- Versie
- Downloaden 86
- Bestandsgrootte 140.33 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 13 augustus 2022
- Laatst geüpdatet 18 augustus 2022
30e zondag dhj, C jaar, 23-10-2022
23 oktober 2022
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 35,12-14.16-18; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14 (C-jaar)
Inleiding
Het gebed van de armen en kleinen vindt bij God goed gehoor. Hij laat zich kennen als een rechtvaardige en barmhartige God. Zowel in de eerste lezing uit Jezus Sirach als in de evangelieperikoop uit Lucas klinkt dit door. Jezus Sirach spreekt over het gebed van weduwe en wees dat gehoor vindt bij God; in Lucas geeft Jezus het beeld van de uiterst bescheiden biddende tollenaar die door zijn houding en gebed door God gerechtvaardigd wordt.
Jezus Sirach 35,12-14.16-18
In de verzen uit het wijsheidsboek van Jezus Sirach komt een beeld naar voren van een rechtvaardige God, blijkbaar anders dan in de maatschappij gebruikelijk was, die juist door zijn onpartijdigheid voor de armen een toevlucht is. Voor God is iedereen gelijk. De beeldspraak is die van aardse omkoopbare rechters. De armen vinden bij hen vaak geen gehoor. Bij God is het anders. Hij luistert naar de verdrukten en sociaal zwakkeren (in bijbelse woorden ‘de weduwen en wezen’). Tussen God en het oprechte gebed van de arme zit geen blokkade. Het gebed van de arme dringt door de wolken heen (Sir. 35,16).
2 Timoteüs 4,6-8.16-18
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 18,9-14
De parabel van de farizeeër en de tollenaar vinden we alleen in het Lucasevangelie. Hoewel de tollenaar geen arme is, wellicht zelfs een rijke, valt hij wel in de categorie van mensen aan de rand van de samenleving die in dit evangelie bijzondere aandacht krijgen. De parabel wordt voorafgegaan door de parabel van de onrechtvaardige rechter, die genoeg heeft van het aanhoudend klagen van een weduwe en naar haar luistert om van haar gezeur af te zijn. Hoeveel te meer zal de rechtvaardige God naar ons luisteren…, zegt Jezus. In Lucas 18,15vv volgt een passage waarin Jezus de kleine kinderen toelaat.
De figuren in deze korte parabel staan voor de uitersten in de toenmalige Joodse samenleving. De Farizeeën zien zichzelf als een groep die zich toelegt op een uiterst vroom en wetsgetrouw leven; de tollenaars daarentegen werden alom geminacht omdat ze heulen met de Romeinse bezetter, geld aftroggelen en ook nog eens met muntgeld omgaan waarop afbeeldingen staan die vrome Joden niet willen bezitten.
Al eerder spreekt Jezus over spanningen tussen deze twee groepen. Bij de roeping van Levi lezen we dat de Farizeeën klagen dat Jezus eet met tollenaars en zondaars (Luc. 5,30). Ook in de inleiding op de drie parabels over het verlorene in Lucas 15 worden ‘tollenaars en zondaars’ in één adem genoemd: Telkens kwamen alle tollenaars en zondaars naar Jezus luisteren. De Farizeeën en schriftgeleerden spraken daar schande over (Luc. 15,1v). Tegelijk moeten we ons hoeden om de parabel te zien als algemeen beeld van de Farizeeën en de tollenaars. Jezus noemt een Farizeeër en zegt niet dat alle Farizeeën zo bidden.
Van beide personen wordt hun gebedshouding en hun gebed beschreven. De Farizeeër bidt met opgeheven hoofd, maar de tollenaar bleef op een afstand staan (in de gebedsruimte) en durft zelfs niet naar God te kijken (hij heft zijn ogen niet op ten hemel). Mogelijk staat er ook dat de Farizeeër op zichzelf staat, maar de bijstelling ‘op zichzelf’ kan ook op het gebed zelf slaan: hij bad bij zichzelf. De zelfverzekerde houding wordt gecontrasteerd met een bescheiden houding.
Het gebed van de Farizeeër begint als een dankgebed, maar blijkt meer een lofzang op zijn eigen voortreffelijkheid. Hier spreekt een arrogant persoon, die vol is van zichzelf. De ironie wil dat het juist gaat om zijn vroomheid. Hij vast wekelijks twee keer in plaats van de jaarlijks voorgeschreven vastendag; hij geeft tienden over al zijn inkomsten en niet alleen over de opbrengsten van het land. Maar zijn houding vervreemdt hem van anderen: ‘Ik dank U dat ik niet ben als de rest van de mensen…’ (Luc. 18,11).
De tollenaar daarentegen is uiterst bescheiden. Hij kent zijn eigen zondigheid en bidt God slechts om genade. De bede is ook te vertalen als: ‘God verzoen U met mij, zondaar’ (Luc. 18,13). Hij bidt dus dat hij weer in de juiste relatie tot God komt. De bede doet denken aan de bekende boetepsalm Psalm 51: God, ontferm U over mij in uw barmhartigheid, delg mijn zondigheid in uw erbarmen (Ps. 51,3).
Jezus becommentarieert zijn gelijkenis door te concluderen dat de tollenaar gerechtvaardigd naar huis ging. Door zijn houding en zijn woorden heeft God hem dus weer in genade aangenomen. Er staat niets over de wijze hoe dit in zijn leven uitwerkt. Daarvoor kunnen we bij een ander verhaal terecht dat even later verteld wordt over de tollenaar Zacheüs (Luc. 19,1-10). Jezus sluit af met een algemene spreuk: Al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden (Luc. 18,14, vgl. 1,52). Zich verheffen betekent hier dat iemand zich groter maakt in zijn verhouding tot God dan gepast is. Voor God zijn wij immers allemaal klein. Zich vernederen is hier zich rekenschap geven van de eigen kleinheid ten opzichte van God. Een geliefd thema bij Lucas. Jezus richt de parabel tot hen die overtuigd van eigen gerechtigheid anderen minachten.
Het is een thema dat paus Franciscus herhaaldelijk heeft behandeld als hij waarschuwt tegen een vroomheid die zich boven anderen verheven acht. Eigenlijk is het een vroomheid die ervan uit gaat, dat niet God redt, maar men zichzelf redt door vrome daden. Hij noemt het een nieuwe gedaante van de oude ketterij van het pelagianisme:
Zij die beantwoorden aan deze pelagiaanse of semi-pelagiaanse mentaliteit ‘vertrouwen uiteindelijk’, ook al spreken ze over de genade van God in zoetsappige bewoordingen, ‘alleen maar op eigen kracht en voelen zich verheven boven de anderen, omdat zij zich aan bepaalde normen houden of omdat zij onwrikbaar trouw zijn aan een zekere katholieke stijl.’ Wanneer sommigen van hen zich tot de zwakken richten en zeggen dat alles mogelijk is met de genade van God, zijn ze eigenlijk gewoon de idee over aan het brengen dat men alles met de menselijke wil kan doen, als was dat iets puurs, volmaakts, almachtigs, waaraan de genade wordt toegevoegd. Men doet alsof men niet weet dat ‘niet iedereen alles kan’, en dat in dit leven de menselijke zwakheden niet volledig en voor eens en altijd door de genade worden genezen.
(Paus Franciscus, Gaudete et exsultate no. 49)
Literatuur
Jos de Heer, Lucas /Acta deel 3, 93-100
Nico Riemersma, Het Lucasevangelie onder de loep, 235-248
Preekvoorbeeld
Sommige bijbelse teksten zijn moeilijk omdat ze zo eenvoudig zijn. Ze zijn vreemd voor ons omdat ze zo bekend zijn. We hebben ze zó vaak gehoord dat we ze niet begrijpen.
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar is zo'n tekst. Voor ons lijkt alles helder en eenvoudig: de Farizeeër is de bad guy, de tollenaar is de good guy. De Farizeeër is arrogant, egoïstisch en hypocriet. De tollenaar is bescheiden, nederig en eerlijk. De tollenaar heeft onze sympathie. Voor de Farizeeër hebben we alleen nog minachting. De nederige tollenaar is een voorbeeld voor ons als christenen. Het is goed dat wij niet zo arrogant, egoïstisch en hypocriet zijn als de Farizeeër!
Het lijkt eenvoudig, maar zo eenvoudig is het niet. Want in de tijd van Jezus is alles anders. In zijn tijd is de Farizeeër de good guy, en de tollenaar is de bad guy. De Farizeeër is geacht en gerespecteerd. Farizeeën, dat zijn vrome mensen. Zij nemen hun geloof écht serieus. Geloven, dat is voor hen meer dan op de sabbat naar de synagoge gaan. Geloof, dat is iets van álle dagen. De Farizeeën willen dat hun geloof het hele leven bepaalt. En daarom bidden ze veel en vasten ze meer dan is voorgeschreven. Zij komen de bijbelse wetten en regels nauwkeurig na. Ze geven veel geld voor de tempel en de armen. Farizeeën, dat zijn vrome, toffe mensen, het cement van de samenleving.
De tollenaars daarentegen zijn veracht en gehaat. Zij werken samen met de Romeinse bezetters en halen voor hen de tol af. Vaak troggelen ze de mensen extra tol af. Het officiële tarief is, zeg maar, vijf denaar, de tollenaar vraagt zeven en houdt er twee voor zichzelf. En religieus gezien stellen ze echt niets voor. Reeds het feit dat ze met muntgeld omgaan, is een probleem. Want op die munten staat het beeld van de keizer die als god wordt vereerd. Een vrome Jood probeert beter om dat geld niet eens aan te raken!
Voor ons is de Farizeeër slecht, de tollenaar goed. Maar in de tijd van Jezus was dat andersom, En daarom was voor zijn toehoorders deze gelijkenis een provocatie. Dat is ongehoord! De tollenaar is de good guy en de Farizeeër is de bad guy? Echt?
Maar waarom is dat zo? Wat doet de tollenaar in Jezus’ ogen goed? En wat is voor Jezus de fout van de Farizeeër?
Beiden, de Farizeeër en de tollenaar, worden beschreven bij het gebed. De Farizeeër staat rechtop in de tempel, het hoofd opgeheven, de blik naar de hemel gericht. Deze houding straalt zelfverzekerdheid uit. Hij heeft God iets te bieden. Hij kan trots zijn op wat hij allemaal gedaan heeft. De tollenaar daarentegen durft niet in het centrum te staan, hij blijft ergens aan de zijkant, onopvallend op de achtergrond. En zijn hoofd is gebogen, hij kijkt naar beneden. Hij durft niet naar de hemel te kijken. Deze houding drukt nederigheid uit.
Ook de wijze van het gebed verschilt. Over de Farizeeër lezen we: ‘Hij bad bij zichzelf.’ Eigenlijk gaat het hem niet om God. Het gaat hem om zichzelf. Ook zijn gebed draait om hemzelf. Zijn gebed is eigenlijk geen gebed. Het is een lofzang op zijn eigen vroomheid. Een lofzang op hemzelf. Een lofzang dat hij beter is dan de anderen. Beter dan de mensen met een lage moraal. Beter ook dan de zondige tollenaar die daar in de hoek staat. Het gaat de Farizeeër niet om God, maar om hemzelf.
De tollenaar daarentegen heeft maar een heel kort gebed. ‘God, wees mij, zondaar, genadig.’ Hij bekent dat hij God nodig heeft. Dat is alles.
Het is raar: de Farizeeër kijkt naar de hemel, maar in werkelijkheid kijkt hij de hele tijd naar zichzelf. De tollenaar kijkt naar de grond, hij ziet zijn eigen voeten, maar in werkelijkheid kijkt hij naar God.
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar is geen gebruiksaanwijzing hoe je moet bidden. Het gaat om meer. Het gaat niet alleen om het gebed, het gaat om je hele leven. Het gaat om de vraag: waar kijk je heen? Kijk je naar jezelf of naar God?
In de goede dagen van je leven, kijk je dan naar jezelf? Ben je trots op wat je zelf gepresteerd hebt? Of kijk je naar God en ben je dankbaar voor alles wat je hebt ontvangen? In de slechte dagen van je leven, kijk je dan naar jezelf? Denk je dat je het allemaal zelf aankunt? Vertrouw je op jezelf of vertrouw je op God?
Het gaat in onze gelijkenis niet om twee verschillende gebedshoudingen, het gaat om twee verschillende levenshoudingen. Het gaat om twee verschillende manieren van leven. Vertrouw je op jezelf of vertrouw je op God? Wat is de grond van je leven? Waar kijk je heen?
Er zit nog iets anders in de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar. Deze gelijkenis bevat als het ware een hinderlaag. Je kunt het ook zo zeggen: deze gelijkenis is bij wijze van spreken een val, een muizenval. Denk aan zo’n traditionele muizenklem, gemaakt van hout en draad. Je legt er een stukje kaas of spek op, de muis wordt daarvan aangelokt en daarna slaat de beugel dicht en de muis is dood. Onze gelijkenis werkt op een vergelijkbare manier. De muis, dat zijn wij. En de val slaat niet óns dood, maar wel onze trots en onze zelfverzekerdheid.
Als we de gelijkenis horen, is onze spontane reactie: sympathie voor de tollenaar en minachting voor de Farizeeër. Wij als goede christenen weten dat je nederig moet zijn. Hoe kun je zo arrogant, egoïstisch en hypocriet zijn als deze Farizeeër! Wat is dat voor een stomme, slechte mens! Wat is het goed dat wij niet zo arrogant, egoïstisch en hypocriet zijn! Wij zouden nooit zijn zoals die Farizeeër daar!
Merk je iets? Besef je iets? De beugel van de muizenklem is dichtgeslagen. ‘God, dank u dat ik niet zo ben als die tollenaar daar’, zei de farizeeër. ‘God, dank u dat ik niet zo ben als die Farizeeër daar’, zeggen wij. En op dát moment zijn we zelf een Farizeeër geworden. We zijn in de val getrapt. Wij zijn net zo arrogant als hij. Wij kijken op hem neer zoals hij op de tollenaar neerkeek. Het wordt duidelijk: wij vandaag zijn ook niet beter dan die Farizeeër toen.
De arrogantie van de Farizeeër, de trots op jezelf, het neerkijken op anderen, dat zijn ook gevaren voor ons. We willen lijken op de bescheiden tollenaar, maar vaak lijken we meer dan we willen op de Farizeeër.
Deze gelijkenis is een waarschuwing aan ons om niet naar de mensen naast ons te kijken en ons beter dan hen te voelen. Beter, vromer, eerlijker, dichter bij God. Kijk niet naast je om je met een ander te vergelijken en je beter dan hem te voelen. De vragen waar het op aankomt, zijn andere: Vertrouw je op jezelf of vertrouw je op God? Wat is de grond van je leven? Of gewoon: Waar kijk je heen?
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. Stefan Gradl