- Versie
- Downloaden 44
- Bestandsgrootte 301.81 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
16 maart 2014
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12,1-4a; Psalm 33
Met Genesis 12,1-4 opent een beslissend deel van het verhaal van Gods Verbond met de mens. Nadat God het heeft geprobeerd met Adam en zijn nakomelingen en, na de vloed, met Noach, begint hij opnieuw met een van hen, Abram. Dat begin ontkiemt echter in een kritieke situatie. Die wordt zichtbaar wanneer we de geslachtslijst van Genesis 11 lezen, waar de voorvaderen ‘zonen en dochters’ verwekken en vervolgens sterven, verzekerd van toekomst. De verteller tekent bij Abram in drie Hebreeuwse woorden de crisis: ‘Sarai had geen kind’ (Gen. 11,30); de toekomst lijkt te stokken en Abram zal in de mist van de geschiedenis verdwijnen.
De opdracht aan Abram, waarmee de geschiedenis van een nieuw volk haar aanvang zal nemen, verloopt in vier stappen. Hij moet wegtrekken uit zijn land, dat wil zeggen, Haran. Frappant genoeg zal de latere traditie het initiatief om weg te trekken al terugvoeren op Abram. Abram was, aldus Philo, de midrasj en Maimonides, een filosoof die niet tevreden was met de antwoorden van zijn omgeving en tot de conclusie kwam dat er één God is. Dat is de iconoclastische fase. Een bekende midrasj verhaalt hoe hij, om dat te bewijzen, de afgodsbeeldjes in de winkel van zijn vader Terach aan stukken sloeg. Die God spreekt hem vervolgens aan met de oproep weg te trekken. Dat wegtrekken initieert een nomadisch bestaan. Abram zal tot aan zijn dood niet meer in een stad leven. Net zo zal Lot wegtrekken uit Sodom en Gomorra (Gen. 13).
De tweede opdracht luidt weg te trekken uit zijn stam. Dit is radicaal, want de stam is, in de culturele context van het oude Israël, de primaire basis voor veiligheid en overleven. Abram moet niet alleen met overtuigingen breken maar ook met eeuwenoude loyaliteiten.
De derde opdracht scherpt de breuk echter nog verder aan. Hij moet breken met het ouderlijke huis. Dit is bijna lachwekkend. Breken met je vader en moeder is breken met je afkomst, je meest intieme loyaliteit. Abram wordt zo de eerste individualist, een Odysseus op zoek naar zichzelf en naar de God wiens stem hij heeft gehoord.
De laatste opdracht luidt dat hij zal gaan naar het land dat God hem zal laten zien. Die cryptische formule kan niet simpel worden ingevuld met een geografische grootheid, Kanaän, Israël. Immers, wanneer Abram in het Land aankomt, bij de eik More (een woordspel op ‘zien’) zal hij zijn tent kris en kras door het Land opslaan en nergens vaste bodem vinden. Op het einde van zijn leven zal hij een graf kopen voor zijn vrouw en zichzelf. De narratieve climax is gelegen in de tweede keer dat Abraham in dezelfde woorden als in Genesis 12,1 weg moet gaan: naar de berg die God hem zal laten zien, Moria (weer een woordspel met ‘zien’), om daar zijn zoon te offeren (Gen. 22,1v).
De Joodse traditie (m.Avot 5,3) rept niet zonder reden van tien beproevingen die Abraham moest doorstaan. Genesis 12,1 is de eerste, het offer van Isaäk op de berg Moria is de laatste. De aanvankelijk kinderloze Abram geeft aan het einde ‘zijn zoon, zijn enige, die hij liefheeft’ (Gen. 22,2) terug aan God en herwint zo zijn toekomst. Abram/Abraham doorloopt het proces waarbij hij van inzicht vanuit het gehoor tot inzicht door zien komt. God laat zich in dit verhaal horen als een stem die oproept een nieuw begin te maken en, in gehoorzaamheid, te breken met het verleden. God laat zich ook zien in de ultieme beproeving, in het ontzag van Abraham dat groter is dan zijn angst voor zijn toekomst, voor zijn dood. Is het een toeval dat we vandaag Psalm 33 lezen en dat de midrasj die psalm verbindt met Abraham? Het betreffende vers (18) luidt: ‘Nee, het oog van de HEER rust op degenen die Hem vrezen en die op zijn liefde vertrouwen’, en de midrasj (Midrash Tehillim; Jalqut Sjimoni) legt dat uit met het oog op Abraham. De rechtvaardiging daartoe is Genesis 22,12, waar God zegt: ‘Ik weet nu dat u God vreest, want u hebt mij uw zoon, uw enige, niet willen onthouden.’
Matteüs 17,1-9
De gedaanteverandering van Jezus op een niet nader benoemde berg is een scharnier in het evangelie. De perikoop herneemt enkele thema’s uit het voorafgaande van Matteüs: het optreden van Johannes de Doper (Mat. 3), de stem uit de Hemel bij de doop van Jezus (Mat. 3,17). Verder grijpt ze vooruit op wat komen gaat: Jezus zal als de Mensenzoon zijn lijden ondergaan in de stad (Mat. 26,1v), de drie leerlingen keren terug in Getsemane (Mat. 26,36-46). Zo vat de perikoop samen en wijst vooruit. Jezus gaat met zijn intiemste leerlingen een berg op waar hij voor hun ogen verandert in een stralende, witte gestalte. Voor de leerlingen is Jezus nu een andere, verheven gestalte. Het ‘licht’ roept het beeld op van de stralende gestalte van Mozes op de berg (Ex 34,29), die immers van aangezicht tot aangezicht sprak met God. Vervolgens verschijnen Mozes en Elia en zij spreken met Jezus.
Sommige exegeten zien hierin een typologie van Wet en profeten die zouden wijzen op Jezus. Dat is echter de vraag. Veeleer ligt hier een subtiel spel van intertekstualiteit dat de bijbelse diepte van Jezus’ optreden blootlegt. In Deuteronomium 18,18 zegt God tegen Mozes: ‘Ik zal uit hun eigen broeders een profeet laten opstaan zoals u. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag.’ Mozes’ aanwezigheid betuigt Jezus als de eindtijdelijke profeet. Elia is, zoals de parafrase in vers 11 stelt, de voorloper die alles zal herstellen. Dat is een parafraserende duiding van Maleachi 3,23v: ‘Zie, ik ga u de profeet Elia zenden voordat de dag van de HEER komt, de grote, vreeswekkende dag. En hij zal het hart van de vaders naar de zonen keren en het hart van de zonen naar hun vaders keren, zodat ik niet hoef te komen om het land aan de vernietiging te wijden.’ Het vroege jodendom tekent Elia op grond van deze tekst als de voorloper van de Messias, en Elia’s aanwezigheid wijst dan ook op Jezus als Messias. Matteüs onderstreept dat door in de vervolgverzen uit te leggen dat de rol van Elia door Johannes is vervuld. Zowel Mozes als Elia visualiseren daarmee de nieuwe, messiaanse werkelijkheid die in het optreden van Jezus gestalte krijgt.
De reactie van de leerlingen is begrijpelijk: hun eerste impuls is die hemelse gestalten te ontvangen door het bouwen van tenten (vgl. Joh. 1,14!). Sommige exegeten denken hierbij aan de messiaanse betekenis van het Loofhuttenfeest, maar die betekenis is hier onzeker. De leerlingen mogen echter niet bij het ‘zien’ blijven, ze moeten horen. Een wolk overschaduwt hen en daaruit klinkt een stem. Hemelse stemmen zijn in de nieuwtestamentische en de rabbijnse traditie een bekend fenomeen. De stem die Jezus bij zijn doop benoemde als ‘de geliefde zoon’ klinkt nu weer: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik vreugde vind. Luister naar hem.’ De stem parafraseert Jes. 42,1: ‘Ziehier mijn dienstknecht, die ik ondersteun; mijn uitverkorene, die ik met genoegen gadesla. Ik heb mijn geest op hem gelegd.’ Maar ze voegt toe dat de leerlingen naar hem moeten luisteren. De messiaanse werkelijkheid is geen zichtbare presentie maar voltrekt zich voorbij de berg in navolging. Dat verklaart ook de uitleg over Johannes. Johannes, onthoofd, was in zijn oproep tot omkeer de voorloper die alles herstelt. De messiaanse realiteit mag ogenschijnlijk falen, in dat falen ontkiemt, opnieuw, de toekomst van Gods verbond met de mens. Wie dat kan horen zal het zien.
Literatuur
A.G. Zornberg, The Beginnings of Desire. Reflections on Genesis New York: Doubleday, 1995
Preekvoorbeeld
Het gaat in het evangelie van vandaag over een piekervaring, letterlijk en figuurlijk, een bijzondere ervaring. Jezus neemt zijn vertrouwelingen, de leerlingen, die hem het meest nabij zijn, Petrus, Jacobus en Johannes, mee naar een plek boven op een berg. Het zijn dezelfde leerlingen, die hij later uitnodigt om samen met hem te waken in de hof van Olijven. Ik wil proberen u al mediterend mee te nemen met Jezus en zijn leerlingen deze berg op en zo dicht bij hen te zijn.
Waarom doet Jezus dat? Waarom zoekt hij deze verlaten plek en waarom neemt hij zijn leerlingen mee? Om niet alleen te zijn? Om kracht te verzamelen? Een soort retraite? Waarom komen wij hier samen, trekken we op naar het huis van de Heer?
Voordat Jezus de berg opgaat heeft hij aan zijn leerlingen verteld, dat hij naar Jeruzalem gaat. Hij is in zijn geboortestreek, in Galilea weldoend en met succes rondgetrokken, maar wil nu naar het centrum van het land, naar Jeruzalem. Waar de tempel staat, waar de machthebbers wonen, waar de dienst wordt uitmaakt. Jezus heeft met zijn leerlingen gedeeld dat hij het zwaar krijgt. Het zal uitlopen op een confrontatie met de hogepriesters en Schriftgeleerden. Hij voorvoelt dat ze hem uit de weg willen ruimen. Maar tegelijk gelooft hij dat hij zijn missie zal volbrengen, dat zijn Vader in de hemel hem trouw zal blijven.
Wat gebeurt er boven op die berg? Het staat er niet letterlijk, maar we mogen aannemen, dat Jezus bidt, verbinding zoekt met zijn Vader in de hemel. Terwijl hij bidt, verandert hij van gedaante. Zijn gelaat begint te stralen als de zon, zijn kleren worden glanzend als het licht. De man met wie de leerlingen hebben opgetrokken, die zovelen heeft aangeraakt met zijn hand en zijn goede woord, wordt licht, helemaal transparant. Hij gaat open. Hij stroomt, hij stroomt van licht... Jezus verschijnt hier op de berg op zijn paasbest, nu al: licht uit licht, ware God uit ware God.
Daar zijn ook Mozes en Elia. Mozes die het volk Gods wet heeft geschonken, zijn richtwijzers voor het leven. Elia is daar, de profeet. Zijn wederkomst zou – zo vertellen oude verhalen – de komst van de Messias en Gods Koninkrijk aankondigen. Hoe dan ook: Jezus is in gezelschap van de grote steunpilaren van de traditie. Beter gezelschap is er niet.
‘Heer, het is goed dat wij hier zijn. Als gij wilt zal ik hier drie tenten bouwen…’ zegt Petrus. Het is alsof hij dit heerlijke moment wil vasthouden, voor altijd bewaren, hier een draagbare kerk neerzetten. Dan komt er een lichtende wolk die de leerlingen overschaduwt. De hemel raakt de aarde. De leerlingen zijn in de wolken daar op de berg. Uit de wolk klinkt de stem die ook bij Jezus’ doop heeft geklonken: ‘Dit is mijn de welbeminde Zoon, luistert naar hem.’ Wat de leerlingen zien, het beeld, krijgt ondertiteling van Boven.
De leerlingen bezwijken. Het is hun teveel, verbijsterd, ze vallen op de grond. Zo veel licht en liefde, God zo nabij, dat kan een mens niet aan.
Het is Jezus zelf die hen weer met de benen op grond zet. Het moment dat Jezus in volle glorie verschijnt is voorbij en hij is weer ‘gewoon’ zoals ze hem kennen, mens van vlees en bloed, Jezus van Nazaret. Hij raakt hen aan en zegt: Sta op, wees niet bang.
Zo mooi, zo intens, kan het niet blijven. We zijn nog niet in de hemel. We zijn op een berg, voor even, maar we moeten afdalen. We hebben nog een hele reis te gaan.
Het is een wonderlijk mooi verhaal. Is het ook een verhaal waarin wij een plaats hebben? Gaat het ook over ons? Maken we dat mee dat Gods liefde en licht ons zo nabij komen? Wellicht herkennen we het wonder als een mens, als een van ons zich openbaart, als naar buiten komt wat meestal verborgen blijft. Als iemand binnenste buiten komt…. Het gebeurt vrijwel altijd onverwacht, als genade. Niet zelden juist op de grens. Als iemand gaat sterven, als hij weet dat hij gaat sterven of in een crisisperiode. Dat iemand zegt wat hij nooit kon zeggen, laat zien wat nooit te zien was, dat dan een hand zich ontspant, open gaat om te ontvangen en te geven. Een traan, die vrijkomt, van verdriet, maar ook van liefde. Als een van ons zich openbaart, voelen we eerbied, is dat een heilig moment, mogen we God dichtbij weten.
Gewoonlijk speelt ons leven zich op de vlakte af. In het alledaagse, gewoon thuis, op het werk, op school, in de winkel, daar leven we niet zo ‘openbaar’. Het is ook niet te doen als die binnenkant, als ons hart, onze ziel, permanent aan het daglicht wordt blootgesteld. Meestal is onze binnenkant wat bedolven, soms onder een laag eelt, van teleurstelling, pijn, verdriet, schaamte, altijd wat verder weg, achter de ogen. Het is piekervaring als het toch gebeurt, zomaar op de vlakte.
Voor sommigen is dit ook wat ze zoeken als ze naar kerk gaan. Ze laten het alledaagse achter zich, gaan een berg op om de stilte te zoeken, ruimte te scheppen voor de binnenkant, voor de ziel. Dat die een plek vindt en wordt aangeraakt door Gods licht…
Na de piekervaring dalen Jezus en zijn leerlingen de berg af. Ook wij gaan straks weer de vlakte in, waar het leven geleefd moet worden, waar we ook moeten vechten, waar we worden beproefd. Maar als we gaan met een ervaring van Licht, nu al van Pasen, wetend van Liefde, van Gods toekomst, lopen we lichter, beter.
Erik Ottenheijm, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld