- Versie
- Downloaden 75
- Bestandsgrootte 218.19 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
8 april 2018
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,32-35
De autoriteiten in Jeruzalem ondervragen Petrus en Johannes vanwege de genezing van de verlamde man door de naam van Jezus Christus de Nazoreeër en de aansluitende toespraak van Petrus. Ze worden vrijgelaten, maar krijgen het absolute verbod opgelegd om nog iets te zeggen of te leren met een beroep op de naam van Jezus. Petrus en Johannes geven aan dat zij zich onmogelijk kunnen houden aan dat verbod (Hand. 3,1–4,22).
Na hun vrijlating brengen zij in eigen kring verslag uit van alles wat hen is overkomen, waarop zij allen gezamenlijk bidden. Na dit gebed ‘beefde de plaats waar zij bijeen waren en allen werden zij vervuld van de heilige Geest en verkondigden zij het woord van God met vrijmoedigheid’ (4,23-31).
Vervolgens vertelt Lucas in de vorm van een summarium, een samenvattende beschrijving, hoe het leven er uitziet binnen de groeiende groep gelovigen (vgl. de summaria in 2,42-47 en 5,12-16). De apostelen leggen met grote kracht getuigenis af van de opstanding. Het is een feit dat zij na de dood van Jezus totaal andere mensen zijn geworden door de gave van de heilige Geest. Verder beschrijft Lucas hoe goed het leven van deze grote groep gelovigen is, die dankzij de heilige Geest één van hart en ziel is. Dat is te merken aan de wijze waarop zij met bezit omgaan. Niemand lijdt gebrek, want alle bezittingen staan in dienst van de gemeenschap, ze worden verkocht en de opbrengst ervan wordt aan de voeten van de apostelen gelegd (4,35v en 5,2). Zo erkennen zij het gezag van de apostelen.
Lucas, de evangelist van de armen, schildert hier een ideaal beeld van de vroege kerk, waarbij Handelingen 4 eindigt met een (niet gelezen) concreet en positief voorbeeld van de Leviet Jozef uit Cyprus. Deze verkocht een stuk grond en legde het geld aan de voeten van de apostelen (4,36v). Wanneer iedereen dat deed, waarom werd deze leviet dan met naam en toenaam genoemd?
Dat het helaas toch niet altijd zo ideaal was, ook in het allereerste begin niet, blijkt uit het daarop volgende verhaal van Ananias en zijn vrouw Saffira die niet de totale opbrengst van de verkoop van een stuk land, maar slechts een deel ervan aan de voeten van de apostelen legden. Petrus ziet dit als het bedriegen van de heilige Geest: ‘Het stuk grond was vóór de verkoop je eigendom, en ook daarna kon je toch vrij over het geld beschikken? Wat heeft je bezield om zoiets te doen. Je hebt niet gelogen tegen de mensen, maar tegen God (5,4). Het liep slecht af met hen, beiden moesten ze deze misstap bekopen met de dood (5,1-11; vgl. 6,1-6).
Handelingen 4,32-35 heeft veel invloed gehad op de diverse kloosterregels. Een mooi voorbeeld daarvan biedt de regel van Sint Augustinus. Het eerste hoofdstuk begint na de adressering als volgt: ‘Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68/67,7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven?’ Hetzelfde hoofdstuk eindigt met de woorden: ‘Leef dus allen één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) samen en eer in elkaar God, want ieder van u is zijn tempel geworden’ (2 Kor. 6,16).
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
1 Johannes 5,1-6
De gemeenschap van de schrijver van deze brief is zwaar verdeeld over de vraag, wie Jezus is. Dat leidde zelfs tot een afscheiding van een deel van haar. Beide groeperingen belijden dat Jezus de zoon van God is en de Messias. Maar de afgescheidenen leggen zoveel nadruk op de goddelijke afkomst van Jezus dat zijn mens-zijn volledig onderbelicht blijft. Als gevolg van die interpretatie verliezen het lijden, de dood en de opstanding van Jezus praktisch elke betekenis. De schrijver van 1 Johannes wil nu juist duidelijk maken dat Jezus de zoon van God én Jezus de aardse mens onverbrekelijk bij elkaar horen. Het gaat om de erkenning en belijdenis dat Jezus geheel en al Gods Zoon is en tegelijkertijd volop mens; mens onder de mensen is hij geworden en hij heeft de mensheid juist door zijn lijden en dood gered.
Onze lezing begint met de woorden: ‘Wie gelooft dat Jezus de Messias is, is uit God geboren’ (5,1). De valse profeten, de dwaalleraren, geloven dat niet en zijn dan ook volgens Johannes niet uit God geboren, maar uit de duivel, zij zijn de antichrist. De antichrist gelooft wel in de heilzame betekenis van de doop van Jezus in de Jordaan (water), maar níet in die van het lijden en de dood aan het kruis (bloed): ‘Hij is gekomen met water en bloed, Jezus Christus. Hij is niet door water alleen gekomen, maar door water en door bloed. De Geest getuigt het, omdat de Geest de waarheid is’ (5,6).
De belijdenis dat Jezus Gods Zoon is én volop mens, de onderlinge liefde en het onderhouden van de geboden zijn telkens terugkerende thema’s in deze brief en ook in de lezing van vandaag. Wie of wat God is heeft de schrijver al eerder gezegd en tot tweemaal toe kernachtig samengevat: God is liefde (4,8.16). Binnen 5,1-3 komen de termen liefde en liefhebben maar liefst vijfmaal voor. Dat liefde niet een kwestie is van mooie woorden maar van doen, maakt de auteur duidelijk door te stellen dat Gods kinderen liefhebben hetzelfde is als God liefhebben en zijn geboden onderhouden (5,2; vgl. 2,3). Het komt erop aan, je handelen te laten bepalen door de ervaring van Gods liefde.
Literatuur
Gijs Bouwman, De weg van het woord, Baarn 1985
Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De eerste brief van Johannes’, in: Tijdschrift voor Verkondiging 78 (2006,2) 128-133
Johannes 20,19-31
Deze tekst volgt op het verhaal van de leerlingen bij het lege graf en de ontroerende ontmoeting van Jezus met Maria (Joh. 20,1-18). In heel hoofdstuk 20 ligt grote nadruk op de zintuigen – zien, horen, voelen, aanraken – én op geloven. Zo staat er bijvoorbeeld in 20,8v: ‘… Hij [de andere leerling] zag en kwam tot geloof. Ze wisten toen nog niet wat de Schrift zei: dat hij uit de doden móést opstaan’. Maria van Magdala verkondigt de leerlingen in 20,18: ‘Ik heb de Heer gezien …’ Diezelfde woorden zullen de leerlingen later tegen Tomas zeggen: ‘Wij hebben de Heer gezien’ (20,25). Geloven door te zien, te horen, te voelen, aan te raken, staat ook in dit evangelie centraal dat eindigt met de woorden ‘Gelukkig zij die zonder gezien te hebben, toch tot geloof komen.’
Het thema zien en geloven versus niet-zien en toch geloven wijst waarschijnlijk op een probleem in de gemeente van Johannes. Kennelijk was de verrijzenis van Jezus voor een aantal mensen moeilijk te geloven, een kwestie die tot op de dag van vandaag niets aan actualiteit heeft ingeboet.
Evenals de eerste lezing uit het boek Handelingen speelt ook deze passage in Jeruzalem, maar van het vrijmoedige optreden van de leerlingen in Handelingen is hier geen sprake. Ze getuigen niet van Jezus, maar zijn bang, bang voor de Joden (Ioudaioi), de deuren zijn vergrendeld. Je kunt je afvragen, waarom ze bang zijn, ze zijn immers zelf ook Joods. Op deze plaats zou ik dan ook Ioudaioi niet als ‘de Joden’ vertalen, maar als ‘de Joodse leiders’. We hebben hier te maken met een vertaalprobleem in het Johannesevangelie. Voor wie daar meer over wil weten, zie de heldere uiteenzetting van Matthijs de Jong, ‘Joden of Judeeërs? Over de vertaling van het woord Ioudaioi in het Johannesevangelie en elders’, in: Met Andere Woorden, 36e jaargang (2017,1) 6-19 en (2017,2) 50-51.
Het tijdstip van de dag wordt uitdrukkelijk genoemd: het is de avond (!) van de eerste dag van de week na de kruisiging van Jezus. Geen wonder dat de leerlingen angstig en bedroefd zijn, hoe moeten ze verder zonder Jezus? De vergrendelde deuren zijn niet alleen tekenend voor de angst van de leerlingen, maar ook onderstrepen zij het wonderbaarlijke karakter van de komst van Jezus in hun midden.
De tekst is opgebouwd als een soort tweeluik: de eerste scène (20,19-23) speelt zich af tussen Jezus en de leerlingen zonder Tomas, de tweede (20,26-29) – precies acht dagen later – tussen Jezus en de leerlingen mét Tomas (vgl. 11,16; 14,5). Als scharnier tussen de beide scènes fungeren de verzen 24v met een ‘onderonsje’ tussen Tomas en de andere leerlingen; die verzen verwijzen zowel naar de eerste als naar de tweede scène. Johannes 20,30v vormt het literaire einde van het boek.
Er is een aantal overeenkomsten tussen beide scènes: de gesloten deuren, Jezus die te midden van de leerlingen staat, de vredesgroet die juist in de mond van Jezus bijzondere betekenis krijgt, want in het door angst en twijfel gekwelde hart van de leerlingen zal het er allesbehalve vredig hebben uitgezien (vgl. 14,27; 16,33). Verder de nadruk op de aardse, lijfelijke gestalte van Jezus door het tonen van de handen en de zijde.
Maar behalve de overeenkomsten en het reeds genoemde verschil zijn er nog andere punten die in het oog springen:
De vredegroet klinkt tweemaal in de eerste scène en nog een keer in de tweede scène. De zendingsopdracht komt alleen in de eerste scène voor: de leerlingen moeten het werk van Jezus op aarde voortzetten. Om de leerlingen toe te rusten voor die opdracht ‘… ademde hij [Jezus] over hen. Ontvang de heilige Geest, zei hij’ (20,22). Hier staat hetzelfde Griekse woord voor ‘ademen’ als in Genesis 2,7 lxx, waar de Eeuwige de mens de levensadem in de neus blaast zodat deze een levend wezen wordt. Door over de leerlingen te ademen, geeft Jezus hun van zijn adem, van zijn geest. Die geest maakt levend (vgl. 10,10), zodat Jezus hier handelt als de Eeuwige. De geest geeft bovendien de kracht om zonden te vergeven, dan wel te behouden. Dat de geest van Jezus levend maakt, lezen we ook in Johannes 20,31, waar de bedoeling van het hele boek wordt uiteengezet: ‘… opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de zoon van God, en opdat u door dat geloof leven zult bezitten in zijn naam.’
De reactie van de leerlingen op de komst van Jezus (20,20) is er een van vreugde en blijdschap (vgl. 16,20), de twijfelaar Tomas (Didymus, tweeling) kan uiteindelijk slechts stamelen: ‘Mijn Heer! Mijn God!’ (20,28). Dit is de enige plaats in het Johannesevangelie, waar Jezus ‘God’ wordt genoemd. Uitgerekend de ongelovige Tomas belijdt aan het einde van het boek wat de hymne aan het begin al verkondigde: ‘In het begin was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God’ (1,1). Zo belijdt Tomas dat Jezus na zijn verrijzenis weer terug is naar waar hij vanaf het begin was (vgl. ook 1,18).
Toch lijkt Jezus niet onverdeeld blij te zijn met zijn reactie: ‘Omdat je me gezien hebt, geloof je?’ (20,29). En: ‘Gelukkig zij die zonder gezien te hebben toch tot geloof komen.’ Of Tomas de wonden van Jezus daadwerkelijk heeft aangeraakt, wordt niet expliciet duidelijk uit de tekst.
Een gedachte van Tomáš Halik wil ik u niet onthouden. In zijn boek Berühre die Wunden beschrijft hij de ingeving die hij kreeg tijdens een bezoek aan het graf van de apostel Tomas in Madras (India): was Tomas bij het zien van de verrezen Heer voor eens en voor altijd genezen van zijn twijfels – óf toonde Jezus hem door zijn wonden de enige plek, waar de zoekende en twijfelende mens God werkelijk kan aanraken?
Jezus identificeerde zich met de kleinen en de lijdenden – zodoende zijn alle pijnlijke wonden, alle leed van de wereld en de mensheid ‘de wonden van Christus’. In Christus te geloven, ‘mijn Heer en mijn God’ te mogen zeggen – dat kan ik alleen wanneer ik zijn wonden aanraak, waarvan onze wereld ook vandaag de dag vol is. Daarbij mogen we ons niet alleen tot sociale problemen beperken, er zijn zoveel andere verborgen pijnen in het innerlijk van de mensen om ons heen. En vergeten we ook niet onze eigen open wonden.
Door zijn wonden door Tomas te laten aanraken en zo zijn geloof op te wekken, heeft Jezus misschien tegen hem willen zeggen: Daar waar jij het menselijk leed aanraakt – en misschien alleen daar! – daar erken je dat ik levend ben, dat ‘Ik het ben’. Je komt me overal tegen waar mensen lijden. Blijf dan bij me. Ben niet bang! Ben niet ongelovig, maar gelovig! (blz. 9-22).
Literatuur
Tomáš Halik, Berühre die Wunden, Über Leid, Vertrauen und die Kunst der Verwandlung, Freiburg im Breisgau 2013
Preekvoorbeeld
In de paastijd horen we verhalen over verschijningen van Jezus. Na zijn dood en begrafenis is het evangelie van Jezus niet afgesloten. Zijn verhaal gaat verder. Afgelopen week werd het verhaal van Maria Magdalena voorgelezen. Hoe ze een leeg graf aantrof waarvan de steen was weggerold. En we luisterden naar het verhaal van de leerlingen bij het lege graf.
Vandaag staat een heel ander verrijzenisverhaal centraal. Nu horen we in het evangelie dat de verrezen Christus zelf naar de leerlingen gaat en hen opzoekt. In dit paasverhaal wordt een belangrijke rol gespeeld door Tomas.
Het verhaal begint een paar dagen na het lijden en sterven van Jezus. De leerlingen zoeken bij elkaar troost, steun en veiligheid. Ze hebben hun meester verloren. En alsof dat al niet erg genoeg is: ze hebben hem in de steek gelaten. Een van hen heeft Jezus zelfs verraden, een ander hem verloochend. Tot drie keer toe: ‘Ik ken die man niet’. Wat ging er door de leerlingen heen? Het afscheid is nog zo vers, zo pril. Heeft dit alles al een plekje kunnen vinden in hun gemoed, in hun geest? De gebeurtenissen zijn zó aangrijpend, zó heftig en gewelddadig dat we ons dit nauwelijks kunnen voorstellen. De deuren zijn gesloten. ‘Omdat ze bang waren voor de Joodse leiders’, staat er. Maar lagen de oorzaken van hun angst alleen buiten hen? Speelt er niet ook veel onrust ín hun eigen persoon? Ging er niet heel veel onzekerheid en schuldgevoel, twijfel en schaamte door hen heen? Voor hen is het een angstige, donkere tijd.
‘Op die avond’ – zo begint het evangelie van vandaag. Het is donker. Niet alleen omdat de deuren en ramen gesloten zijn. Het duister is om hen heen. Zeker, maar ook ín hen. Absoluut nog geen licht aan de horizon. Waarschijnlijk werd er onderling tussen de leerlingen veel gezwegen. Was alles al niet gezegd? Dan komt in deze donkere, stille ruimte totaal onverwacht Jezus in hun midden staan. Hoor zijn éérste woorden! ‘Ik wens jullie vrede!’ En hij laat hen zijn wonden zien. Hoe bijzonder. Hoe ingetogen en toch zo sprekend: jullie zien m’n lijf. Dit ben ik, mijn geschiedenis. En alsof hij raadt wat er allemaal door hen heen raast, herhaalt hij dezelfde woorden ‘Ik wens jullie vrede!’ Als er iets is wat deze leerlingen nodig hebben dan is het dit: vrede. En juist dat biedt Jezus hen aan. Van hem uit geen vragen. Niets van ‘waarom deden jullie dit?’ of ‘hoe is het zover kunnen komen?’ ‘wat heb ik verkeerd gedaan?’ of ‘waar waren jullie?’ Geen woord van beschuldiging of verwijt. Alleen dat ene woord van verbinding en liefde: vrede voor jullie. Wat een voorbeeldige levenskunst!
Jezus blaast zijn levensadem over hen uit. Dat gebaar kennen we uit het verhaal van het eerste begin, de schepping. Waar de mens, Adam, de levensadem ontvangt. En vandaag, midden in de crisis van hun leven, ontvangen ze de levensadem opnieuw. Het leven van hun verrezen Jezus. Hier ligt een herkansing. Vanuit Jezus’ geest kunnen de leerlingen opnieuw beginnen. Met deze nieuwe ervaring stuurt Jezus hen op pad. Breng verder wat jullie ontvangen hebben. Maak er wat van. En Jezus zegt er iets bij: ‘Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven.’ Hij zegt wat hij zelf net voor deed: vrede aanbieden na gedrag dat pijn veroorzaakt, bij Jezus zelfs tot stervens toe. Het is alsof Jezus raadt van waaruit de leerlingen deden zoals ze deden. Hij doorgrondt hun motieven, kent hun zwakheden, vermoedt ‘hun goede reden’. Hij heeft geen behoefte hen te (ver)oordelen. Hij is de schuld en de schaamte voorbij. Jezus reageert naar de leerlingen vanuit compassie en herstelt daarmee vanuit hem de relatie. Zo gaan we samen verder. Maar nu nog dieper verbonden dan eerst.
De leerlingen ontmoeten vandaag de verrezen Christus. Het is ook hun Pasen, hun passage door dood en duisternis naar nieuw leven en bevrijding. Lijden, dood en opstanding horen op het feest van Pasen bij elkaar. Als Jezus zijn gepijnigde lichaam toont dan is het eerste wat opvalt: zijn wonden, zijn littekens. Ze horen bij zijn finale. Deze manifestatie van Jezus, deze gestalte waarin dood en overwinning zo verbonden samen komen, toont de diepte van ons paasfeest.
Het is een bijzonder troostend beeld. Niet alleen onze successen, onze vreugde en ons welslagen worden opgenomen in de verrijzenis. Nee, ons hele aardse leven gaat mee in de opstanding: ons licht én ons donker. Oók onze misstappen en inspanningen, onze pijn en ons falen. In de paasgang blijkt: niets is zonder betekenis.
In het evangelie van deze tweede zondag van Pasen speelt de figuur van Tomas aanvankelijk geen rol. Hij is bij de eerste verschijning van Jezus niet aanwezig. Hij krijgt het verhaal te horen uit de tweede hand, uit de mond van zijn medeleerlingen. Zijn primaire reactie is een afwerende. Eerst zien, dan geloven. Afwerend? Ja, maar gezonde scepsis kan wel zweverigheid voorkomen. Tomas wil eerst Jezus zien, betasten, voelen. Hij heeft, om verder te komen, allereerst behoefte aan fysiek contact met zijn meester. Aan intieme nabijheid. Woorden kunnen soms verwarring brengen waar fysiek contact bruggen kan slaan. De sceptische kilte en afstand kan soms door ‘voelen’ overbrugd worden. Bij Tomas blijkt dit inderdaad zo te werken. Het voelen van de wonden, het maken van contact met Jezus’ pijn breekt zijn weerstand af. Hij verliest zijn verharding en laat zich raken door Jezus’ liefde.
Jezus nodigt Tomas – en ook ons – uit om zijn wonden aan te raken. ‘Leg je hand hier neer en voel.’ Onze wereld is vol van menselijke wonden. Ieder van ons draagt zijn eigen pijn en leed. Wij bidden: Raak onze pijn en ons verharde hart met uw helende hand. Opdat we als gewonde genezer iets kunnen betekenen voor elkaar. Vanuit ons weten dat compassie, vergevingsgezindheid en vrede de ware bouwstenen zijn voor het ene Lichaam van Christus.
Wek mijn zachtheid weer
geef mij terug de ogen van een kind
dat ik zie wat is
en mij toevertrouw
en het licht niet haat
Huub Oosterhuis
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Arie van Boekel