- Versie
- Downloaden 42
- Bestandsgrootte 304.54 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
15 april
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
De teksten voor deze zondag bespreken we in de omgekeerde volgorde van het lectionarium. Want we kunnen, uitgaande van de belijdenis van Tomas in de lezing uit het evangelie, de overige lezingen zien als steeds wijdere kringen rondom één en dezelfde ervaring. Sleutelwoorden voor het verstaan en voor de uitleg van deze teksten zijn de woorden doen kennen, zien, geloven en getuigen. Ik geef voor ons lezen de voorkeur aan de nbg-vertaling. Ze staat dichter bij de grondtekst dan de Willibrordvertaling en volgt de gangbare keuze bij tekstvarianten. Verder laat ze, en dat is de belangrijkste reden, de woordherhaling onverlet die we nodig hebben voor het volgen van de genoemde sleutelwoorden. Helaas gaat deze leidraad voor ons lezen in de Willibrordvertaling vrijwel geheel verloren.
Johannes 20,19-31
De woorden doen kennen, zien, geloven en getuigen brengen ons bij het Johannesevangelie weer helemaal terug naar het begin.
Johannes 1,18: Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen.
Johannes 19: En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij?
Natuurlijk is deze Johannes, die hier in de proloog optreedt als getuige, niet dezelfde als degene die wij houden voor de auteur van het evangelie. Die is ons, vanuit het evangelie zelf, alleen bekend als ‘de leerling dien Jezus liefhad’ (Joh. 13,23).
Hij is de leerling, die aan het einde van het evangelie naar voren treedt en ‘getuigt van deze dingen en deze beschreven heeft’ (Joh. 21,24). Want deze dingen zijn ‘geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam’ (Joh. 20,31). En dat is dezelfde rol die Johannes de Doper aan het begin van het evangelie vervult. Zo zien we een mooie boog van het begin naar het einde langs het sleutelwoord getuigen.
Welke zijn nu ‘de dingen’ en ‘tekenen die Jezus voor de ogen van zijn leerlingen heeft gedaan’? (Joh. 20,30). Daartoe blijven we de sleutelwoorden zien en geloven verder volgen. En telkens zal daarbij blijken dat de geliefde leerling de centrale getuige is.
We treffen hem aan bij de maaltijd vlak voor het paasfeest, liggend aan de boezem van de Heer, waar hij op instigatie van Petrus achterhaalt wie Jezus zal verraden. Dat is degene voor wie Jezus het brood indoopt en het hem geeft ... (Joh. 13,23-30; vgl. Joh. 1,18 voor de wonderlijke overeenkomst van de woorden liggen aan de boezem van. Vgl. ook Joh. 20,21: hier krijgt de geliefde leerling de voorrang boven Petrus, juist op het cruciale punt van het liefhebben!).
We treffen de geliefde leerling verder aan bij het kruis, samen met de moeder van de Heer. Daar wordt hij gemaakt tot Zoon... (Joh. 19,25vv). Hij is ook degene die ziet dat er bloed en water uit de zijde van Jezus komt, wanneer deze wordt doorboord met een speer. En daarvan getuigt hij, ‘dat hij de waarheid spreekt, opdat ook wij geloven, want het is gebeurd opdat de Schrift vervuld zou worden’ (Joh. 19,33-37).
Hij is ook de eerste die aankomt bij het graf, nadat Maria van Magdala hem en Petrus is komen waarschuwen, nadat ze zag dat de steen van het graf weggenomen was (Joh. 20,1-10). Hij ziet de linnen windsels liggen, maar geeft Simon voorrang als eerste het graf binnen te gaan. Daarop gaat hijzelf binnen, ziet en gelooft. ‘Want zij kenden de Schrift nog niet dat Hij uit de doden moest opstaan ...’ (vgl. Joh. 2,18-22. Vgl. Joh. 20,7vv waar hij opnieuw de eerste is die de Heer herkent als de Verrezene. Eerst dan volgt Petrus).
Veelbetekenend in het verdere verloop van het verrijzenisverhaal is de ontmoeting tussen Maria en Jezus bij het graf, nadat zij daar twee engelen heeft zien zitten aan het hoofd en voeteneinde (Joh. 20,11-18). Aanvankelijk ziet zij hem aan voor de tuinman. Dan spreekt Jezus de woorden: ‘Ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God’.
Met deze woorden herneemt de evangelist een sleutelpassage uit Johannes 14,1-8. Daar zegt Tomas (!): ‘Heer, wij weten niet waar gij heengaat; hoe weten wij dan de weg?’ En Jezus antwoordt: ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien.’ En op de vraag van Filippus, ‘Heer, toon ons de Vader’, herhaalt Jezus met nadruk: ‘Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.’ (vgl. Joh. 12,45; vgl. Joh. 1,18).
We zien hier vanuit het perspectief van de evangelist – en dat is opnieuw de geliefde leerling – de volstrekte gelijkstelling van het zien van de Zoon met het zien van de Vader. En daarmee zijn we ook weer terug bij het begin van het evangelie: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen’ (Joh. 1,18). En met deze woorden bevinden we ons evenzeer in het beslissende moment van de ontknoping van het evangelie (vgl. Joh. 20,31).
Want deze identificatie stoelt op een ervaring die Tomas eerst dan kan voltrekken, wanneer hij de Verrezene niet alleen met eigen ogen ziet, maar hem, sterker nog, kan betasten en aanraken door zijn hand te steken in de zijde, waaruit aan het kruis bloed en water vloeide.
Deze Verrezene is de Gestorvene aan het Kruis. Dát is de Christus, die is de Zoon van God. En zo moet de Schrift vervuld worden (vgl. Joh. 19,33-37). Dat is het centrum van het getuigenis van de geliefde leerling. Wie de Christus ziet als Gekruisigde en Verrezene, die ziet de Vader. Zó doet de eniggeboren Zoon God, die niemand ooit gezien heeft kennen (Joh. 1,18). En wie Hem zó ziet en zich daaraan in liefde kan overgeven, kan de woorden van Tomas na voltrekken: mijn Heer en mijn God. Want betekent de naam Tomas niet Tweeling, evenknie van elke andere twijfelaar? En bevinden Maria van Magdala én Simon Petrus zich niet in hetzelfde gezelschap? Daarom zijn zalig zij, die kunnen geloven en liefhebben, ook zonder te zien! Want zij zullen leven!
1 Johannes 5,1-6
Er zijn ons nog meer woorden overgeleverd van de Ziener van Patmos, die alle cirkelen rondom hetzelfde geheim. In het eerste vers van zijn eerste brief wordt dat al duidelijk.
1 Johannes 1,1: Hetgeen was vanaf den beginne, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens (...) verkondigen wij ook u, opdat ook gij gemeenschap met ons zoudt hebben.’
Frappant zijn opnieuw de woordovereenkomsten met onze kernpassage uit het evangelie! Alsof de eerste brief van Johannes regelrecht aansluit bij de ervaringen die in de ontknoping van het evangelie gemeld worden. Die overeenkomst treffen we ook aan in de onmiddellijke context van 1 Johannes 5.
1 Johannes 4,12: Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkaar liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden.
En ook hier is het de Christus, evenals in Johannes 1,18 aan het begin van het evangelie, die ons de directe toegang verschaft tot God (v. 1; bovendien betekent Christus: de Gezalfde, niet de Verlosser; zo de Willibrordvertaling). Dat is Hij, die gekomen is door water en bloed: de Christus is immers de Gekruisigde! (v. 6; zie boven; vgl. Joh. 19,33-37).
En eenieder die in Jezus gelooft is uit God geboren en wordt zo zelf Zoon en Dochter van God! En dit Kindschap plaatst ons opnieuw midden in de Liefde. Want God zelf is Liefde (1 Joh. 4,16; vgl. v. 3). Daarvan getuigt de Geest, omdat de Géést waarheid is (v. 6; de Willibrordvertaling verwisselt hier de Geest met Christus op basis van één enkele tekstvariant, mijn inziens ten onrechte). Want drie zijn er die getuigen: de Geest en het water en het bloed. En de drie zijn tot één (v. 8; vgl. Joh. 4,13v; Joh. 7,39).
Handelingen 4,32-35
Deze eenheid van Geest, bloed en water en het geboren zijn uit God vinden we ook in de lezing uit Handelingen. Daar zien we ze weerspiegeld in de eenheid van de gemeente, die tot geloof gekomen is in Jezus de Christus: één van hart, één van ziel, alles in gemeenschap bezittend (v. 32; vgl. Hand. 4,32-37).
En met grote kracht geven de apostelen getuigenis van de opstanding van de Heer, want groot is de genade over hen allen. De steen die de bouwers verwierpen, die is immers de Hoeksteen geworden (Ps. 118,22, de antwoordpsalm voor deze zondag; vgl. Hand. 4,11; vgl. Joh. 2,18-22).
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag vind ik boeiend genoeg om er wat over te vertellen. Maar ik zie geen verband ertussen. Daarom zal ik eerst stilstaan bij het evangelie en daarna bij de lezing uit de Handelingen.
Het evangelie liet ons het bekende verhaal horen van Tomas. Zijn naam betekent zoiets als ‘de tweeling’. De twijfelaar, zeg maar, de man van ja en neen; de man die gelooft en toch weer niet.
Als men de paasverhalen in het evangelie aandachtig leest is het duidelijk dat Tomas niet de enige twijfelaar was. Zie maar het verhaal van de Emmaüsgangers. Die dachten ook dat ze zich in Jezus vergist hadden. Het was inderdaad niet eenvoudig om aan te nemen dat de man die aan het kruis gestorven was, nu ineens weer levend zou zijn. Zelfs wanneer de anderen aan Tomas zeggen ‘hij was hier, we hebben hem gezien en gesproken’, dan nog blijft Tomas volhouden: ‘ik moet hem eerst zelf zien’. Hij zegt het nog preciezer: ik wil vaststellen of ik de wonden van de kruisiging kan aanraken, met andere woorden, of het inderdaad de zelfde man is.
Jezus verschijnt met in zijn lichaam nog de sporen van het lijden. Dat is niet zo vanzelfsprekend. Na zijn verrijzenis behoort hij toch tot de wereld van God! Wij zouden wellicht een figuur hebben verwacht van louter glans en licht. Kan daar, in wat wij de hemel noemen, nog iets overblijven van menselijke nood en strijd, van de onvolmaaktheid die eigen is aan alle aards leven? Homeros, de fameuze auteur uit de Griekse oudheid, laat sommige van zijn helden na hun dood opstijgen naar de wereld van de goden. Zij worden vergoddelijkt. Dat wil zeggen, in alle opzichten volmaakt, zij zijn wezens geworden van een andere orde. Dat is de visie van de oude Grieken.
Maar dat is niet de visie van de Bijbel. Ons geloof cirkelt rond het mysterie van de menswording. Ik zeg met opzet: het mysterie, want ik begrijp het soms ook niet zo goed. Tomas ontmoet een Christus die nog herkenbaar is als de mens die hij was, met de littekens van zijn marteling. Zijn verleden is niet uitgewist. De Bijbel gelooft in een God van mensen. Het verhaal van Tomas gaat niet alleen over die twijfelaar, maar ook over God en over de Verrezene. Zijn leven en lijden zijn opgenomen, verzoend, maar niet weggenomen. Ik denk dat hier wordt gezegd hoe het ook met ons zal vergaan. Ik weet niet hoe ik het mij moet voorstellen, maar ik geloof wel dat het ook voor ons zo zal zijn: wij zullen opgenomen worden als de gebroken mensen die we zijn. Het heil dat ons is beloofd, dat wat wij ‘het eeuwig leven’ noemen, zal een leven zijn waarin alles is verzoend, maar waar wij de sporen blijven dragen van wat we geweest zijn. God houdt van ons zoals we zijn. Hij draagt ons over de dood heen, maar niet om ons te herscheppen in iets anders.
Er is nog een punt in het verhaal van Tomas dat ik wil belichten. Wat over Tomas verteld wordt kan men lezen als het verhaal van een groeiend geloof. Want geloof is geen vast gegeven, niet iets wat je eventueel in je zak hebt. Tomas was een van de ‘apostelen’. Hij geloofde dus. Maar de dood van Jezus zette dat geloof op de helling. Zijn verwachtingen leken de bodem ingeslagen. Zijn hevige twijfel is de uitdrukking van grote teleurstelling: het is allemaal een illusie geweest. Of toch niet? Daarom wil hij nog eens komen en zien. Helemaal opgegeven heeft hij het niet. Wanneer hij Jezus ziet en inderdaad herkent, herleeft zijn geloof: ‘mijn Heer en mijn God’ zegt hij. Hij kan terug op weg.
De eerste lezing is te mooi en te belangrijk om over te slaan. Ze beschrijft hoe het er aan toe ging bij de eerste christenen. Ze vormden een gemeenschap. Ze kwamen samen om te bidden en te vieren. Maar wat vooral opvalt: ook in materieel opzicht vormden zij een gemeenschap. Ze zorgden voor elkaar. ‘Ze bezaten alles gemeenschappelijk … er was geen enkele noodlijdende onder hen.’
Het is duidelijk dat Karl Marx deze tekst nooit heeft gelezen! Het is in ieder geval het tegenovergestelde van ‘ieder voor zich en God voor allen’. Ik neem aan dat wij allemaal voorstander zijn van een eerlijke verdeling van goederen en welvaart. Dat steunt op een fundamenteel christelijk bewustzijn, namelijk dat alles ons door God gegeven is, om het met elkaar te delen. Maar ‘eerlijk delen’ vecht met een ander menselijk gegeven: wij willen graag iets méér zijn dan iemand anders, een beetje rijker bijvoorbeeld.
Sommigen zeggen dat deze beschrijving in de Handelingen eerder de formulering is van een ideaal, dan de beschrijving van wat er werkelijk gebeurde. Eén ding is zeker: hier wordt duidelijk gezegd dat ‘eerlijk delen’ wezenlijk behoort tot een christelijke manier van leven.
De eerste christenen vormden kleine groepen. Ook daar heeft men al na korte tijd ervaren dat het delen van bezit, de strijd tegen de armoede, niet louter een individuele zaak kan zijn. Men moest dit organiseren. Vandaar de aanstelling van diakens. De diaconie zou men kunnen omschrijven als een vorm van sociale organisatie.
Wij leven gelukkig in een land waar men heeft beseft dat ‘eerlijk delen’ een opdracht is voor de hele samenleving. Dat heeft men vastgelegd in een sociale wetgeving.
In dit verband wil ik twee opmerkingen maken:
Ten eerste, dat de sociale wetgeving deel uitmaakt van het leven. Het is iets dat voortdurend moet aangepast worden. Dat voortdurend bedreigd wordt. Wij weten bovendien dat ongelijkheid en armoede elders in de wereld tot verschrikkelijke toestanden leiden. Ik meen dat het onze plicht is als christenen om in dit verband publiekelijk onze stem te laten horen. Christen zijn heeft ook gevolgen op politiek vlak.
Ten tweede wil ik protesteren tegen de houding van ‘alles is toch geregeld’. Niet alleen omdat wettelijke regelingen altijd wel ergens te kort schieten. Maar ook omdat de nood van mensen meer is dan materiële nood. Er is ook pijn, angst, hulpeloosheid, eenzaamheid … kortom er zijn zoveel dingen die het leven donker en zwaar kunnen maken. Gemeenschap is daar waar mensen elkaar dragen, overal waar de nood zich laat voelen.
Als het kan, herlees dan eens de tekst van de eerste lezing. Die gemeenschap zoals ze daar beschreven wordt, het is bijna te mooi om waar te zijn, iets waarover je kan dromen. Maar eigenlijk staat er: het is geen droom, probeer het, jij kan het ook.
Jo Beckers, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld