- Versie
- Downloaden 39
- Bestandsgrootte 296.27 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
26 oktober 2014
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 22,20-26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 22,20-26
Deze wetten over naastenliefde komen uit het zogenaamde ‘Verbondsboek’, waarin bepaald wordt wat God van Israël verwacht. In Exodus 24,7 wordt het Verbondsboek in verband gebracht met Mozes en de wetgeving op de Sinai. Toch is het zeker later ontstaan, toen Israël zich reeds vast in Kanaän gevestigd had. Het verwijst eerder naar de verbondssluiting op de landdag van Sichem, die beschreven staat in Jozua 24, toen de Israëlieten voor de keuze werden gesteld tussen ofwel JHWH dienen ofwel de goden van hun voorouders aan de overkant van de rivier. Zij beloven plechtig dat zij JHWH willen dienen, die hun vaderen uit Egypte heeft geleid. Later heeft men dan het verbond van Sichem verbonden met de wetgeving op de Sinai. In het Verbondsboek staan burgerlijke en godsdienstige wetten door elkaar, want Israël brengt recht en gerechtigheid altijd in verband met JHWH. We vinden er casuïstische wetten, geformuleerd in de derde persoon: ‘als iemand, dan zal hij’ en apodictische wetten, die zoals in de decaloog, met grote stelligheid in de tweede persoon geponeerd worden.
In deze lezing gaat het om drie gevallen van sociale onrechtvaardigheid. Alle drie hebben zij dezelfde structuur: een bevel, gevolgd door een motief. Het eerste gebod betreft de permanente vreemdeling, dus niet de toevallige vreemdeling die slechts tijdelijk op doortocht is. Omdat de vreemdeling de sociale en juridische rechten van de gewone burger mist, bestaat het gevaar van exploitatie. Daarom deze wet, die verbiedt de vreemdeling te ‘mishandelen’, hetzelfde werkwoord dat in Exodus 3,9 gebruikt wordt om de onderdrukking van Israël in Egypte te beschrijven. Dat vormt dan meteen ook het motief om de vreemdeling niet slecht te behandelen, namelijk empathie. Israël weet uit eigen pijnlijke ervaring, of zou moeten weten, wat het betekent vreemdeling te zijn, maar het weet ook hoe God zijn volk beschermd en uit Egypte heeft geleid. In Deuteronomium 10,19 vinden we hetzelfde gebod positief geformuleerd: ‘Ook u moet de vreemdeling uw liefde bewijzen, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte.’
Een volgende groep mensen die het moeilijk heeft, zijn de weduwen en de wezen. Men mag hen geen onrecht aandoen (bevel), hetzelfde werkwoord dat in Exodus 1,11-12 gebruikt wordt voor de onderdrukking van Israël door de Egyptenaren. Het motief is een waarschuwing: God zelf neemt het voor hen op. Als zij in hun nood tot God roepen, zoals Israël indertijd tot God heeft geroepen, dan zal God, juist zoals toen, in toorn uitbarsten en de schuldigen straffen. Hun vrouwen zullen weduwen worden en hun kinderen wezen.
De derde groep zijn de armen in het algemeen. Dit wordt breder uitgewerkt in twee bevelen (vv. 24-25) en twee motieven (v. 26). Eerst gaat het over geld lenen, niet in het zakenleven, maar uit echte noodzaak. In dat geval mag men geen rente eisen, want dat zou moreel onverantwoord zijn en niet getuigen van eerbied voor God, voegt Leviticus 25,37 eraan toe. Het tweede geval gaat over het in pand nemen van iemands mantel. ’s Avonds moet men die teruggeven (bevel), omdat de arme zich anders niet kan toedekken en erin moet slapen (motief). Daarna volgt nog een tweede motief dat we reeds hoorden in vers 22, namelijk het roepen van de arme tot God. Daar werd gezegd dat God dan in toorn zou losbarsten; hier heet het dat God de arme zal verhoren omdat hij vol medelijden is. Zo moeten ook de mensen zijn: vol medelijden voor hun arme en hulpbehoevende naaste.
Matteüs 22,34-40
Toen de Farizeeën vernamen dat Jezus de Sadduceeën de mond had gesnoerd – blijkbaar stellen zij dat op prijs – kwamen zij samen. Nu is het hun beurt om met Jezus in discussie te treden. Zij sturen een van hun wetgeleerden naar hem toe om hem op de proef te stellen. In de paralleltekst van Marcus 12,28-34 is de sfeer nog sympathiek en hartelijk, hier niet. De Farizeeën staan vijandig tegenover Jezus en willen zijn ondergang. Hun vraag is wat het grote gebod is in de wet. In het farizeese jodendom werd hierover vaak geredetwist. De vijf boeken van Mozes, de Pentateuch, bevatten zo maar eventjes 613 wetsbepalingen, 365 verboden en 248 geboden. Dat is enorm veel. Bestaat er tussen deze voorschriften een hiërarchie? Zijn er zware en lichte wetten? Kan men de Thora samenvatten onder een enkel beginsel, een soort rode draad of gouden regel (zoals in 7,12), die de grondhouding aangeeft, die in alle andere geboden terugkeert en moet worden gerespecteerd?
Het antwoord van Jezus is duidelijk. Hij vat heel de Thora samen in twee geboden, die hij met elkaar combineert: Deuteronomium 6,5 en Leviticus 19,18. Op de eerste plaats komt de liefde tot God en wel met heel je hart, met heel je ziel en heel je verstand. Dat is het grootste en eerste gebod, want God staat boven alles. Maar tegelijk zegt Jezus dat het tweede gebod (U zult uw naaste beminnen als uzelf) gelijk is aan het eerste. Die twee geboden horen bij elkaar. Ze zijn elkaars spiegelbeeld. Wie God bemint met de inzet van al zijn mogelijkheden zal onvermijdelijk ook de weg naar de naaste vinden en wie de naaste bemint zonder voorbehoud zal door en in hem God zelf ontdekken. In de liefde bestaan er geen twee werelden meer, die van God en die van de mens, maar smelten beide werelden samen tot één nieuwe wereld van eenheid en liefde. Vanuit God worden alle mensen onze naaste en gaan we iedereen zien als kind van dezelfde God en hemelse Vader. Dat de liefde tot God op de eerste plaats komt zullen de Farizeeën zeker niet tegenspreken, maar dat het gebod van de naastenliefde gelijkwaardig is, daarover mogen zij wel eens nadenken, zij die bijeengekomen zijn om Jezus aan te vallen en zelfs naar het leven te staan.
Jezus besluit met te zeggen dat niet alleen alles wat in de Thora staat, maar ook alles wat in de profeten te lezen staat, ‘hangt’ aan die twee geboden, juist zoals een deur aan twee hengsels hangt, een boven en een onder. De twee zijn nodig, want op één hengsel kan de deur niet draaien. Ook hierover mogen de farizeeën wel eens nadenken, want binnen het farizeïsme zou niemand de profeten op dezelfde lijn stellen als de Thora. Jezus is niet gekomen om de wet en de profeten af te breken, maar om ze te vervullen (Mat. 5,17).
Preekvoorbeeld
We hoorden Jezus spreken over de onverbrekelijke eenheid van de twee voornaamste geboden: de liefde tot God en de liefde tot de naaste. Hij zegt dat niet tijdens een academische, en dus in het algemeen tot niets verplichtende discussie. Neen, hij is tijdens de enkele dagen die liggen tussen zijn koninklijke intocht in Jeruzalem en zijn executie voortdurend in gesprek met godgeleerden en kerkelijke leiders. Het gaat daarbij over de vraagt waar alles om draait, over waar het in de Schrift uiteindelijk om te doen is, wat de kortste samenvatting ervan is, het meest grondige woord waaruit je verder alles kunt afleiden. En die discussie wordt gevoerd om Jezus op de proef te stellen, want bij een verkeerd antwoord zal hij kunnen worden ontmaskerd als een godloochenaar. Er staat dus veel op het spel. Er staat op het spel wat de ware godsdienst is, wie en hoe God is, en wat hij wil. En Jezus’ leven staat op het spel.
Er staan 613 voorschriften in de wet van Mozes, onderverdeeld in 365 verboden, net zoveel als er dagen in het jaar zijn; en 248 geboden, net zoveel als een mens lichaamsdelen heeft. Die 613 voorschriften omvatten dus alles, heel de mens. Hoe kun je die samenvatten? Psalm 15 doet het in elf uitspraken (Ps. 15,2-5), de profeet Jesaja in zes (Jes. 33,15), Micha in drie (Mich. 6,8), Amos in twee (Am. 5,4) en de profeet Habakuk zelfs in één: ‘de rechtvaardige zal leven door zijn geloof’ (Hab. 2,4). Wat is de bondigste en meest complete samenvatting? Dat is een belangrijke vraag, toen en nu. Als een godsdienst vergeet wat wezenlijk is en waar het uiteindelijk, en dus onoverkomelijk en onvoorwaardelijk om te doen is, verwordt ze al snel tot vrome burgerlijkheid, politieke correctheid, en een hoop tuchthuisachtige casuïstiek. Want God is altijd groter, en mensen zijn geroepen hem te dienen door hem niet in een veelheid van regels, wetten en geboden op te sluiten, maar hem juist daaruit te bevrijden. Ze zijn geroepen om de originele intentie die schuil gaat achter alle woorden en wetten te onthullen en zó alles wat geschreven en voorgeschreven is te vervullen (Mat. 5,17).
Wat is die originele intentie? Dat is het eigen geheim van God, want hij, God, is de verborgen bron waaruit alles en allen voortkomen. Wat is het hart van de dienst aan God anders dan dat je die verborgen God liefhebt met alles van en in je? Wat is godsdienst anders dan de nederige erkenning dat het uiteindelijke geheim van het leven jou ontgaat, omdat het altijd groter en tegelijk kleiner is dan wat je erover kunt zeggen en vastleggen. De liefde tot God maakt daarom alles relatief, behalve zichzelf. Als een regel, een voorschrift of gebod niet voortkomt uit en voert tot liefde, is die regel of dat voorschrift zinloos. Want al wat de liefde tegenspreekt is een ontkenning van God.
Maar God: niemand heeft hem ooit gezien, hij woont in het onbegrijpelijk mysterie van zijn ontoegankelijkheid. ‘De vraag of ik Gód liefheb’ zei een theoloog ooit, ‘gaat mij te boven. Ik gelóóf in God. Mijn liefde moet uitgaan naar mensen.’ Want ‘als iemand zijn broeder die hij ziet niet liefheeft, hoe kan zo iemand dan God liefhebben die hij niet ziet?’ (1 Joh. 4,20). Je geloof in God moet een liefdevol menselijk gezicht krijgen, pas dan is dat geloof de belijdenis dat God liefde is. En enkel door de liefde heen die een mens van een mens naast hem ontvangt, kan die mens Gods liefde voor hem erkennen.
Hoe ziet die liefde er uit? Heel eenvoudig. Liefde is: niet jezelf als middelpunt van de hele wereld zien, maar de ander. De lezing uit het boek Exodus had het erover: ieder mens is uiteindelijk een vreemdeling op aarde, een voorbijganger, iemand ‘die komt met niets en gaat met niets’ (Job 1,21). Niets op aarde is van hém. Het land waar hij thuishoort, zijn vaderland is de hemel, het geheim van God (Fil. 3,20). In ieder mens wordt op aarde iets van dat geheim van God zichtbaar, aanraakbaar en voelbaar. In ieder mens. Geen mens is meer of minder mens dan een ander mens. Ieder mens is jouw gelijke, een gelijke die met net zoveel recht als jij tot God zeggen mag, in welke taal dan ook: ‘onze Vader’. Je gelooft niet in die Vader, je kunt die Vader niet liefhebben, als je je groter voelt dan een ander en aan diens verlangen naar leven voorbijziet omdat je hebberig meer om jezelf bekommerd bent. In het Rijk van God hebben alle mensen er recht op om de liefde van anderen te ervaren en van elkaar al het nodige te krijgen om als gelijken een menswaardig leven te leven.
Bidden we dat wij, ook als kerkgemeenschap, mensen van God mogen zijn, kinderen van een en dezelfde Vader. Amen.
Sylvester Lamberigts, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld