- Versie
- Downloaden 216
- Bestandsgrootte 361.27 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
27 oktober 2019
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 35,12-14.16-18; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14 (C-jaar)
Inleiding
In het ensemble van Schriftlezingen voor deze dag treft ons met name de sterke thematische samenhang tussen de eerste lezing en de evangelielezing. De woorden van Jezus Sirach: ‘Probeer de Heer niet om te kopen, want Hij gaat er niet op in’ (35,14) klinken bijna als een prolegomenon voor de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar uit Lucas. De centrale gedachte is dat God zich niet door mensen laat manipuleren. Immers: welke verdiensten heeft een mens bij God in te brengen? Pleasen heeft geen zin want hij weet wat er in ons omgaat. De Heer is volstrekt autonoom, zo weet ook de Psalmist: ‘Toornig ziet de heer wie kwaad doen aan, hij wist hun namen op aarde uit. De heer hoort de kreten van de rechtvaardigen, hij bevrijdt hen uit de nood...’ (Ps. 34,17v) In de gelijkenis die Jezus vertelt (v. 9: parabolèn) wil hij ons duidelijk maken wat rechtvaardiging nu eigenlijk is: aanvaard worden door God.
Hoe wordt een mens gerechtvaardigd?’ – dat was de centrale strijdvraag in de begintijd van de Reformatie toen protestanten daar radicaal anders over dachten dan katholieken. Rechtvaardiging niet op grond van eigen verdiensten of goede werken, maar enkel op grond van genade: Sola Gratia! Genade kan gezien worden als de verbindende schakel tussen de eerste lezing en de evangelielezing.
Sirach 35,12-14.16-18 – Geloof en gerechtigheid
In de lezing uit het deuterocanonieke boek Wijsheid van Jezus Sirach staat overduidelijk de gedachte van Gods gerechtigheid centraal, een opvatting die we meer dan eens ook bij de profeten aantreffen. De Heer laat zich niet door menselijk handelen beïnvloeden en hij doorziet oneerlijke offers direct. Hij neemt het voor de armen op en slaat acht op het hulpgeroep van weduwe en wees (vgl. 35,16-19 met Luc. 18,1-8). Geloof in God en het dienen van de gerechtigheid horen onlosmakelijk bij elkaar. Veinzen ten overstaan van God heeft volgens Jezus Sirach geen enkele zin...
2 Timoteüs 4,6-8.16-18
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 18,9-14 – Contrastwerking...
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar sluit nauw aan bij de voorafgaande perikoop met de gelijkenis over de weduwe en de onrechtvaardige rechter (18,1-8). In de eerste gelijkenis ging het over de noodzaak om te volharden in gebed (altijd blijven bidden en niet opgeven!), in de tweede gelijkenis staat de vraag centraal hóe een mens dan moet bidden. Het gaat hier dus over het wanneer en over het hoe. Wat blijkt: het luistert nauw! De tweede gelijkenis kan zo bedoeld zijn als correctie op een ongecontroleerde gebedspraktijk, vergelijkbaar met de inleiding op het Onze Vader in het Matteüsevangelie (6,7). Wij realiseren ons dat Lucas relatief veel aandacht besteedt aan het gebedsleven van Jezus om het voor anderen tot voorbeeld te stellen (zie vooral 3,21; 5,16; 6,12; 10,21v; 11,1-4; 22,32.40-44; 23,34a en 23,46a). Aandacht voor het gebed is kenmerkend voor dit evangelie.
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar maakt gebruik van een beproefd bijbels procedé: een bepaalde gedachte wordt verduidelijkt met behulp van twee tegenovergestelde verhaalfiguren: Kaïn versus Abel, Abraham versus Lot, Marta versus Maria… In de gelijkenis vertelt Jezus over een Farizeeër en een tollenaar die beiden naar de tempel gingen om te bidden. De eerlijkheid gebiedt ons wel te zeggen dat er sprake is van een karikatuur, een negatieve stereotypering, met name bij de Farizeeër. Het zijn vooral allerlei nieuw-testamentische teksten die aan deze negatieve beeldvorming van de Farizeeën veel hebben bijgedragen. Wie echter kennis neemt van enkele buiten-bijbelse bronnen over deze belangrijke en toonaangevende groepering rond het begin van de jaartelling, komt al snel tot een veel genuanceerder beeld en zal ook weerstand kunnen bieden aan de verleiding om in een ‘zwart-wit schema’ over hen te spreken. Het gaat dan met name over teksten waarin ook sprake is van zelfkritiek door de Farizeeën, zoals deze tekst uit de Jeruzalemse Talmoed (traktaat Berachot ix,14b):
Er zijn zeven soorten Farizeeën (perusjim). De schouder-Farizeeër, die zijn vroomheid uitstalt voor jan en alleman. De naoogst-Farizeeër, die meent altijd nóg een gebod te moeten volbrengen. De compromis- Farizeeër, die goede en slechte daden met elkaar verrekent, omdat hij zonden begaat en daarna geboden naleeft. De spaarzaamheid-Farizeeër, die ermee pronkt dat hij zich alles ontzegt om goede werken te doen. De schuldcomplex-Farizeeër, die de mensen vraagt de zonden aan te wijzen die hij begaan heeft. De Farizeeër die godvrezend het goede doet, juist als Job. En ten slotte de Farizeeër die het goede doet uit liefde tot God, zoals Abraham.
(Hein Jan van Ogtrop, In het Leerhuis van Matteüs, 168-169)
Het spreekt voor zich op welke soort Farizeeër Jezus zijn kritiek richt!
De juiste gebedshouding
De Farizeeër in de gelijkenis staat model voor iemand die zich uitput in een vroom en wetsgetrouw leven, in het volbrengen van alle voorschriften en de bepalingen van de Thora. Hij laat zich vooral graag voorstaan op zijn godsdienstige prestaties. Ten overstaan van God komt hij tot een fraaie opsomming van al zijn goede werken. Van God verwacht hij een passende beloning voor alle geleverde inspanningen. Voor die Farizeeër in de gelijkenis is het puur een kwestie van calculeren en vervolgens degelijk werk leveren. Dan kun je zeker van je zaak zijn. Tot viermaal toe liefst spreekt hij over zichzelf en zijn prestaties: ik, ik, ik, ik... Hij vergelijkt ook zichzelf met anderen (18,11) en natuurlijk steekt hij dan helder af tegen een duistere achtergrond.
De tollenaar is duidelijk de contrastfiguur in de gelijkenis. Hij steekt schril af bij al dat gepoch en de religieuze grootspraak. Er is dan wel een duidelijke overeenkomst tussen deze twee mensen (de praktijk van het gebed) maar verder bestaat er een wereld van verschil in gebedshouding, in lengte, inhoud en toon van het gebed. Terwijl de Farizeeër een omhaal van woorden nodig heeft om God te overtuigen van zijn eigen gerechtigheid, komt de tollenaar niet verder dan het citeren van de beginwoorden uit Psalm 51: ‘Wees mij genadig…’ Dat is alles wat gezegd moet worden. ‘Mijn genade is U genoeg’ kreeg Paulus, gewezen Farizeeër, van God te horen ná zijn bekering, ‘want kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid’ (2 Kor. 12,9). De tollenaar in de gelijkenis vindt het niet nodig om God te herinneren aan wat er in zijn leven fout zit. God weet het toch wel…
De gelijkenis van Jezus wil duidelijk maken wie van deze twee gerechtvaardigd huiswaarts keerde. Niet de Farizeeër die zich graag liet voorstaan op zijn prestatiemoraal, maar de tollenaar die zich van zijn kleinheid bewust was en deze zonder omhaal van woorden uitsprak tegenover God. Het denken in termen van prestatie en eigen verdienste is volgens de Bijbel drijfzand, omdat het in religieus opzicht geen houvast biedt.
De moraal
God ziet naar het hart, niet naar wat een mens presteert of tot stand brengt. Je mag er zijn, met heel dat zondige verleden van je, met al je schaduwkanten. God schrijft je niet af, hij heeft geen eisenpakket waar je eerst aan moet voldoen om aanvaard te kunnen worden. Deze boodschap van Gods onvoorwaardelijke liefde behoort tot de kern van het evangelie dat Jezus verkondigde. Daarom had Jezus ook zoveel aandacht voor mensen die de norm niet haalden. Voor God ben je aanvaardbaar omdat je als mens zijn beelddrager bent. Misschien een boodschap die haaks staat op de cultuur van een samenleving waarin het leveren van prestaties erg hoog aangeschreven staat. Maar wél een boodschap van hoop en van bemoediging voor alle mensen die willen leven in de geest van het evangelie van Christus. Je bent aanvaard. God zij dank!
Preekvoorbeeld
Lucas, de schrijver van het evangelie van vandaag, is een echte verhalenverteller. Dat geldt ook voor de andere evangelisten. Oosterlingen kunnen misschien gemakkelijker verhalen vertellen dan wij. Wanneer wij iets duidelijk willen maken steken we een betoog af. De uiteenzetting moet redelijke argumenten bevatten waardoor de redenatie logisch, zakelijk en overtuigend is. We zijn kinderen geworden van de ‘meten-is-weten-cultuur’. Hoe anders is dit bij de oosterling. Zij zijn meesters in het vertellen van verhalen om iets toe te lichten of te illustreren. Hun taalgebruik is beeldend, fantasierijk en symbolisch. Niet zelden sprookjesachtig.
Ook Jezus vertelt graag verhalen om ons iets duidelijk te maken. Hij vertelt over heel gewone dingen uit het leven van alledag. Over een vader en zijn zoon die volwassen en vrij wil zijn. Over een vrouw die haar sieraad verloor. Over de boer die graan zaait in de akker. Over het zaadje van de mosterdplant.
Ook vandaag vertelt Jezus een verhaal uit het leven gegrepen. Met deze parabel wil Jezus iets duidelijk maken. Hij wil ons een boodschap meegeven. Het is een leer-verhaal over de vraag hoe we kunnen bidden. Of anders: op welke manier ons bidden vruchtbaar kan zijn. De evangelist Lucas geeft in zijn evangelie veel aandacht aan het gebedsleven van Jezus. Hij bekommert zich om de binnenkant van de mens. De cultuur van het innerlijk staat op het spel.
Het verhaal is eenvoudig. Twee personen komen opdraven. Ze blijken de verpersoonlijking van twee heel verschillende gebedshoudingen. De een Farizeeër, de ander tollenaar. Beiden op weg naar de tempel om te bidden. Daar aangekomen scheiden hun wegen. De Farizeeër loopt parmantig naar voren, opgeheven hoofd, zelfbewust, fier. Hij kent zijn status en positie. Wil trouw blijven aan de voorschriften van de Thora, de Joodse wet. In zijn bidden somt hij zijn goede werken op die hij verricht. Hij vergelijkt zijn gedrag met anderen. En hij bidt: Ik ben blij dat ik niet ben als de rest van de mensen, rovers, echtbrekers. Blij ook dat ik niet ben als die tollenaar daar.
De tollenaar blijft achter in de tempel staan. Hoofd gebogen. Klopt zich op de borst. Hij draagt een onzichtbare last op zijn schouders. Zijn gebed is kort. God, wees mij zondaar genadig. Hij vergelijkt zich niet met anderen. Zijn houding en zijn woorden drukken uit dat hij zich bewust is van zijn tekortkomingen en zijn fouten. Hij staat met lege handen, voelt zich klein en gebroken. In die gebrokenheid komt hij naar God. Vertrouwt hij zich aan hem toe. In de hoop op redding.
De conclusie van de parabel: de tollenaar die zich in zijn gebed tot God richt, vanuit het besef van zijn gebrokenheid en falen, die kan huiswaarts keren met vrede in zijn hart. Aanvaard door God. Hij komt thuis.
Het kan niet de intentie van de parabel zijn om de Farizeeër te veroordelen en af te straffen. En al helemaal niet om alle Farizeeën over één kam te scheren. Het lijkt vruchtbaarder om te ontdekken waar een opening kan liggen om tot verandering te komen. De Farizeeër is zo vervuld van zichzelf dat er geen ruimte meer is om energie van buiten toe te laten. Hij schermt zich af, hij is uitsluitend ik-gericht. Zijn sterke ego staat ontmoeting of contact in de weg. De cirkel rond hem is gesloten. Zijn positie is zo verheven dat het moeilijk is hem te benaderen.
Het wonderlijke is dat we deze afsluitende houding ook bij onszelf kunnen aantreffen. De realiteit is dat we in ons iets meedragen van de Farizeeër en iets van de tollenaar. Waarom zou de Farizeeër niet trots mogen zijn op zijn levensstijl? En als hij veel heeft gegeven aan anderen dan mag hij daar toch een goed en fijn gevoel bij hebben! Toch is er in ons een stemmetje dat woord wil geven aan onze weerstand tegen de hoogmoedige houding van deze Farizeeër. Iets in de trant van: donder op jij, verwaande kwast! De vraag is of de Farizeeër daarmee verder komt. En of wij daar verder mee komen. Hem veroordelen zal contact vrijwel onmogelijk maken. Ik isoleer me van hem. We drijven verder uit elkaar, weg van de levensbron. Een verwijtende, beschuldigende toon over zijn opschepperij zal zijn blokkade versterken. Het is de kunst om te luisteren áchter de woorden van de Farizeeër. Te proberen door zijn façade heen te kijken. Wat hij nodig heeft om te veranderen is dat wij zijn eenzaamheid en isolement doorzien, ons erdoor laten raken vanuit mededogen en barmhartigheid. Hoe pijnlijk is het dat zijn op zichzelf gerichte houding juist geen compassie oproept.
Hier kan de tollenaar ons wat leren. Hoe komt het dat hij bij ons wél sympathie oproept? Welk cadeau geeft hij ons? Is het niet zijn bescheiden opstelling, doordat hij zijn kwetsbaarheid toont, bijna zonder woorden. We worden getroffen door zijn pijn en zijn littekens. We voelen zijn verlangen naar verandering en ommekeer. Zijn houding nodigt uit tot een ontmoeting van hart tot hart. De tollenaar schept ruimte voor ontmoeting waarbinnen we warmte en vertrouwen kunnen ervaren. Nederigheid nodigt uit tot vergeving.
Deze houding nu is het die Jezus waardeert bij de tollenaar. Hij keurt zijn foute daden niet goed. Hij bagatelliseert die ook niet. De tollenaar bekent vanuit zijn hart zijn tekort en falen. Hij zet zich neer zoals hij zichzelf beleeft. Zó en niet anders vertrouwt hij zich toe aan God. De houding van de tollenaar schept ruimte waarbinnen God komen kan. En de tollenaar kan weer verder met zijn hele geschiedenis van licht en donker, van schuld, schaamte, pijn en verdriet. Maar ook met zijn hoop, zijn verlangen, zijn liefde. Hij kan en mag opnieuw beginnen. Verder gaan op zijn weg als kind van God.
inleiding drs. Harry Tacken;
preekvoorbeeld Arie van Boekel