- Versie
- Downloaden 89
- Bestandsgrootte 95.66 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 7 februari 2022
- Laatst geüpdatet 7 februari 2022
13 maart 2022
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)-4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Genesis 15,5-12.17-18
De oudtestamentische lezingen van de zondagen in de Veertigdagentijd staan niet in dienst van de evangelielezing zoals op de gewone zondagen door het jaar, maar vertellen een eigen verhaal. Ze roepen belangrijke etappes van de heilsgeschiedenis op. Na het overzicht van heel de heilsgeschiedenis dat we vorige zondag lazen, wordt vandaag, op de tweede zondag, de figuur van Abraham voor het voetlicht geplaatst.
De lezing bevat enkele verzen uit het bredere verhaal in Genesis 15, dat zich afspeelt in het kader van een visioen van Abram (de naamsverandering van ‘Abram’ in ‘Abraham’ geschiedt pas in Gen. 17,5). In dat visioen bekrachtigt de heer zijn belofte aan Abram met een verbond, dat volgens een oeroud ritueel wordt gesloten. In de verzen 1-6 bevestigt de Eeuwige zijn belofte van een talrijk nageslacht; vanaf vers 7 gaat het over de belofte van het land. De lezing begint met vers 5, midden in het eerste gedeelte. De cesuur tussen de verzen 6 en 7 is duidelijk merkbaar. Vers 6 is een afsluitende zin: Abram vertrouwt op Gods belofte van een nageslacht, ook al is hij voorlopig nog kinderloos. In vers 7 stelt de heer zich opnieuw voor, waarna Abram vraagt of hij ook mag rekenen op de realisatie van de landbelofte (v. 8).
De Eeuwige bekrachtigt ook deze belofte en Hij doet dat door met Abram een verbond te sluiten in een merkwaardig ritueel. Abram moet vijf krachtige (‘driejarige’) en ritueel reine dieren nemen, ze middendoor snijden (behalve de vogels) en de twee helften tegenover elkaar leggen. De zin daarvan wordt duidelijk in vers 17, waar God in de vorm van een vuurtheofanie tussen de stukken van de geslachte dieren door gaat. Het slachten van de dieren is hier geen offer, maar een vloekritueel. De beide partijen laden een voorwaardelijke vloek op zich, door tussen de stukken door te gaan: wie het verbond overtreedt, zal hetzelfde lot ondergaan als die dieren. Zie Jeremia 34,18: ‘De mannen die mijn verbond geschonden hebben en zich niet hebben gehouden aan de overeenkomst die ze in mijn tegenwoordigheid hadden gesloten, behandel Ik als de stieren die ze in stukken hebben gesneden om er tussen door te gaan’. Die oude praktijk klinkt nog door in de gebruikelijke Hebreeuwse uitdrukking voor ‘een verbond sluiten’: karat berit, letterlijk ‘een verbond snijden’. Soortgelijke rituelen en formuleringen zijn bekend uit het oude Oosten (Hethitische, Egyptische en Assyrische verdragsteksten) en bij de Grieken en de Romeinen.
In Genesis 15 staat niet uitdrukkelijk dat ook Abram tussen de stukken door gaat. Zo wordt onderstreept dat dit verbond een initiatief van God is, die zich er plechtig toe verbindt zijn belofte gestand te doen, terwijl Abraham het als een geschenk ontvangt.
Antwoordpsalm: Psalm 27
Psalm 27 vertoont de kenmerken van een smeekpsalm en is tevens een lied van vertrouwen. Qua stijl valt de psalm in twee delen uiteen. Het eerste deel (verzen 1-6) is een getuigenis van de psalmist, die in de derde persoon over God spreekt en zijn vertrouwen in Hem uitdrukt: ‘De heer is mijn licht en mijn leidsman, wie zou ik vrezen?’ (v. 1). In het tweede deel (vv. 7-14) spreekt de psalmist God rechtstreeks aan, zoals gebruikelijk is in de klaagliederen of smeekpsalmen: ‘Heer, luister naar mijn roepende stem, heb medelijden en wil mij verhoren’ (v. 7). In het slotvers keert het vertrouwensthema terug in een oproep van de psalmist tot zijn toehoorders: ‘Zie uit naar de heer en houd dapper stand, wees moedig van hart en vertrouw op de heer’ (v. 14). In de liturgie van deze zondag vertolkt deze antwoordpsalm het geloof en het vertrouwen van Abraham uit de eerste lezing.
Tweede lezing: Filippenzen 3,17-4,1
In deze passage van zijn brief aan de Filippenzen roept Paulus zijn lezers op tot een waarachtig christelijk leven. Daarbij gebruikt hij de tegenstelling hemel – aarde: wij moeten onze zinnen niet zetten op het aardse, maar de hemel als ons vaderland beschouwen (zie hetzelfde thema ook in Kol. 3,1v). Dit moeten we niet begrijpen als een uitnodiging om deze wereld te ontvluchten. ‘Zinnen op het hemelse’ betekent: leven in liefde zoals Christus, die zichzelf midden in deze wereld heeft weggeschonken voor de anderen, tot op het kruis (zie v. 18).
In vers 21 schrijft Paulus over Christus die ‘ons armzalig lichaam zal herscheppen en gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam’ en uiteindelijk ‘het heelal aan zich zal onderwerpen’. Dit doet denken aan het vijftiende hoofdstuk van de eerste brief aan de Korintiërs, waar Paulus schrijft over de verrijzenis van Christus, die alles aan zich onderwerpt (zie 1 Kor. 15,23-28), en over de herschepping van ons lichaam bij de opstanding (zie 1 Kor. 15,35 en volgende). De lezing is ongetwijfeld mede omwille van dit vers gekozen: in de evangelielezing zal het immers gaan over de verheerlijkte gestalte van Christus.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Evangelielezing: Lucas 9,28b-36
Op de tweede zondag van de veertigdagentijd wordt jaarlijks het verhaal van Jezus’ gedaanteverandering op de berg gelezen in de versie van de synoptische evangelist die in het liturgische jaar aan de orde is, dit jaar dus in de versie van Lucas. Bij de drie synoptici volgt dat verhaal onmiddellijk nadat Jezus voor het eerst met zijn leerlingen heeft gesproken over het lijden dat hem te wachten staat. De Mensenzoon zal veel moeten lijden, en wie zijn volgeling wil worden, moet zichzelf verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis opnemen (zie Luc. 9,22-23). Dat is geen prettig vooruitzicht. Maar boven op de berg krijgen Petrus, Jakobus en Johannes een visioen dat hun een nieuw perspectief biedt.
De versie van Lucas vertoont een paar bijzonderheden die bij de andere synoptici niet voorkomen. Zo vermeldt alleen Lucas dat Petrus en zijn twee metgezellen tijdens de gedaanteverandering in slaap vallen (v. 32). Waarschijnlijk doet hij dat ter verontschuldiging van Petrus, die ‘niet wist wat hij zei’ (v. 33). Ook op andere plaatsen neemt Lucas de kerkelijke leiders en met name Petrus in bescherming: het protest van Petrus na de eerste lijdensaankondiging, dat hem een hard verwijt van Jezus oplevert (‘Ga weg, satan’, Mar. 8,33) laat hij weg, en in het Getsemane-verhaal vallen bij hem niet alleen Petrus, Jakobus en Johannes, maar álle leerlingen in slaap, en wel ‘van droefheid’ (zie Luc. 22,45).
Ook eigen aan Lucas is het feit dat hij het gebed van Jezus vermeldt (vv. 28-29), en dat Mozes en Elia (in die volgorde, als vertegenwoordigers van ‘Wet en Profeten’, anders dan bij Marcus, die Elia eerst noemt) met hem spreken over zijn ‘heengaan’, letterlijk zijn exodus die hij in Jeruzalem zal voltrekken (v. 31). Dat is een zinspeling op zijn lijden, dood en verrijzenis. Ook in het laatste hoofdstuk van het Lucasevangelie, in het verhaal over de leerlingen van Emmaüs, verwijst Jezus in verband met zijn lijden naar ‘Wet en Profeten’:
‘Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan? Daarna verklaarde hij hun wat er in al de Schriften over hem geschreven stond, en hij begon bij Mozes en de Profeten’ (zie Luc. 24,26v).
Het levenseinde van Jezus wordt hier dus een ‘exodus’ genoemd. Met dat woord verwijst Lucas naar de uittocht uit Egypte. Zoals de Israëlieten eens zijn weggetrokken uit Egypte en, door de woestijn heen, in het beloofde land zijn gekomen, zo zal Jezus door lijden en dood heen gaan en verheerlijkt worden bij God. En zoals God bij de uittocht met zijn volk mee trok in een wolk, zo is er ook in dit verhaal een wolk die naar God verwijst. Uit de wolk klinkt een stem. God bevestigt dat Hij achter Jezus blijft staan: ‘Dit is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar Hem’.
Het verhaal van Jezus’ verheerlijking op de berg is een geanticipeerd paasverhaal. Jezus heeft nog maar pas gesproken over zijn naderende exodus, maar boven op de berg schittert al het heerlijke eindpunt daarvan, met Mozes en Elia als getuigen van de zinvolheid van een doortocht door het lijden heen. De drie leerlingen hebben het gezien, maar zwijgen nog (zie v. 36). Pas na Pasen zullen zij dit begrijpen.
Preekvoorbeeld
In de eerste lezing en in het evangelie gaat het beide keren om een gelovige, die klem zit. Abraham, die ‘de vader van alle gelovigen’ genoemd wordt, omdat hij aan het begin van ons geloof staat, maar ook omdat hij zo’n aartsgelovige was. Abraham zit klem. En Jezus, de Heer van ons geloof, gaat de berg op om te bidden, omdat Hij de dood voor ogen heeft. Ik wil met U vandaag vooral de weg van Abraham volgen.
Abraham zit klem met zijn geloof. Hij is weggetrokken van zijn familie en van zijn oude goden. Hij waagde dat, omdat hij geloofde dat er toekomst zou zijn, als hij een nieuw leven begon, als hij zou ingaan op de uitdaging van dat Onbekende, dat hem lokte. Toekomst, dat betekende voor hem heel concreet: kinderen – want anders zou de toekomst eindigen met zijn dood – en land – want anders sterven de kinderen van honger of slavernij. En nu zit hij daar in een vreemd land, dat al volop bewoond is. Bovendien: zonder kinderen. Kind noch kraai dus, en heg noch steg. Je zou eerder denken aan een eenzame Nigeriaan of Afghaan, die op Hoog-Catharijne mistroostig voor zich uit zit te staren dan aan de ‘vader van alle gelovigen’. De toekomst leek zo mooi; de werkelijkheid is helaas grauw. We herkennen dat, denk ik, wel: je droomt als christen van vrede en recht, van bruiloft en gemeenschap, van een vitale communiteit en de mystieke gemeenschap met God. En dan leef je in een wereld van oorlog en onrecht, van scheidingen en ruzie, van ‘geen nieuwe roepingen’ en verveling tijdens het gebed.
Abraham, wat doe je in zo’n situatie? Er staat: ‘En God leidde Abraham naar buiten en zei: Kijk naar de hemel en tel de sterren, als je kunt...’ Dat is het eerste: Abraham laat zich uit zijn tent lokken. Hij komt onder de blote hemel te staan. Hij blijft niet over zichzelf gebogen zitten te piekeren: wat heb ik toch een pech, wat ben ik ongelukkig, mij lukt ook nooit iets! Hij laat zich de hemel tonen door God. Wat zijn er veel sterren... wat is God machtig... Zou het dan toch kunnen, dat God, ondanks de onvruchtbaarheid van Sara, kinderen aan hem zou geven? Zo talrijk als de sterren... ‘En Abraham geloofde de Heer’, staat er. Dat is ook vlug, zou je kunnen denken. Hoewel: dat het ons iets te snel gaat, komt misschien ook, omdat wij bij geloven meteen aan iets groots denken, zo van: dat je je helemaal geeft, dat je totaal overtuigd bent... Maar dat staat er allemaal niet. Misschien betekende geloven op dat moment niet veel meer dan dat Abraham er geen eind aan maakte, dat hij doorging met ademen... Soms is geloof niet veel meer dan dat. Dus helemaal geen mooie woorden of verheven ideeën. Wat moest Abraham met mooie woorden? Hij wil kinderen. Bovendien: als die kinderen er komen, dan moet er ook een land zijn voor die kinderen, want van de sterren en de lucht kunnen die kinderen niet leven. Nee, Abraham mag dan geloven, tevreden is hij nog lang niet. En God lijkt dat aan te voelen, want God is heel fijngevoelig. Dus begint God over dat land. En terecht, want Abraham hapt meteen, heel nuchter: ‘geef me daar eens een teken van, dat je me dit land zult geven, want het ziet er eerlijk gezegd nog niet naar uit, dat het er ooit van zal komen’.
En dan begint er een handel tussen Abraham en God: want sjacheren, dat kunnen ze allebei, God en Abraham. God zegt: breng mij eerst een offer: een koe, een bok, een ram, een tortel en een jonge duif. Tekenen krijg je schijnbaar niet voor niets. Dat denken we wel eens, als het moeilijk is: laat God maar een teken geven, als Hij me wil hebben. Maar ja, dan krijg je vaak geen teken, of als je een teken krijgt zie je het soms niet. Wie een teken vraagt, moet er ook wat voor over hebben. Ik bedoel: je hoort mensen wel eens klagen over de kwaliteit van de gemeenschap in de kerk of in hun communiteit; ze zouden dat graag beter zien. Maar wie er zelf vervolgens niets aan doet, zal ook wel niet veel beters te zien krijgen.
Maar goed, zo is Abraham niet. Hij heeft er wat voor over: hij brengt dat offer. Maar Abraham doet iets met dat offer. Hij maakt er een uitdaging aan God van: hij snijdt de beesten in twee stukken en legt ze tegenover elkaar. Dat is een uitdaging, want zo sloten mensen toen een verbond. Ze liepen dan tussen de twee beestenhelften door en zwoeren een eed: zo moge God me doen, als ik me niet aan mijn woord houd. ‘Mijn kop eraf...’ zouden wij zeggen. Abraham brengt zijn offer, maar hij maakt er een fuik van voor de grote snoek: kom eens op, God, als je durft; ik houd je aan je woord. Abraham durft. Geloven is niet altijd: als een schoothondje, keurig met de pootjes omhoog zitten. Hier wordt God uitgedaagd voor een deal. Zo is de mens ook door God bedoeld: als een mens ‘rechtop’, als een uitdager.
Niet dat God meteen komt. Zo gaat dat niet: wij even een beetje moedig, een kwartiertje voor God en dan moet God meteen komen. Nee: Abraham moet staan voor zijn uitdaging: hij moet wachten. En dat doet hij: hij gaat bij die beestenhelften zitten. Ik ga hier niet weg, voor U in de fuik komt. De vader van ons geloof is taai. En dan komen de roofvogels. Ja, wie zit te wachten op God, krijgt van alles op zich af. Twijfels, verstrooiingen, aanvechtingen. Had hij niet beter in Ur der Chaldeeën kunnen blijven? Zou het misschien toch allemaal voor niks zijn? Maar Abraham blijft zitten en jaagt de roofvogels weg. Zitten en erbij blijven.
Maar dan valt hij in slaap. Doodmoe waarschijnlijk. Moe gestreden. God laat zich niet dwingen... Hoewel: Hij komt wel. Als Abraham aan zijn eind is, dan gebeurt het, dan begint God. God gaat tussen de stukken door: ‘Abraham, mijn kop eraf, als ik jou in de steek laat, als jouw kinderen dit land niet krijgen. Ik zal er zijn voor jou’. Als Abraham nergens meer is, dan is God daar.
Bij Jezus is het van hetzelfde laken een pak. Ook Hij staat op de berg met de dood voor ogen. En hij doet hetzelfde als Abraham: bidden en wachten. En Hij praat met Mozes en Elia. Dat waren twee goede gesprekspartners, want ze hadden hetzelfde meegemaakt: dat het volk ze niet meer moest, dat ze totaal eenzaam waren. En tijdens het gesprek gaat Jezus stralen als het licht. Zelf heeft Hij het misschien niet eens gezien: wie ten dode toe beangst is, wie bidt, wie met Mozes en Elia praat, die let niet op zichzelf. Jezus heeft alleen Mozes en Elia: de apostelen zien licht en horen een stem. Ook bij Hem duurt het lang, voordat God zich echt laat merken. Ook Hij moet eerst slapen in de dood. En dan, als Hij nergens meer is, dan is God daar... Pasen!
En voor ons geldt hetzelfde. De apostel zegt het helder en klaar: ‘uit de hemel verwachten wij onze Verlosser, de Heer Jezus Christus. Hij zal ons armzalig lichaam herscheppen en het gelijkvormig maken aan Zijn verheerlijkt lichaam...’ Daarom, geliefde broeders en zusters, houdt aldus stand in de Heer.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink