- Versie
- Downloaden 43
- Bestandsgrootte 209.46 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
3 april 2016
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,12-16; Ps. 118; Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; Joh. 20,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Over de eeuwen heen spreekt de auteur van het Johannesevangelie ook ons, hedendaagse lezers, aan. Wat beschreven is aan wondertekenen, heeft tot doel de lezers tot leven te brengen. Die volheid van het leven is voor de evangelist verbonden met het geloof in Jezus als Messias. Ook de auteur van Handelingen verbindt wondertekenen met geloof. Waar de apostelen komen, verrichten zij wonderen en tekenen (Hand. 5,12.14). Velen komen zo tot geloof.
Van wonderteken naar geloof
Zowel Lucas-Handelingen als het Johannesevangelie bevatten talrijke wondertekenen. Het zijn wonderlijke gebeurtenissen, die indruisen tegen wat gangbare verwachtingen zijn. Wat mensen ervaren hebben, bepaalt mee hoe ze naar de gebeurtenissen kijken, wat ze bereid zijn te geloven. Als zodanig bewijzen wonderlijke gebeurtenissen niets, behalve voor wie bereid is erin te geloven, voor wie die geloofssprong waagt. Wondertekenen functioneren in Bijbelse context als een verwijzing naar God. Ze dagen het volk uit om op Gods handelen in de geschiedenis van mensen te vertrouwen en zich hiernaar te gedragen. Een sprekend voorbeeld is hierbij het teken dat het JHWH is die Mozes stuurt om het volk te bevrijden: ze zullen God vereren op de berg (Ex. 3,12). Dit teken kan maar werkelijkheid worden als Mozes zijn zending waarmaakt, en als het volk Mozes als bevrijder van Godswege accepteert en hem volgt. Een mogelijke toekomst wordt zo werkelijkheid, omdat mensen zich hieraan toevertrouwen. Dit zich toevertrouwend geloof is een proces van vallen en opstaan, zoals uit de uittochttraditie blijkt. Ook in het Johannesevangelie is dit geloven als een groeiproces beschreven.
De gave van heilige Geest (Joh. 20,22) kan als een teken opgevat worden. In Joël 2,28-32 (=3,1-5) is het uitstorten van Gods Geest over alle mensen een teken dat de dag van JHWH is aangebroken: een moment van beslissend ingrijpen van God ten gunste van zijn volk. In de ervaring van de johanneïsche gemeenschap is de gave van de Geest nodig om inzicht te krijgen in wie Jezus is, en bijgevolg ook voor het geloof. Dit moment is nu aangebroken.
Als adem over hen
Jezus is een teken dat weersproken wordt. Is deze man een mislukkeling die een vernederende dood gestorven is aan het kruis? Of is juist in deze mens Gods toekomst nabij gekomen? De overtuiging dat dit laatste het geval is, is een lang groeiproces geweest. De evangelies verhalen zowel van enthousiasme rond Jezus’ woorden en daden, als teleurstelling, verzet, en ongeloof. Gaandeweg leerden de eerste christenen betekenis te hechten aan Jezus’ optreden. Het is een proces, zowel bij de leerlingen die met Jezus optrokken, als bij gelovigen die Jezus leerden kennen via diens volgelingen. De gemeente van Johannes vat het groeiproces op als een inzicht van Godswege, en drukt dit uit in termen van de goddelijke Geest. Pas als de leerlingen Gods Geest ontvangen hebben, zullen zij ten volle begrijpen wat Jezus hen leerde en wie hij is (Joh. 14,26; 15,26). Voor dit diepere inzicht is tijd nodig. Het is niet zozeer de dood als wel Jezus’ verheerlijking (Joh. 17) die noodzakelijk blijkt om tot een goed begrip van Jezus te komen. Pas in het volle besef van die glorie kan Jezus’ Geest ten volle gedeeld worden. De gave van de Geest leidt tot een herinterpretatie van al wat mensen met Jezus hebben meegemaakt en wat Jezus heeft verkondigd (Joh. 14,26). Het is immers in die inspirerende ervaring dat alles duidelijker wordt.
Dit proces van leren geloven geldt ook voor het geloof in de verrijzenis. Het duurt tot na de dood van Jezus, tot na het ontdekken van het lege graf en na de verschijningen, dat zij beginnen te geloven in de verrijzenis. Ze hadden immers eerder de Schriften nog niet zo begrepen en uitgelegd (Joh. 20,9).
Vrede en vreugde
Het korte verschijningsverhaal brengt diverse belangrijke verhaallijnen samen. De schrik voor de joden is duidelijk aanwezig (Joh. 20,19, zie ook Joh. 7,13; 9,22; 19,38), maar verdwijnt bij de dubbele vredeswens van Jezus (Joh. 20,19v). Dit sluit aan bij de eerder aangekondigde vrede (Joh. 14,27; 16,33). Met de verwijzing naar de handen en de zijde wordt de link gelegd met het passieverhaal (Joh. 19) en het verhaal van Tomas voorbereid (Joh. 20,25.27). De herkenning van de gekruisigde Christus leidt tot vreugde, waardoor Johannes 16,20-22 in vervulling gaat. Talrijke malen beklemtoonde de evangelist Jezus’ zending, en nu zendt Jezus ook de leerlingen. Hij ademt over hen en schenkt zo de Geest (20,22). In deze voorstelling weerklinkt het scheppingsverhaal, waar Gods adem de mens tot levend wezen maakt (Gen. 2,7). Op het ontvangen van de Geest volgt een uitspraak over vergeving van de zonden. Zonde is voor de johanneïsche gemeenschap ongeloof in Jezus (Joh. 16,7, zie ook 9,35-41). Vergeving en zending horen dan logischerwijze samen.
Het lijden zien en toch geloven
Op het eerste gezicht lijkt verrijzenisgeloof bepaald door het zien van de Verrezene. ‘Ik heb de Heer gezien!’ getuigen Maria Magdalena en de leerlingen (Joh. 20,18.25). Toch is de koppeling van ‘zien’ en ‘geloven’ geen vanzelfsprekendheid. Tekenen zien kan leiden tot geloof, maar vraagt toch altijd om die geloofssprong van vertrouwen. Zo zegt de menigte wel dat als Jezus een teken laat zien, zij in hem zullen geloven (Joh. 6,30). Maar zelfs al hebben ze Jezus gezien (en het wonderteken van de vijf broden en twee vissen), in hem geloven doen ze niet (6,36). Niet enkel het zien van Jezus, maar ook het door hem aangesproken worden, brengt Maria Magdalena en de leerlingen tot erkenning en geloof. Het hoeft daarom niet te verbazen dat een leerling die Jezus niet zag en niet rechtstreeks aangesproken werd, ook niet dadelijk tot geloof komt.
Dat anderen getuigen, is voor Tomas niet voldoende. Zichtbaar en tastbaar moet het zijn, dat deze Verrezene degene is die de lijdensweg van het kruis doorgemaakt heeft. Als de verheerlijking losstaat van het lijden, dan hoeft het voor Tomas niet. Opmerkelijk is, dat er precies gebeurt wat hij als voorwaarde tot zijn geloof gaf. Kruis en verheerlijking zijn onlosmakelijk verbonden. Juist als gekruisigde Messias heeft Jezus van Godswege betekenis.
Tomas erkent dat ten volle: Mijn Heer! Mijn God! Deze uitspraak krijgt zijn volle betekenis als men beseft dat dit toen de keizerlijke aanspreking was. De keizer is in het Romeinse rijk Dominus et Deus. De Romeinse overheersers bieden een ander soort vrede. De beruchte Pax Romana ontstaat waar alle verzet tegen de Romeinse expansiedrang met geweld neergeslagen is, de bevolking geknecht is, en iedereen buigt voor de keizerlijke macht. De vrede die Jezus zijn leerlingen toewenst, is van een andere orde. Tomas erkent luidop dat niet de keizer, in wiens naam niet alleen Jezus maar ook talloze anderen gekruisigd, gedood of tot slaaf gemaakt zijn, Dominus et Deus is, maar wel deze gekruisigde Messias. Hij moest het wel met eigen ogen zien en voelen.
Niet zien en toch geloven
Doorheen het verhaal gaat de evangelist van mensen die Jezus zien maar niet geloven, naar mensen die Jezus zagen, aanraakten en tot geloof komen. Al wie Jezus ziet, en in hem gelooft, zal het eeuwig leven krijgen, en opgewekt worden uit de doden (Joh. 6,40). Maar wat met de vele mensen die leven onder de Pax Romana, en snakken naar een boodschap van Gods bevrijdend heil, en Jezus niet persoonlijk gekend hebben? Wat met de vele generaties lang na deze gebeurtenissen, tot op vandaag? Zalig zij die niet zien en toch geloven, laat Johannes de Verrezene zeggen. Dit is een hele uitdaging, niet enkel voor de komende generaties, maar ook voor de gelovige leerlingen. Want het is ook hun leven en verkondiging die teken kan zijn voor anderen (vgl. Hand. 5). Hiertoe zijn christenen gezonden met heilige Geest. Daarom stelt de evangelist ook vele tekenen op schrift: om de lezers tot het beloofde leven te brengen.
Preekvoorbeeld
Zalig die niet zien en toch geloven
‘Zalig die niet gezien hebben en toch geloven.’ Dat gaat over ons. En het spreekt vierkant het gezegde tegen dat op Tomas teruggaat: ‘Eerst zien en dan geloven!’ Het is duidelijk dat Johannes zijn evangelieverhaal geschreven heeft voor mensen die er niet meer bij waren, die Jezus niet persoonlijk ontmoet hebben, die het moeten hebben van ‘horen zeggen’. Zoals wij tot geloof gekomen zijn: van horen zeggen. Je vertrouwt op het verhaal van andere mensen. Een beetje zoals je je garagist vertrouwt als je met je auto op nazicht moet of zoals je een onderwijzer vertrouwt die je een kaart van de wereld uitlegt. Zonder vertrouwen in mensen heb je geen geloofsvertrouwen.
Maar bij Tomas is er meer aan de hand: hij vertrouwt zijn maats niet als die hem zeggen dat ze de Heer hebben gezien. Het gaat hier niet over een technisch probleem, waarin je zelf niet deskundig bent en waarvoor je wel op anderen moet vertrouwen. Het gaat over heel de inhoud van zijn leven: Hij heeft alles achtergelaten omwille van Jezus, een droom van een Messias, en heel die droom loopt uit op een terechtstelling, een regelrechte mislukking. Tomas wil zich niets laten wijsmaken.
Wij lezen die verrijzenisverhalen wel eens met de vanzelfsprekendheid van ‘eind goed, al goed’, zonder dat we last hebben van die kruishistorie. Of we zijn kritische toeschouwers, horen voor de zoveelste keer die verhalen over de Verrezene, maar weten niet meer wat we ermee moeten aanvangen, laat staan dat ze ons tot dieper geloof of tot dieper leven brengen – wat toch mijn hoop en bedoeling is, schrijft Johannes: ‘opdat jullie door te geloven, leven zult bezitten in zijn naam.’
Tomas vertolkt de twijfel die ook in andere verhalen bij andere leerlingen aanwezig is. Zij hebben blijkbaar een hele weg moeten afleggen, een bekering moeten meemaken. Hun eigen rol ten aanzien van hun geliefde Heer was ronduit beschamend: ze hebben hem als het erop aan kwam mooi in de steek gelaten. Petrus heeft hem zelfs tot driemaal toe verloochend. Geen haar op hun hoofd dat eraan kan denken dat een dode uit de dood zou terugkeren. En geen haar op hun hoofd dat het voor mogelijk acht dat er aan hun eigen schuld nu nog iets te doen is. Ze moeten leren verder te leven met wat er is gebeurd, maar echt tot vrede komen met wat zij enkel als een mislukking kunnen ervaren, zijn mislukking en hun eigen mislukking: dat is niet zo vanzelfsprekend. Misschien dat de tijd zal helen, maar de tijd heelt niet zomaar de diepe wonden van ons leven.
Een stukje uit het boek van de Joodse schrijver David Grossman, Uit de tijd vallen. Het is een soort lange rouwklacht en een poging woorden te vinden voor het verlies van zijn zoon Uri, die vijf jaar eerder als soldaat gesneuveld is. Het is een lang gedicht, waarin verschillende ouders, die een kind verloren, aan het woord komen. Een ervan dicteert: ‘Schrijf nu dan alsjeblieft vlug op, voor het me ontschiet:
In mijn hoofd is het altijd oorlog komma
de horzels blijven constant brommen
dubbele punt wat heeft iemand eraan
dat je schrijft vraagteken wat voor nut
brengt het de wereld als je fantaseert vraag-
teken en als je per se moet komma schrijf
dan alleen feiten komma want wat valt er
verder te vertellen vraagteken schrijf ze op
en hou daarna voor altijd je mond dubbele
punt op dat en dat tijdstip komma op die
en die plaats komma is mijn zoon komma
mijn enige komma in de leeftijd van
elfenhalf jaar
punt de
jongen
is weg
punt
Punt. Maar in de gedrukte tekst staat geen punt. Een zoon verliezen is nooit een puur feit. Nooit ‘Amen en uit’.
In ons gewone spreken is ‘verrijzenis’ gemakkelijk gekoppeld aan ‘eeuwig leven’ of ‘leven na de dood’ of ‘hiernamaals’. Alle voorstellingen komen samen in de vraag: ‘Geloof jij dat er nog iets is na de dood?’ Maar verrijzenis heeft niet te maken met een gedroomde toekomst of met een verleden feit, maar met dat punt zonder punt, met mislukking en verlies, met onze onmacht en verdriet nu.
Tot het einde hebben ze gehoopt dat hij het zou zijn die Jeruzalem zou bevrijden. Hun droom over hem en hun eigen groot zelfbeeld is uiteengespat.
Niet enkel Jezus moet opstaan ten leven. Zij moeten zelf verrijzen. En dat gaat niet over een hiernamaals, maar over hun verloren situatie nu. Hun vraag is niet of er nog leven is na de dood, maar hoe ze met hun schuld en ontgoocheling nu nog zinnig kunnen leven. Als Petrus in een ander verhaal zegt: ‘Ik ga vissen’ is dat misschien nog het verstandigste besluit: voortdoen wat je voorheen al gewoon was te doen en waarmee je je brood verdiende. Mensen in crisis en rouw die toch de draad maar weer oppakken. De kinderen moeten gevoed en naar school, het huis moet schoongemaakt, er moet allerlei werk gedaan worden, papieren ingevuld, bezoeken afgelegd: het leven gaat soms willens nillens verder. Een mens is taai. Soms toch.
Maar verrijzenis heeft niets met taaiheid te maken. Het is de levende Heer zelf die hen uit hun beklemming komt bevrijden: zijn eerste woord: ‘Vrede!’. Geen verwijt, geen klacht, geen triomfkreet, maar: ‘Vrede’ en alsof hun wonde van ontgoocheling en schuld daarmee genezen is, voegt Hij er onmiddellijk aan toe: ‘Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik jullie.’ Voor Jezus Tomas uitnodigt om zijn hand in zijn wonden te leggen en te geloven, heeft Jezus zelf zijn hand al in hun wonde gelegd en in plaats van hen af te stoten, geneest hij hen. Wie in de ontmoeting met de levende Heer genezen wordt, krijgt onmiddellijk een zending: om aan armen de blijde boodschap te verkondigen, om anderen te genezen, om te helen en te vergeven de diepste wonden van schuld en zonde.
Nog altijd is het kruis een reden tot woede, en alle mooie verrijzenisverhalen brengen het dode kind niet terug op de schoot van de vader of de vermoorde mensenrechtenstrijder terug in zijn gezin. Wij zijn terecht kritisch. Geloven in de verrezen Heer is iets anders dan het simpele vertrouwen van ‘Na regen komt zonneschijn’ of ‘Eind goed, al goed!’ Het is vertrouwen na het kruis, doorheen het kruis, doorheen onze menselijke en soms ook persoonlijke lijdensgeschiedenis.
Tomas komt tot aanbidding door zijn handen te leggen in de wonden van Jezus. Je handen leggen in zijn wonden mag je zien als een weg, een uitnodiging voor nu: ook nu is geloof wellicht maar mogelijk als je je handen legt in de wonden die in mensen, in onze samenleving aanwezig zijn. Als je op de plaatsen van vertwijfeling, angst, onverzoendheid mag aanwezig zijn met zijn groet van vrede. Al gaande en al doende dus, niet uit eigen kracht, maar in het vertrouwen dat wij opgenomen zijn in zijn verhaal van leven ten einde toe, van liefde die het zonder angst voor eigen lijf en aanzien opneemt voor wie onze liefde nodig hebben. Voor wie de Bijbel samenvat als ‘armen, vreemdelingen, weduwen en wezen’. Het zien van de verrezen Heer mag je verbinden met het zien in de oordeelsparabel uit het Matteüsevangelie: ‘Heer, waar hebben wij u gezien?’ Niet los dus van het leggen van onze handen in de wonden en het lijden van mensen om ons heen.
Dan staat ons leven niet in het teken van een dood punt; maar van wat in de lezing uit het boek van de Openbaring staat: ‘Wees niet bang. Ik ben het, de eerste en de laatste, de levende.’
Zalig die niet zien en toch geloven. Zalig die doorheen lijden en vervolging en armoe toch hun godsvertrouwen mogen behouden: ‘Hij is de eerste en de laatste, de levende.’ Geen vanzelfsprekend geloof, maar zo bevrijdend tot toewijding en aanbidding.
Literatuur
David Grossman, Uit de tijd vallen, vertaling R. Verhasselt, Uitg. Cossee, Amsterdam 2012, 65-66
inleiding dr. Ine M.L. Van Den Eynde
preekvoorbeeld D. De Rycke ofm