30e zondag dhj, B jaar, 27-10-2024

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 7
  • Bestandsgrootte 155.30 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 1 augustus 2024
  • Laatst geüpdatet 1 augustus 2024

30e zondag dhj, B jaar, 27-10-2024

27 oktober 2024
Dertigste zondag door het jaar

Lezingen: Jer. 31,7-9; Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52

 

Inleiding

Jeremia 31,7-9
In de hoofdstukken 30 en 31 van Jeremia vinden we in totaal zes liederen of gedichten waarin hij spreekt over het lot van Jakob/Israël. In de NBV-versie begint elk lied met de woorden: ‘Dit zegt de heer’ (30,5.12.18; 31,2.7.15). In de zes liederen benoemt de dichter zonder terughouding zowel het trieste lot dat Israël treft als de hoopvolle toekomst die zich voor hem opent. ‘De liederen zijn een studie van contrasten’, zeggen verschillende exegeten. Dat is een interessante karakterisering. De profeet Jeremia schuwde de uitersten niet. Met kracht klaagde hij aan wat er in zijn ogen verkeerd ging in het Juda van de laatste jaren voor de verwoesting van stad en Tempel. Hij is de profeet van de laatste dagen van Jeruzalem voorafgaand aan de verovering door de Babyloniërs in 586 vChr. en in de eerste jaren daarna. Terwijl er onder de leiders van Juda en Jeruzalem nog lange tijd de illusie bestond dat Babel wel op afstand gehouden kon worden en men een eigen koers kon varen, predikte Jeremia – tot ongenoegen van de autoriteiten – dat het beter was de overmacht te accepteren. Dat zou ruimte maken om orde op eigen zaken te stellen, bijvoorbeeld een einde te maken aan de schrijnende onrechtvaardigheden in de eigen samenleving en aan de alsmaar doorziekende afgodendiensten. Jeremia profeteerde voor dovemans oren, stad en land gleden weg naar de ondergang, precies zoals de profeet voorspelde.
Van de andere kant verloor Jeremia nooit de hoop op herstel: ook als alles fout zou gaan, zou God zijn volk niet in de steek laten. Ook al was de relatie tussen Israël en zijn God ernstig verstoord, een nieuw verbond zou mogelijk zijn. In hoofdstuk 29, in een brief aan de ballingen die zich al in Babel bevonden na de eerste deportatie van 597 vChr., schreef Jeremia dat het ook onder ongunstige omstandigheden mogelijk is om een nieuw leven op te bouwen en dat een nieuwe, hoopvolle toekomst mogelijk is. In de zes gedichten van de hoofdstukken 30 en 31 horen we ook over de hoop die Israël kan koesteren, want God laat zijn geliefde volk niet los, is als een vader voor Israël, en Efraïm is als zijn eerstgeboren zoon (31,9).
Jeremia brengt het negatieve en het positieve, het verlies en het herstel voortdurend met elkaar in verband. Het één bestaat niet zonder het ander. De hoop wordt geboren terwijl de narigheid en uitzichtloosheid heersen. We hoeven alles wat verkeerd gegaan is niet te negeren of te ontkennen om te kunnen hopen. Ergens tussen het puin en de brokstukken ontspruit die hoop.

Erg mooi in de verzen van de lezing van vandaag is dat in de stoet die terugkeert uit de ballingschap zich ook blinden en lammen, zwangere vrouwen en vrouwen in barensnood bevinden. De meest kwetsbaren zijn deel van het bevrijde volk, sterker: de elite wordt hier niet genoemd. In het volk vallen de kwetsbaren het eerst op, zij lijken voorop te lopen – lam of in barensnood, ‘zij kunnen niet struikelen’ (31,9).

Marcus 10, 46-52
In het evangelie van Marcus komt op twee plekken een genezing van een blinde voor. De eerste is te vinden in 8,22-26 en de tweede in de tekst van vandaag. De twee genezingen vormen het begin en het einde van enkele hoofdstukken in het evangelie waarin de leerlingen van Jezus, de twaalf, nadrukkelijk door Jezus onderricht worden. Dat onderricht gaat niet gladjes. Keer op keer tonen de twaalf hun traagheid van begrip. Petrus wil Jezus afhouden van zijn voornemens wanneer die spreekt over zijn komende lijden en verrijzenis (8,32); de drie leerlingen die Jezus begeleiden naar de hoge berg waar hij wordt verheerlijkt, worden door schrik overweldigd (9,6); andere leerlingen zijn ondertussen niet in staat om een boze geest uit te drijven (9,18); ook nadat Jezus voor een tweede keer zijn lijden en verrijzenis aankondigt, begrijpen de leerlingen hem niet (9,32), maar discussiëren daarentegen onderling over wie van hen de belangrijkste zou zijn (9,34); de leerlingen willen beletten dat iemand van buiten de directe kring in Jezus' naam demonen uitdrijft (9,38); de leerlingen berispen de mensen die kinderen bij Jezus willen brengen (10,13); ook bij de derde lijdensaankondiging begrijpen de leerlingen alles maar half (10,32) en verliezen ze zich in onderlinge twisten (10,37.41).
De twee blinden komen als het ware tegenover de onwillige leerlingen te staan. ‘Jullie hebben ogen en zien niet?’ verwijt Jezus de twaalf in 8,18. En dan verschijnen twee mensen die blind zijn, dus als het ware geen ogen hebben, maar wel gaan zien. Bij de eerste blinde gaat dat nog wat aarzelend, want de blinde zelf wordt door anderen bij Jezus gebracht en de genezing gaat stapsgewijs. Bij de tweede blinde, Bartimeüs, is het contrast met de omstanders heel groot. Waar de laatsten hem tot kalmte manen, is Bartimeüs niet te stuiten. Hijzelf laat zich tot twee keer toe horen in zijn vraag om genezing. Het is, volgens Jezus, zijn eigen geloof dat hem geneest, en als hij eenmaal genezen is aarzelt hij geen moment en volgt de meester op zijn weg.

In het evangelie van Marcus worden de twaalf formeel aangestelde leerlingen (3,13-19) niet alleen in de net genoemde hoofdstukken kritisch bejegend; het is een tendens in heel het evangelie, veel meer dan bij de andere twee synoptici. Er zijn exegeten die veronderstellen dat het te maken heeft met tekortschietend leiderschap in de tijd dat het evangelie geschreven werd. Het waren jaren van diepe crisis en verwarring: de Joods-Romeinse oorlog woedde, die tenslotte zou leiden tot de verwoesting van Jeruzalem en een einde maakte aan de Tempel. Het riep teleurstelling op dat de meeste joodse broeders en zusters niet overgingen tot het geloof in Jezus Messias, dat de relatie met hen steeds problematischer werd en zou uitlopen op een definitieve breuk tussen christenen en joden. In de christelijke gemeenschappen konden de apostolische leiders, waarschijnlijk al van de tweede generatie, niet dat bieden wat nodig was. Bracht de gemeenschap van Marcus in haar evangelie het gevoel van ongenoegen over de kerkelijke leiding tot uitdrukking? Wilde ze aangeven dat geloofwaardigheid niet in de eerste plaats te maken heeft met formele autoriteit, maar met iets anders: met eenvoud, met vertrouwen, met navolging? Bartimeüs is uit dat laatstgenoemde hout gesneden. Hij noemt Jezus ‘zoon van David’ en weet niet dat Jezus helemaal niet van die titel houdt (12,35vv). Het maakt Jezus overigens niet uit dat Bartimeüs hem zo noemt, hij kijkt liever naar diens vertrouwen in hem en in de weg van navolging.

We zien in dit fragment uit het evangelie van Marcus iets wat we ook bij Jeremia gezien hebben: er is een onmiskenbare mengeling van mislukking en miskenning enerzijds en opwellende hoop anderzijds. Bij Jeremia zien we de falende leiders van Jeruzalem tegenover het volk dat in de uitzichtloosheid van de ballingschap de hoop voelt groeien dat er een nieuwe toekomst mogelijk is. In het evangelie zien we de tekortschietende leerlingen tegenover Bartimeüs, de onaanzienlijke, nutteloze bedelaar langs de kant van de weg, die zich niet laat afremmen door zijn stadsgenoten en zijn nood en verlangen laat zien: ‘Zoon van David, Jezus, heb medelijden met mij!’ Jezus herkent die innerlijke bron in Bartimeüs waaruit de hoop opwelt: daaruit komt het, daar komt het op aan. Jeremia en Marcus tekenen dezelfde innerlijke beweging op, misschien wijst Marcus die innerlijke bron nog iets preciezer aan, hij laat het Jezus zelf zeggen: ‘Je geloof heeft je gered’.

Psalm 126
Als beurtpsalm is Psalm 126 natuurlijk een gelukkige keuze voor deze zondag. De woorden van Jeremia 31,9 vinden hier een getrouwe echo. Misschien ligt het verband wel andersom: dat leerlingen van Jeremia na de ballingschap aan de hand van Psalm 126, het lied van de terugkeer, aan de oude gedichten van hun meester wat woorden en beelden hebben toegevoegd. Beide mogelijkheden zijn denkbaar. Gedurende vele eeuwen zijn de bijbelse teksten met vrijmoedigheid bijgesteld en geactualiseerd. Die vrijmoedigheid is voor ons een blijvende bron van inspiratie voor onze omgang met de Schrift.

 

Preekvoorbeeld

Een paar maanden geleden kwamen we hem ook al tegen, die blinde in het Marcusevangelie, en nu zit hij er al weer.
Dat is typerend voor dit evangelie. Volgens Marcus heeft Jezus tweemaal een storm gestild, tweemaal brood vermenigvuldigd, tweemaal een dove aangeraakt, tweemaal vertelt hij van een blinde, die wordt genezen.
Precies op de beslissende plekken van het evangelie heeft Marcus een blinde aan de kant van de weg zitten. Waarom? Omdat die blinde de enige is die het ziet. Al de anderen lopen er blindelings langs heen, met open ogen hebben ze geen idee wat hier aan de orde is. Jezus moet hen vragen: Heb je ogen en zie je niet? Heb je oren en hoor je niet? Alleen die blinde, die ziet het.

Even terzijde: het is belangrijk op te merken, dat de evangeliën gecomponeerde verhalen zijn. Het zijn geen documentaires van wat zich rondom Jezus heeft afgespeeld, geen dagboek of fotoverslag, nee, het is literatuur. Hier is een schrijver aan het werk, die al de literaire technieken van zijn tijd benut om een evangelie te schrijven.

Wij hebben dat in de gaten, dus: er zit een blinde aan de kant van de weg, en wij vragen ons af: wat is er nu weer aan de hand? Wat wordt hier onthuld?
Zodra je in het evangelie een blinde ziet zitten, moet je er dus even omheen lezen en dan kom je de verblinding wel tegen.
Niet bij die blinde, nee, die ziet het. Die ziet het met de ogen van zijn hart. Iedereen vindt dat hij zijn mond moet houden, ze bestraffen hem dat hij moet ophouden met schreeuwen maar hij roept des te meer en des te harder, kondigt aan wat hier te gebeuren staat: dat de Zoon van David voorbijtrekt, opklimmend naar Jeruzalem, en hij roept uit alle macht: ‘Zoon van David, ontferm u over mij.’
Dat heeft die blinde bedelaar goed gezien, waar Jezus’ leerlingen naar tasten en zich aan stoten.
De evangelist laat hem dan ook twee keer zeggen: ‘Zoon van David, ontferm u over mij’, één keer voor zichzelf en één keer voor de blinden van net een paar verzen eerder, die twaalfvoudig door een potdichte mist dwalen.

Ja, wie is er hier blind nu Jezus opklimt naar Jeruzalem? Hij, zo staat geschreven, neemt de twaalf terzijde en zegt tot hen: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, waar de Mensenzoon zal worden uitgeleverd aan de hogepriesters en de schriftgeleerden, die hem ter dood zullen veroordelen en hem zullen uitleveren aan de heidenen. Ze zullen de spot met hem drijven en hem bespuwen en hem geselen en doden, maar na drie dagen zal hij opstaan.’

Dat is de meest kernachtige zin van het evangelie. Daar staat alles in: heel het passie- en paasverhaal. In zeven werkwoorden: ter dood zullen veroordelen, hem uitleveren aan de heidenen, de spot met hem drijven, hem bespuwen, hem geselen, hem doden, en na drie dagen zal hij opstaan. Het is de samenvatting van alle hoofdstukken die nu volgen.

Je zou denken dat Jezus’ leerlingen ingaan op zo’n uitspraak, hem bevragen wat hij bedoelt en er met elkaar over praten, zich het hoofd breken over alleen al wat dat is: uit de doden opstaan.
Maar niets van dat alles. Als Jezus dit heeft gezegd, heeft voorzegd, hen te verstaan heeft gegeven, volgt er een oorverdovend stilzwijgen. Ze gaan er niet op in. Ze komen er niet op terug. Ze gaan gewoon verder met waar ze gebleven waren. Ze laten zich niet storen.

Nee, dat is toch niet helemaal waar, als niemand kijkt, gaan twee van hen naast Jezus lopen, Jakobus en Johannes, en ze zeggen: ‘Meester, we willen dat u voor ons doet wat we u vragen.’
Hij vraagt hun: ‘Wat willen jullie dan dat ik voor je doe?’ Ze zeggen: ‘Wanneer u heerst in uw glorie, laat een van ons dan rechts van u zitten en de ander links.’
Kijk, daar waren ze ondertussen mee bezig: met wie het beste plekje verdient, op het pluche van Gods koninkrijk. Of dat niet al vast te regelen valt: de regeringsploeg van Jezus en of zij dan niet vooraan mogen zitten.
Wat Jezus hun had gezegd, die zeven werkwoorden, daar hadden ze niets van verstaan, ze hadden iets anders aan hun hoofd.
Zo gaat het altijd. Je dénkt dat de kerk er is voor de mensen, een instrument in Gods hand om de vrede te dienen, maar ondertussen gaat het om eer en prestige, wie de dienst uitmaakt. Eer, macht, aanzien.

Jezus zegt tegen hen: ‘Jullie weten niet wat je vraagt. Kunnen jullie de beker drinken die ik moet drinken?’ En weet u wat ze dan zeggen? ‘Ja, dat kunnen wij,’ antwoordden ze. Jezus’ naaste leerlingen hebben geen idee.

En dan, ja dan zit daar overtuigend een blinde aan de kant van de weg die Jezus moet gaan en hij is de enige die het ziet: ‘Zoon van David, ontferm u over mij.’
Hij roept om ontferming, hij roept voor zichzelf. Maar hij roept nog een keer ook voor al die andere stekeblinden die niet zien welke weg Jezus te gaan heeft.
Een andere evangelist, Matteüs, heeft op dit punt – met het oog op diezelfde symboliek: dat het hier ons allen aangaat – zelfs twee blinden neergezet, die kunnen nog eens naar elkaar omzien, de een houdt voor de ander een oogje in het zeil.
En die ene, dat zal wel die bijbelse blinde zijn die van Marcus zelfs een naam krijgt, Bartimeüs, maar die andere, ja, wie is er nu naast hem komen zitten? Kijk, er is in het evangelie zomaar een plaatsje voor je ingeruimd, voor jou en jouw blinde vlekken, maar Jezus komt voorbij, wie weet wat hij voor je doen kan.

Want, het is een misverstand te menen dat blinden in de bijbel niets zouden zien. Wie weet wat zij allemaal gezien hebben in hun duisternissen: grote verschrikkingen, angstvisioenen, nachtmerries, maar zij zien in dit alles de weg die de Messias gaat niet meer, ze zien er geen gat meer in, geen licht aan de andere kant van de tunnel. Ze zijn verblind maar niet door het licht. Zij staren zich blind op de schaduwen des doods.
Zo kan ook een schriftuurlijke dove alles wel horen, oorverdovend, een hels kabaal, maar hij verstaat het evangelie niet. Jezus moet hem in de oorschelp toeteren: ‘Wie oren heeft die hore!’
En als je een bijbelse lamme vraagt: ‘Hoe gaat het?’, dan zegt hij wel heel manmoedig: ‘Z’n gangetje’, maar hij acht zichzelf niet in staat de wegen van de Messias te gaan. Die zijn ook niet zomaar begaanbaar. Daarvoor moet je als lamme eerst stevig met beide benen op de grond worden gezet.

Zo dubbelzinnig als deze verhalen zijn, zo toegankelijk zijn ze tegelijk. Die blinde heeft ook voor jou geroepen, je wordt hier verwacht en de Messias komt langs. Wat wil je dat hij je doen zal? ‘Rabboeni, zorg dat ik weer kan zien.’
Van Johan Cruijff kennen we de wijsheid: ‘Je snapt het pas, als je het ziet.’ Met andere woorden: ook een voetbalveld en wat daarop gebeurt, je kunt er naar kijken, maar de strategie, de techniek, de schoonheid van het spel en de missers, het ontgaat je volledig. ‘Je snapt het pas, als je het ziet.’ Daar moeten je ogen voor opengaan.
Wij noemen dat inzicht. De eerste christenen noemden dat illuminatio, verlichting, geestelijke opheldering. Dát wordt hier met Bartimeïs geïllustreerd. Het gaat hier niet om genezing van een oogziekte, maar om inzicht. Jezus is niet de wonderdoener, maar degene die besef bij je wekt. Het gaat hier niet om een oogafwijking maar om je visie.

Wat heeft nu de wending teweeggebracht, dat deze blinde niet langer met blinde ogen voor zich uit zit te staren, maar is opgestaan en zo staat er: híj is hem gevolgd, Jezus op zijn weg.
Laat de vroomheid nu niet te snel zeggen dat er een wonder is verricht, want daarmee zou zij ons maar moedeloos maken. Op een wonder wachten? Hoe lang nog, Heer?
Het is beter Jezus te nemen op zijn woord: ‘Uw geloof heeft u gered.’ Dát maakt dus verschil. En dan niet geloof in de zin van alles op een rijtje hebben, de hele verzameling geloofswaarheden, maar geloof in de zin van vertrouwen. ‘Uw geloof heeft u gered.’

Van Bertus Aafjes in een gedicht klinkt de zin: ‘Waarheid is een groot geloof’. Dat gaat in tegen onze vertrouwde manier van denken. Wij gebruiken meestal het schema: eerst zien wij de waarheid en waar wij daar niet meer van weten, begint het geloof.
Geloven is dan zoiets als aannemen zonder bewijs. Maar daar gaat het niet om in de Bijbel: geloven is wat anders, een levenshouding. ‘Waarheid is een groot geloof’, wil zeggen: er is een urgentie, een noodzaak, een relevantie, en daar ga je voor. ‘Uw geloof heeft u gered.’

Maar vraag me nu niet om mijn geloof, want zo blind als ik ben, dát zie ik niet. Ik wil best iets voor de kerk doen, vrijwilligerswerk voor het dorp, me inzetten voor iets anders dan alleen het naakte bestaan van geld verdienen. Maar wat ik nu precies geloof?
Zo gaat het menigeen. We hebben daar niet veel woorden voor en we hebben niet zo’n hoge pet op van ons eigen geloof.
Maar Jezus komt voorbij en hij ziet: geloof. Dat hadden wij zelf nog niet zo gezien en misschien heeft hij het wel geschapen uit het niets. Maar precies dat wat hij vrij roept: een gestold verdriet dat weer vloeibaar wordt, een nieuw – oud – vertrouwen dat zich richt, dat heeft je behouden!

Zou het kunnen zijn dat hij niets in je vindt? Zogezegd wel iets in je ziet, maar toch niets in je vindt? Mogelijk. Soms grijpt de leegte alomtegenwoordig om zich heen en is een mens er erg aan toe. Weet dan dat hij geduld heeft. Hij wacht.

 

Inleiding Marc van der Post
Preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen