- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 479.68 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
27 april 2014
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,42-47; Ps. 118; 1 Petr. 1,3-9; Joh. 20,19-31 (A-jaar)
Inleiding
Het verrijzenismysterie dat we vorige week in al zijn glorie vierden, stelt ieder van ons voor een uitdaging. Hoe kan Jezus in ons midden zijn nadat hij gestorven is en begraven werd? Met die vraag zitten we in elk geval niet alleen. Tomas wil ‘eerst zien’ en ‘dan geloven’ wanneer zijn medeleerlingen beweren dat Jezus onder hen was.
Geloven in verrijzenis ‘zonder te zien’
De evangelietekst volgens Johannes 20,19-31 bestaat uit drie delen.
(1) Verzen 19-23 verhalen hoe Jezus na zijn dood voor een eerste keer aan zijn leerlingen verschijnt. Het evangelie benadrukt enerzijds het bovennatuurlijke van Jezus’ bezoek: de deuren waren op slot en toch staat hij plots in hun midden. Anderzijds maakt de evangelietekst duidelijk dat Jezus niet verschijnt als een vluchtige schim, maar fysiek aanwezig is in de ruimte. Hij toont zijn verminkte handen en zijde aan de leerlingen. Het is dezelfde Jezus die leed op het kruis die voor hen staat. Het ‘zien’ van Jezus brengt ogenblikkelijk geloof teweeg bij de leerlingen.
(2) Verzen 24-29 melden dat één leerling het grote gebeuren heeft gemist. Tomas gelooft niet op basis van het getuigenis van zijn medeleerlingen. Hij wil de getormenteerde handen en zijde van Jezus met eigen ogen zien en aanraken. Jezus komt aan Tomas’ twijfels tegemoet wanneer hij acht dagen later opnieuw binnen gesloten deuren aan zijn leerlingen verschijnt. Nadat hij Jezus’ verwonde lichaam heeft mogen aanraken, komt ook Tomas tot geloof. Jezus eindigt niettemin met een zaligverklaring van hen die ‘zonder te zien’ geloven.
(3) De perikoop besluit in verzen 30-31 met een algemene conclusie op het evangelie. De auteur vertrouwt ons toe dat er nog veel meer tekenen gebeurd zijn dan degene die in het evangelie zijn opgetekend. Waar de traditie Tomas veelal portretteert als een ‘ongelovige’ leerling, verheft het Johannesevangelie hem eerder tot een paradigmafiguur voor alle christenen die ‘zonder te zien’ tot geloof moeten komen. Precies daarom heeft Johannes de tekenen van Jezus neergeschreven. Het getuigenis van het Johannesevangelie moet ons aanzetten om ‘zonder te zien’ te geloven dat Jezus de Messias is, opdat we vanuit dat geloof zelf ten volle zouden kunnen leven.
Reeds nu of nog niet?
‘Niet zien en toch geloven’, het mag dan wel een opdracht zijn voor elke christen, toch blijkt het voor de een al gemakkelijker dan voor de ander. En dat heeft vaak alles te maken met de situatie waarin mensen verkeren. Handelingen 2,42-47 schetst een heel idealistisch beeld van het leven van de eerste christenen, die het woord aannamen op basis van de verkondiging van Petrus. Ze ervaren hoe de verrezen Christus reeds nu in hun midden is door in onderlinge gemeenschap te leven. Ze luisteren naar het onderricht van de apostelen, bidden samen en breken het brood in gemeenschap. Ze delen al hun bezittingen opdat ieder voldoende zou hebben. Ze loven God en staan in de gunst bij heel het volk. Het aantal christenen groeit dagelijks aan.
Het contrast met de passage in de eerste Petrusbrief is dan ook groot. De brief richt zich tot gemeenten die voornamelijk bestaan uit heidense christenen. Deze niet-Joodse christenen leefden in verdrukking omdat ze een religieuze minderheid waren op de plaatsen waar ze leefden. De auteur van de eerste Petrusbrief wil deze christenen bemoedigen. Hoewel het er voor de geadresseerden sterk op lijkt dat het geloof in Jezus Christus enkel maar verdrukking en ondergang betekent, stelt hij voorop dat ditzelfde geloof uiteindelijk redding en vreugde zal brengen. Precies deze hoop op een ‘onvergankelijke, onbederfelijke en onaantastbare erfenis’ in de hemel (v. 4) moet de christenen troost bieden bij de beproevingen in het heden. Waar de tekst uit Handelingen het ‘reeds nu’ van het verrijzenisvisioen benadrukt, beklemtoont de eerste Petrusbrief het ‘nog niet’.
Het is vanuit die sterke nadruk op redding in het hiernamaals en de aansporing om vanuit dat vertrouwen stand te houden te midden van het lijden, dat we de gehele passage in 1 Petrus 1,3-9 moeten begrijpen. En dat geldt in het bijzonder voor de zin in vers 7, die doorheen de geschiedenis vaak gediend heeft om lijden te vergoelijken. Het vers stelt dat de miserabele omstandigheden waarin de geadresseerden leven ‘beproevingen’ zijn, die dienen om de ‘deugdelijkheid van hun geloof te bewijzen’. Het heeft geen zin om de auteur van de eerste Petrusbrief volledig vrij te spreken. Volgens zijn woorden heeft lijden uiteindelijk een ‘positief’ doel, hoe hard het ook is: het is een beproeving om de oprechtheid van je geloof te testen. Een dergelijke stelling koppelt men bovendien vaak aan een bepaald godsbeeld: is God iemand die mensen laat lijden om de deugdelijkheid van hun geloof te testen?
Echter, het standpunt beschreven in de eerste Petrusbrief verdient enige nuance. Ten eerste verheerlijkt de auteur niet het lijden op zich, maar de hoop om met Christus te verrijzen na dit aardse lijden. Ten tweede kan men de geloofstest waarover de auteur schrijft, interpreteren in het verlengde van de test waarmee Tomas geconfronteerd wordt. Tomas was er niet bij toen Jezus aan zijn medeleerlingen verscheen; hij werd uitgedaagd om ‘zonder te zien’ te geloven. Het hele leven van de christenen waartoe de eerste Petrusbrief zich richt, wordt getekend door een ervaring van Christus’ afwezigheid. Net als Tomas worden ook zij uitgedaagd om te geloven ‘zonder te zien’ en dat is precies waar de auteur van de eerste Petrusbrief toe aanspoort en bemoedigt.
Verrijzenis als een lofprijzing aan God
Zowel Psalm 118 als de eerste Petrusbrief herinneren ons eraan dat we de verrijzenis niet christocentrisch mogen interpreteren. De auteur van de eerste Petrusbrief stelt aan het begin heel duidelijk dat het God de Vader is die Christus herboren liet worden tot een leven van hoop uit de dood (v. 3). Hij begint zijn brief dan ook met het prijzen van de Vader: door zijn initiatief is Jezus verrezen én is er ook voor ons verrijzenis mogelijk. Het zijn Gods macht en grootheid die oplichten in de verrijzenis van Christus. Psalm 118 looft JHWH op gelijkaardige wijze om zijn ‘eeuwigdurende trouw’, die zelfs de dood overschrijdt. Zijn liefde kent geen grenzen. Jezus’ verrijzenis ligt in het verlengde van de machtige daden die JHWH verrichtte in het leven van de Israëlieten. Het is die boodschap die de auteur van het Johannesevangelie ook tracht mee te geven: geloof dat Jezus de Zoon van God is, en leef vanuit dat eeuwigdurende vertrouwen. ‘Ik zal niet sterven maar leven en de daden van de Heer verhalen’, besluit Psalm 118.
Preekvoorbeeld
De geloofsbelijdenis – het doet er niet toe welke – bestaat uit drie delen: een mens wordt gedoopt in de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Dat wordt je dus gevraagd te geloven, te belijden. Of beter gezegd: dat word je gevraagd te bidden, een geloofsbelijdenis bídt je. In het kerkelijk jargon heet een geloofsbelijdenis een symbolon. Het is symbolische taal en dat is echt iets anders dan één en één is twee of wat doorgaans in de Telegraaf staat.
Het is veeleer een gedicht dan een redenering, geloofsleer is poëzie.
Daarom is het een beetje flauw om daaruit te gaan kiezen of bij sommige zinnen die je echt niet gelooft je mond te houden. Dan trek je het hele gedicht uit zijn voegen en staat alles te rammelen. Jij houdt daar demonstratief je mond alsof jij het persóónlijk allemaal voor eigen rekening zou moeten nemen: Geloof je in God, de Vader, de Zoon en de heilige Geest en zoveel meer?
Ik zou zeggen: wat jij niet gelooft is misschien juist voor degene naast je weggelegd en die moet het horen uit jouw mond. Daarom mag je de grote woorden nooit iemand alléén laten zeggen: Ik geloof in God, de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Van die drieslag is vooral het gedeelte over de Zoon heel uitgebreid. Het gaat van Kerst tot Pasen: geboren, gekruisigd, gestorven, begraven, in het dodenrijk neergedaald en opgestaan.
Een groot bezwaar dat je tegen de geloofsbelijdenis in zou kunnen brengen, is dat het wel heel snel van Kerst naar Pasen gaat alsof alles wat Jezus gezegd en gedaan heeft, al zijn levensdagen, eigenlijk niet ter zake doet.
Daarover – over wat er nu wel of niet in de geloofsbelijdenis moet – doet een oud verhaal de ronde. De apostelen waren bijeen om voordat zij de wereld in zouden trekken, het geloof samen te vatten in één belijdenis. Ieder ging ervoor zitten. Wat is mij te geloven gegeven? Wat is het hart daarvan? Het beginsel. De kern die mij bezielt en waar ik niet zonder kan.
En zo droeg elk iets aan. Ik geloof in ‘de vergeving van zonden’; ik geloof in ‘geboren uit de maagd Maria’; ik geloof in ‘de gemeenschap der heiligen.’ Dat is de zin waar ik zelf het meest blij mee ben.
En zo kun je de apostolische geloofsbelijdenis ook de twaalf artikelen noemen, want elk van de twaalven heeft aan dat geloof toegevoegd. En wie droeg nu wat aan? Daarover is de geschiedenis het niet eens. Maar telkens als dit verhaal van de twaalven en de twaalf artikelen verteld wordt, is het toch wel altijd Petrus die begint: ‘Ik geloof in de God de almogende Vader,’ en telkens is het Mattias die de geloofsbelijdenis afsluit: ‘Ik geloof in een eeuwig leven.’ Want Petrus staat altijd vooraan. In het evangelie zegt Jezus tot hèm: ‘Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen,’ hij is ook de eerste bisschop van Rome en wat daarvan geworden is. Het is ook niet voor niets dat van de brieven van Paulus die aan de Romeinen voorop staat. Petrus heeft het eerste woord.
En Mattias, hij was altijd al de laatste, niet eens door Jezus in de discipelrij geroepen, maar pas veel later om de lege plaats van Judas te vervullen. Dus aan hem blijft het eeuwig laatste woord voorbehouden: ‘Ik geloof in een eeuwig leven.’
Maar wie tussen die eerste en die laatste zin het zijne heeft bijgedragen, daarover zijn verschillende tradities gangbaar. Mijn favoriet is deze: als u bijvoorbeeld in de St Walburgis komt, de grote kerk van Zutphen, dan ziet u daar in de Credokapel een wandschildering van alle twaalf op een rij, de apostelen, elk met een stuk geloofsbelijdenis in de mond.
En wat zegt daar nu Tomas, die ongelovige Tomas: de man van geloven onder voorwaarden? Uit zijn mond klink het geloof in ‘Ten derden dage opgestaan uit de doden.’ Met andere woorden: het geloof in de Opgestane heb je aan hem te danken. Dat je dat belijdt, Tomas heeft het je voorgezegd! Hij heet de spreekwoordelijk ‘ongelovige’, maar wie is dat niet? Hij wilde wel, geloven. Maar hij was er niet toe bij machte.
Nu denk ik dat je op zijn apostolisch gezag het ongeloof altijd een beetje in de buurt moet houden, die tegenstem niet bij voorbaat het zwijgen op moet leggen. Want geloven is nooit vanzelfsprekend. Je kunt er niet van uitgaat dat hier in de kerk iedereen natuurlijk gelooft dat ... o nee, daarvoor dragen mensen veel te veel verdriet met zich mee, en woede en gezond verstand.
Nee, het is niet vanzelfsprekend. En het aardige van dat verhaal over de twaalf apostelen is dat ook blijkbaar jij het niet allemaal tegelijk en helemaal hoeft te aanvaarden. En dat is dus ook niet verontrustend of rampzalig. Wat jij niet gelooft, is aan een ander. Geloven doe je niet alleen. Ik althans niet, want ik kan met mijn eigen geloof niet toe.
Je zegt en vooral je zingt meer dan je waar kunt maken. Sterker nog, het dóet er nu even niet toe: wat jij allemaal wel of niet gelooft. Daarvan moet je juist afzien. Je geeft ook stem aan waar het hart van het geloof van je broeder en zuster klopt. Je hoort het jezelf zeggen en je hoort het jezelf zingen: ‘Ik geloof in...’ waar je misschien uit jezelf en van nature helemaal geen fiducie in hebt, maar je doet met de parochie mee en daarom wordt het waar en wíl je ook dat het waar wordt.
Die ongelovige Tomas was er met Pasen niet bij maar de eerstvolgende zondag, vandaag, zat hij, zo ongelovig als hij was, toch maar weer in de kerk, dat apostolische huis, en niemand keek ervan op. Hij was de enige niet met bijgedachten. Want zo is het toch wel: maar zelden dat je er hélemaal bij bent, het van ganser harte beaamt, er is altijd wel een stukje dat er niet aan wil, dat achteraan blijft hinken.Zijn bijnaam luidt Didymus, Tweeling of in ieder geval iets met twee: tweeslachtig, mens in dubio. Didymus, betekent zoveel als dubbelheid, tweeslachtigheid, mens in tweespalt, en dus ook twijfelaar. Het woord ‘twijfelen’ heeft dat immers in zich, het getal twee: twee kwaden waaruit je moet kiezen, twee kanten van dezelfde medaille, twee kapiteins op één schip, een hinken op twee gedachten, ‘zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust,’ zei Faust.
Doorgaans wordt het inderdaad vertaald met ‘Tweeling’ maar of dat nu betekent dat hij er één van een Tweeling was? Veeleer is hij – zo tekent het evangelie hem – een mens die twee uitersten in zichzelf verbindt. Met Pasen: dat hij ooit nog geloven zou, houdt hij ‘geenszins’ voor mogelijk, maar een week later neemt hij de meest formidabele belijdenis in de mond: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Zijn naam karakteriseert hem. Hij is: Israëli en Palestijn beide, in België Vlaming en Waal, of in Noord-Ierland Protestant en Katholiek, mens tussen twee partijen, iemand die het grote conflict in zichzelf ronddraagt, en dat is niet uit te houden.
Die spankracht wil je opbrengen en soms moet dat ook, maar tegelijkertijd: het verlamt je, het is te groot en uitzichtloos.
Tomas is met Pasen gaan wandelen, hij was er niet bij. Het evangelie registreert zijn absentie. Het is dus niet een toevallige afwezigheid: hij was even weg. Nee, willens en wetens was hij er niet. Tomas maakt deel uit van het evangelie om je te bepalen bij de stem die ‘nee’ zegt.
Wat is dat nu voor een stem, die stem van het ongeloof? Je mag hem niet overschreeuwen. Je bent hier niet in de kerk om het ongeloof de kop in te drukken. Tomas was geen gelovige uit één stuk en de het geloof belijdende parochie weet dat: wij zijn geen gelovigen uit één stuk.
Daarom is bidden niet alleen je hart uitspreken voor God, van binnen naar buiten, maar veeleer ook omgekeerd, van buiten naar binnen: dat je hart zich vult, dat je innerlijke leegte wordt aangeraakt, dat al die tegenstrijdige stemmen even tot bedaren komen.
En nu treedt Jezus binnen, hij laat zich niet weerhouden door die van angst toegesloten deur. De Opgestane geeft zich te kennen in continuïteit en discontinuïteit. Hij is Dezelfde, hij wordt herkend, het is de Heer! Maar hij verschijnt door gebarricadeerde deuren en muren heen, niet aan tijd en ruimte gebonden. Niet als een mens van vlees en bloed. Pasen is niet om het hard en cru te zeggen: dat het lijk weer tot leven is gekomen. De apostel Paulus spreekt in dit verband van niet meer een natuurlijk, maar met een geestelijk lichaam, dus met ‘een andere glans’, zegt hij. Christus, Hij is dèzelfde, niet hétzelfde, dringt door muren heen, staat in hun midden en wekt geloof.
Want geloof is geen gevoel, een stemming of een sfeer, geloven doe je op gezag. ‘Wees niet ongelovig maar gelovig.’ Het is een bevel.
Niet een bevel dat tegen Tomas ingaat, het is een bevel dat ingaat tegen zijn angst en onvermogen. Dát nu wordt een halt toegeroepen. Christus doorbreekt de doem die over dit alles ligt. Hij brengt de tegenstemmen die Tomas door het hoofd blijven gonzen met elkaar in contact. Hij legt ze niet het zwijgen op, want de mens is een gesprek met zovelen die hun woordje meespreken bij alles wat je doet, een monologue intérieur, stemmen uit het verleden, stemmen van loyaliteit en lotsverbondenheid, stemmen bezorgd en ongerust, prikkelend, uitdagend, de mens is een gesprek.
Jezus kapt dat gesprek niet af, maar ook hier geldt zijn vredegroet: ‘Vrede zij u!’ en hier ten overstaan van Tomas de Tweeling, mens in tweespalt, brengt hij al deze stemmen op zijn gezag tot rust: ‘Wees niet ongelovig maar gelovig.’
Soms is dat de laatste grond, dat je niet gelooft omdat je daar zelf zoveel reden toe hebt, maar op bevel, omdat híj het is die je roept en je hem herkent in zijn wonden.
Tomas, mens in dubio. In het evangelie wordt hij uitdrukkelijk geschilderd als beeld en gelijkenis van de gelovige. In het bijzonder de gelovige van een latere generatie, die het allemaal niet gezien en niet gehoord heeft, die Jezus ‘naar het vlees’ niet ontmoet heeft, die het moet doen met van horen zeggen, uit de tweede hand. ‘Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven.’
Dat meervoud ‘zij’ is niet meer tot Tomas gericht maar tot al die grote en kleine gelovigen, een kerk- en kettergeschiedenis lang.
Die tweeling blijft mij bezighouden. Als Tomas een tweeling is, een tweeling tot zichzelf gekomen, wie is dan de andere helft? Zijn evenknie? Zijn allernaaste en gelijke?
In een gedicht van Hans Andreus lees ik:
Ik zal je met rust laten, ander,
geborgen spiegelbeeld van mij,
herinnerd maar onbereikbaar wonder,
want je bent er hier niet bij
in dit betoverd spel (ofwel?
maar dan toch zonder dat ik ’t weet
en op onbegrijpelijke wijze) -
in elk geval: ik speel het wel
mee alsof je er niet bent
en zoek je niet meer in vrouw of vriend
of in het wit hart van de zon
en zelfs niet meer in het grote licht
waarmee naar men zegt de boel begon:
vrede is jouw gezicht.
Zogezegd is Didymus te vertalen met ‘spiegelbeeld’ en dat komt heel dicht in de buurt van een woord van Paulus: ‘Niet meer ik maar Christus leeft in mij.’ Of wat bij Johannes in alle toonaarden klinkt: ‘Gij in mij en ik in u.’Ik houd het erop dat al die gelovigen een tweelingbroer hebben, een alter ego.
Ik hoop dat wij nog eens sprekend op hem te lijken: ‘Vrede is jouw gezicht.’
Valérie Kabergs, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld