- Versie
- Downloaden 40
- Bestandsgrootte 389.33 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
24 oktober 2010
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 35,12-14.16-18; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag gaan over het brengen van offers en de houding die daarbij hoort. Het is mogelijk een offer te brengen en er met je gedachten niet bij te zijn. Anderzijds kun je je hart volledig openstellen terwijl je niets concreets te geven hebt. Bij alles wat we God aanbieden, of het nu een concrete gave is of een gebed, dienen we te beseffen dat alles wat we bezitten niet ons eigendom is omdat we het zelf ook gekregen hebben.
Sirach 35,12-18
De verzameling spreuken die bekend staat onder de naam Wijsheid van Jezus Sirach, geschreven tussen 200-175 voor Christus in Jeruzalem, is thematisch gerangschikt. Deze passage staat in de context van Sirach 34,21-35,26 waarin offers brengen en bidden met elkaar worden verbonden. De houding waarmee een offer gebracht wordt en de instelling van waaruit een gebed opstijgt, zijn bepalend voor de werking en de waarde ervan. Het advies in Sirach 35,12: ‘Geef de Allerhoogste naar wat hij gegeven heeft, wees vrijgevig, geef naar vermogen’ roept op om alles te geven wat je kunt missen, in overeenstemming met de gave die God zelf gegeven heeft. Wanneer dit puur kwantitatief bedoeld zou zijn, kun je nooit genoeg geven en schiet je altijd te kort, want Gods gave blijft altijd groter (v. 13). Vers 14 (en 15) geeft meteen uitsluitsel: het gaat niet om de hoeveelheid, die kan juist averechts werken. God doorziet de poging van een mens om bij hem in een goed blaadje te willen staan. God ziet niemand naar de ogen. God is niet partijdig. Hij slaat acht op de binnenkant van een mens en laat zich raken door diens noden (vv. 16vv). God laat zich niet misleiden. (Het lied van Huub Oosterhuis, op muziek van Bernard Huijbers: ‘Gij die niemand naar de ogen ziet, die door geen geld, geen offers om te kopen zijt, en die U door geen lied misleiden laat, maar die ons ziet zoals wij zijn…’ past goed bij deze passage, ook al is het lied geschreven bij Deut. 10,18)
Lucas 18,9-14
In vier verzen (vv. 10-13) wordt een wereld van verschil geopend door twee mensen die naar de tempel gaan om te bidden, een farizeeër en een tollenaar. In de passage die eraan voorafgaat roept Jezus zijn toehoorders op om, net als de weduwe aan wie door haar volhardend aandringen uiteindelijk recht wordt verschaft, het bidden niet op te geven. In het vervolg stelt hij kinderen ten voorbeeld aan wie het koninkrijk van God binnen willen gaan. Het verhaal van de farizeeër en de tollenaar bergt elementen van beide kadervertellingen in zich: het vertrouwen op Gods gerechtigheid en de kinderlijk-ontvankelijke houding die daarvoor nodig is. Lucas geeft in het inleidende vers 9 de reden waarom Jezus de gelijkenis vertelt: met het oog op sommigen die van hun eigen rechtvaardigheid overtuigd zijn en op anderen neerkijken. Dat menselijke posities in Gods ogen andersom gesteld zijn, blijkt aan het einde van het verhaal. De gelijkenis is typisch voor het evangelie van Lucas, waarin nederigheid en hoogmoed vaker worden gethematiseerd (vergelijk Luc. 1,46-55).
Met enkele pennenstreken worden de verschillen tussen de farizeeër en de tollenaar geschetst, subtiel en haarscherp tegelijk. De farizeeër staat rechtop en bidt bij zichzelf. De tollenaar staat op afstand (van het heilige der heiligen) en wil zelfs niet zijn ogen opslaan. De farizeeër bidt. Maar wat is dat voor een gebed? Hij dankt God, enkel voor het feit dat hij ‘niet is zoals de andere mensen’, in het bijzonder ‘zoals die tollenaar’. Hij heeft dus weet van de aanwezigheid van de tollenaar. Wil de farizeeër gezien worden door God, dat hij rechtop staat? Nee, hij wil gezien worden door de tollenaar. Wil hij dat God zijn bidden hoort? Nee, hij wil zichzelf horen. De tollenaar bidt niet eens met zoveel woorden. Hij slaat zich op de borst, als teken van rouwmoedigheid. Hij vraagt om ontferming, zich bewust van zijn misstappen en van zijn onvermogen.
Deze ging naar huis, zegt Jezus, gerechtvaardigd. De tollenaar is een rechtvaardige. Waarom? Gaat dat zo gemakkelijk, rechtvaardig zijn? Omdat hij openstaat, omdat hij ontvankelijk is voor Gods genade. De farizeeër is gesloten, hij heeft genoeg aan zichzelf en zijn prestaties. De tollenaar wil zich bekeren tot God, hij hoopt op een omkeer in zijn leven. De farizeeër vindt het prima zoals het is, hij heeft God niet nodig. ‘Wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verhoogd worden’, zo besluit Jezus de gelijkenis. Het lijkt misschien gemakkelijk om je open te stellen voor God, om het niet van prestaties en eigenwaarde te verwachten. Maar het is o zo moeilijk om met lege handen voor God te staan, het vraagt ontvankelijkheid, zelfkennis, vertrouwen en veel deemoed.
De farizeeër in het verhaal is het prototype van iemand die zichzelf in de hoogte steekt en neerkijkt op mensen die het minder goed getroffen hebben. De neutrale aanduiding van iemand uit een bepaalde groepering in het Jodendom ten tijde van Jezus is in de loop van de tijd geworden tot een negatieve aanduiding van een menselijke eigenschap. Dat is in zekere zin terecht, want de trek van hoogmoed zit in elke mens. Maar het is onterecht wanneer daarmee alle farizeeën uit de tijd van Jezus worden beticht van schijnheiligheid en zelfgenoegzaamheid. Jezus stond wat gedachtegoed en opvattingen betreft, dicht bij de farizeeën, reden waarom hij vaak met hen in discussie was over de interpretatie van de Thora.
Preekvoorbeeld
Soms zie je er tegenop om die ene lieve mens in het ziekenhuis te bezoeken, want je denkt: het gaat niet goed met haar. Ze ligt daar aangesloten aan apparatuur met allerlei slangetjes. Er slecht aan toe.
Menigeen van u zal het volgende zijn overkomen. Die zieke te bed zegt: ‘Nu ik hier lig, realiseer ik me, dat ik toch nog een beetje tijd van leven heb. Dat geeft me lucht. Want als je om je heen kijkt: het had allemaal nog zoveel erger gekund.’ En dan fluisterend: ‘Die meneer hier tegenover, die is doodziek. Nee, als ik me vergelijk met sommige anderen hier, dan mag ik niet mopperen.’
Het had nog erger gekund. ‘O God, ik dank u, dat ik niet zó ben als de andere mensen.’
En jij op bezoek, het schiet door je heen: ‘Nóg erger, is het niet om te huilen?’ Maar die zieke te bed is ermee getroost, want alles is relatief. ‘Ik ben er voorlopig nog goed voor weg gekomen.’
‘O God, ik dank u, dat ik niet zó ben als de andere mensen.’ Het is van een grote kracht als je in goede en in kwade dagen, alle seizoenen van het leven, kunt zeggen: ‘Ik ben een bevoorrecht mens.’
In de gelijkenis is het een farizeeër die dit gebed uitspreekt. Jezus zet vergelijkenderwijs twee typen neer. Na twintig eeuwen christendom is de pointe nauwelijks nog verstaanbaar, want een kerkgeschiedenis lang is die farizeeër weggezet als een schijnheilige. De hypocriet. Hij huichelt.
Maar Jezus voert hem hier in deze gelijkenis heel anders ten tonele. Want let wel: het farizeïsme was het beste dat Israël te bieden had. De farizeeën waren de grondleggers van de Joodse identiteit, de bewaarders van Schrift en traditie. U moet niet vergeten: ook Jezus zelf behoorde tot de farizese richting. Het is alleen het farizeïsme geweest, dat na de grote crisis van de verwoesting van de tempel, nog de innerlijke kracht had om het geloof te bewaren en door te geven aan volgende generaties. Ja, als Jezus een farizeeër opvoert, dan zie je een geestelijk leider, de adel van Israël.
En ook de tollenaar: na zoveel eeuwen bijbellezen ben je geneigd die tollenaar als een eerste christenmens te zien, de gerechtvaardigde zondaar, die je leert hoe je bidden moet.
Maar weet goed: die eerste hoorders van Jezus’ gelijkenis konden niets moois aan hem ontdekken. Een tollenaar is een collaborateur. Hij heult met de vijand. Hij heeft zich verrijkt aan de oorlogseconomie ten koste van zijn eigen volk.
Zo liggen de kaarten: een tollenaar en een farizeeër. En nu, wat bidden zij? De farizeeër dankt de hemel dat hij niet zo diep gezonken is als sommige andere mensen. Hij weet zich een bevoorrecht mens. Want als het net even anders was gegaan, wie weet, hij is ook maar een mens van vlees en bloed ... Dat hij staande is gebleven is niet zijn eigen verdienste. Nee, uit de grond van zijn hart dankt hij God: Ik dank u dat ik niet zó ben als de andere mensen. Ik ben er goed voor weg gekomen.
Wat is daar nu mis aan, mis en mies? Die tollenaar bidt alleen voor zichzelf. In zijn gebed beperkt hij zich tot God en zichzelf. Er is niemand anders die er verder toe doet. Ook daar kun je je bedenkingen bij hebben. De farizeeër betrekt anderen in zijn bidden, zijn medemensen ver weg en dichtbij, zelfs die tollenaar naast hem. Wat daar mis aan is?
Het komt te vroeg. Dat is het. Zijn dankbaarheid en de gedachte aan zijn medemensen – vergelijkenderwijs – het komt te vroeg, het gaat te snel, het is voorbarig en oppervlakkig.
Er doet zich in het gebed van de farizeeër een socialiteit voor, die nog niet onder de belofte en de kritiek van het evangelie is door gegaan. Zijn dankbaarheid betreft niet de verhoudingen zoals ze geschónken worden. Geschonken, zoals hier voor Gods aangezicht telkens opnieuw een gemeenschap wordt gesticht. Geschonken, zoals door het bidden de hemel je op elkaar aanwijst. God roept zich een gemeente bijeen van mensen die elkaar níet hebben uitgezocht.
Nee, de farizeeër, zíjn gebed gaat uit van de verhoudingen zoals ze al lang en onveranderlijk liggen: de (selectieve) verontwaardiging ten opzichte van sommigen, het eerbetoon aan anderen, the incrowd, the peergroup, het hele samenspel van: waar hoor je bij en waar hoor je niet bij; wie heeft het hier voor het zeggen; de klassen en de kasten, rangen en standen, het netwerk en het gezond verstand.
Het komt te vroeg. Voor Gods aangezicht is dát niet het eerste waarmee je op de proppen komt. Misschien is het wel waar, dat je de dingen goed voor mekaar hebt en misschien is er ook wel reden om daar trots op te zijn. Maar hier voor Gods aangezicht, het valt in het niet. Het is niet iets waarop je kunt bogen tegenover de Heilige Israëls, je Schepper, de God en Vader van onze Heer Jezus Christus.
Het eerste is niet dat wij met ons goede gedrag ons hier opblazen en breed maken en een weggetje banen om tot God te geraken. Het eerste, de grond waarop je staat, is niet dat jij bij je verdiensten ook nog kunt bijschrijven dat jij God gevonden hebt. Het eerste, de grond onder je voeten, is dat deze vreemde, heilige, volstrekt andere God jou vond en vindt. Dat hij jou heeft gezien en ziet. Dat hij jou heeft liefgehad toen jij nog nergens was en van niks wist of ver langs hem heen dacht en deed.
De farizeeër met zijn dankgebed gaat uit van de bestaande socialiteit, de status quo waar hij aan gehecht is: het aanzien dat hij geniet, het farizeïsme waarvan hij deel uitmaakt, zijn metgezellen en kompanen. ‘O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar.’
Het is een socialiteit gericht op onderscheid. Hij gebruikt anderen om zichzelf te rechtvaardigen. Hij zet de anderen in als instrumenten om daarmee zichzelf te profileren. Ze worden zodanig in het gelid gezet dat hijzelf het gunstigst uitkomt.
Die tollenaar heeft al deze bijgedachten niet. Hij hoort nergens bij, maakt geen deel uit van welke groep dan ook. Hij komt hier als individu, een eenling. Hij maakt zich geen zorgen over het figuur dat hij slaat: gezichtsverlies. Hij bekommert zich niet over de indruk die hij maakt. Hier voor Gods aangezicht valt dat allemaal weg. Hier geldt alleen dit ene: dat je je eigen leven overziet en niet dat van een ander. Je vernisje bladdert. Het laat van binnenuit los, want je weet je een verloren mens. Je schiet tekort, blijft in gebreke. Je haalt het niet bij wat de goede God met je voor heeft en wat de mens naast je toekomt.
‘O God, wees mij, zondaar, genadig!’
Waar die dieptedimensie ontbreekt, zul je elkaar nooit wezenlijk ontmoeten. Als niet vooropstaat dat je allemaal hetzelfde genadebrood eet, blijft de een zich verheffen boven de ander. Als niet het eerste en het laatste is, dat dit een plaats is waar God je roept om in te gaan op zijn genade en goedheid, kan het wel heel prettig en gezellig zijn in de kerk. Een goede sfeer, dat is het probleem niet. Maar ondertussen wordt de socialiteit dwingend en zelfgenoegzaam en daarmee ook hooghartig. Zodat de een daarin wel meekan, maar tot welke prijs? En de ander er buiten staat. Omdat je je met de een wel vertonen kunt, maar aan de ander valt geen eer te behalen.
Bach, de grote Bach heeft bij dit evangelie twee cantates geschreven. Eén daarvan cirkelt rond het thema: Jezus neemt de zondaar aan. Een zin uit het recitatief: Dein heilsam Wort, das macht … dass meine Brust der vormals lauter Angst bewusst, sich wieder kräftig kann erquicken. ‘Uw heilzaam woord werkt uit dat mijn angstig gemoed weer opleeft en sterk wordt.’
In die cantate wordt dat de tollenaar in de mond gelegd: angst, maar niettemin hij is gerechtvaardigd, hij leeft weer op.
Maar ik vraag me af of niet des te meer die ander, de farizeeër, door angst beheerst wordt. Geen angst voor God, want hij is zo routineus geworden dat hij meent dat de heilige God zo mak als een lam uit zijn hand eet. Maar wel angst voor de mensen: of je niet toch een keer door de mand valt. En angst voor wat er met je gebeurt als je de touwtjes niet meer in handen hebt en kwetsbaar het leven ondergaat. Als je hulpbehoevend wordt of er gaat iets mis met je kinderen en je hebt niets meer om je op voor te laten staan.
Ja, ik denk dat de farizeeër, die zich hier – superieur – staat te meten met de anderen, in zijn zelfverheffing toch net als die tollenaar vooral door ángst geregeerd wordt. De farizeeër is een tragische figuur.
Zou dan zijn angst voor het niets en zijn eigen niets, een krachtiger drijfveer zijn dan het ontzag voor de Heer?
Als dat zo is, staan het niets en God opnieuw tegenover elkaar, ze bestrijden elkaar op leven en dood. Wordt hier uiteindelijk het nihilisme beleden of zal het geloof zich voordoen als een mogelijkheid, een nieuwe kans van leven?
Het niets – het wreed om zich heen grijpend niets – en de Heilige Israëls, je Schepper, de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, ze bestrijden elkaar op leven en dood. Tot God spreekt: ‘Er zij licht!’ en er uit het niets, het woeste en ledige niets, een gehoorzame creatuur wordt geschapen, die God looft en hem met blijdschap dient.
Nee, het is niet uitgesloten dat hier in deze wereld van verschil tussen de tollenaar en de farizeeër, God zich een gemeente bijeenroept, een creatio ex nihilo, geschapen uit het niets. Want het niets is de enige materie waarmee God wonderen doet.
In die andere cantate die Bach schreef bij deze lezing ligt de nadruk op het geduld: Habe doch Geduld, habe doch Geduld mit mir. Opnieuw, het wordt de tollenaar in de mond gelegd, maar ik gun het de farizeeër des te meer te bidden: Lieve God, heb toch geduld met mij. Want uiteindelijk: dat is wijsheid, dat wij elkaar en ook onszelf toevertrouwen aan Gods geduld.
Door Wewerinke, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld