een ziekbed terecht.
Het klinkt hier allemaal heel makkelijk, maar ik wil het vasthouden als ik morgenochtend de krant opensla en als ik bij de slager mensen hoor oordelen over asielzoekers. ‘Doe de ander recht..., hij is net zo iemand als jij!’
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Harrie Brouwers