- Versie
- Downloaden 39
- Bestandsgrootte 391.87 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
16 oktober 2011
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 45,1.4-6; Ps. 96; 1 Tess. 1,1-5b; Mat. 22,15-21 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 45,1.4-6
De tekst uit Deutero-Jesaja is een typische tekst uit de tijd van de ballingschap in Babylon en de periode daarna. De profeet is werkzaam in deze roemoerige tijd om houvast en bemoediging te geven aan de verdrevenen van het volk Juda. De verwoesting van de tempel, die een centrale plaats innam in het toenmalige joodse geloof was voor de mensen iets onbegrijpelijks. Hun bestaan als volk berustte erop dat op die plek in Jeruzalem de voorgeschreven offers werden opgedragen, anders zou de wereld vergaan. Het bestaan van hun geloof in JHWH was daarom grondig bedreigd. In deze tijd treedt Deutero-Jesaja op, en probeert hen moed in te spreken: ‘Het is niet vergeefs, er komt een nieuwe toekomst!’
Rond het jaar 540 treedt een nieuwe acteur in de wereldgeschiedenis op, Cyrus, een Perzische vazalvorst die tien jaar bezig is geweest carrière te maken als veldheer en heerser. Alle steden met vestingwerken en gesloten poorten gingen voor hem en zijn leger open. Hierdoor is Cyrus heerser over een gebied dat nooit eerder zo’n omvang heeft gehad. Het nieuwe in zijn beleid was dat de veroverde volkeren hun eigen taal, cultuur en tradities mochten blijven houden. Dit geeft een sterke nationalistische impuls voor het in ballingschap weggevoerde volk van Juda. Zij beginnen een nieuwe toekomst te zien en maken zich klaar om terug te keren naar hun land en hun stad Jeruzalem. De tempel, de koning van de dynastie van David en de priesters zijn er niet meer, maar toch blijkt er iets nieuws in de kiem te ontstaan. Deutero-Jesaja heeft al in hoofdstuk 43,1-2 in de Heilsorakels gezegd dat Jacob, geschapen door JHWH, bij zijn naam geroepen is en door het water is getrokken en door het vuur dat hem niet heeft gedeerd. Dit zijn verwijzingen naar de eerste bevrijding en uittocht uit Egypte. De boodschap blijft: Wees nu niet bevreesd, want Ik heb u verlost, u geroepen bij uw naam: gij zijt van Mij (Jes. 43,1b) en Want Ik ben JHWH, uw God, de heilige van Israël, uw Redder (Jes. 43,3a).
Volgens de profeet gaat dit bevrijdingsproces nog een keer gebeuren. Maar wie is de leider die het voor de ballingen in Babel mogelijk maakt om deze terugkeer en wederopbouw te laten plaatsvinden? Het antwoord wordt: Cyrus – of in onze Bijbelvertaling: Kores. Het probleem is echter: hoe is het mogelijk dat iemand die de God van Israël niet kent en ook geen afstammeling van koning David is, de ‘gezalfde’ – de Messias, de bevrijder kan zijn? De profeet heeft een moeilijkheid uit te leggen. Volgens de overlevering klopt het niet helemaal, maar de situatie in de geschiedenis is meer dan duidelijk. Cyrus vormt de kans om de dromen van de wederopbouw van het vaderland te verwerkelijken. Daarom laat de profeet het woord van JHWH duidelijk maken dat Cyrus de gezalfde koning is die het door God gewilde bevrijdingswerk moet uitvoeren.
Door deze formulering wordt een nieuwe aspect van het handelen van JHWH kenbaar gemaakt. De traditie is door God gegeven, maar in zijn soevereiniteit handelt hij als God en is hij daarin volkomen vrij. Ik ben JHWH en niemand anders, buiten Mij is er geen god (Jes. 45,5a). Voor de traditiegetrouwe en kritische ballingen in Babel wordt het even slikken. Vertrouwen op een God die op een niet-traditionele manier werkt, is moeilijker dan van huis uit meegekregen geloof te aanvaarden. Maar als gelovige mensen duiden zij deze ingrijpende veranderingen als het werk van JHWH. Het leven moet verdergaan en er moeten nieuwe oplossingen worden gevonden in een nieuwe situatie.
Matteüs 22,15-21
Het evangelie met de vraag om het geoorloofd is belasting aan de keizer te betalen, staat in een reeks van gelijkenissen en gesprekken met de hogepriesters en de Farizeeën. Het begint bij Matteüs met de intocht van Jeruzalem. Voor Jezus lijkt het een triomftocht en de religieuze leiders van het volk bevinden zich op de achtergrond om te kijken hoe het afloopt, om op een juist moment slim in te kunnen grijpen (Mat. 21,1-11). Na de intocht volgt de tempelreiniging. Dit zou aanleiding genoeg zijn geweest om Jezus te arresteren, maar het enthousiasme van de mensen was zo groot dat ze hem niet durfden te pakken (Mat. 21,12-17). Zij hebben eieren voor hun geld gekozen en wachten tot zich een beter moment voordoet om Jezus op een ernstige misstap te kunnen betrappen.
Dan volgen drie gelijkenissen: ‘De twee zonen’ – de ene die nee zei maar het uiteindelijk wel deed, ‘De misdadige wijnbouwers’ en ‘De onwillige genodigden’. Daarna komen vier twistgesprekken, en onze tekst beschrijft het eerste daarvan.
De Farizeeën beraadslaagden onder elkaar hoe ze deze in hun ogen God lasterende profeet moesten aanpakken. Het land was bezet door de Romeinen. De Farizeeën waren daar fel op tegen en keken met argwaan naar alle meelopers van deze bezetting. Vooral de ‘tollenaars’ moesten hun afschuw verduren. Met de Herodianen was het een ander verhaal. Zij waren invloedrijke vrienden van de tetrarch Herodes Antipas, en degenen bij wie macht en geld te halen waren, moest men te vriend houden, ook al duldden de Farizeeën de collaboratie van de Herodianen met de bezetting niet. Merkwaardig genoeg sturen beide groepen hun leerlingen naar Jezus om te proberen hem in een val te lokken. Waarom durfden ze zelf niet te gaan? Hadden ze een dermate lage opvatting over wie Jezus was, of waren ze bang om, als het niet goed zou aflopen, hun eigen vingers te branden?
De vraag in vers 17b is geen onschuldige vraag. Het is een vraag waarop je geen fatsoenlijk antwoord kan geven. Wij moeten de situatie zó verstaan: zij ontmoeten elkaar in de tempel op het tempelplein, op heilige grond, waar vele mensen kunnen meeluisteren. Als Jezus ‘ja’ op de vraag zou antwoorden, zouden de licht ontvlambare nationalistische gevoelens bij zeloten en vrome aanhangers van Jezus, die sterk verlangden naar het ‘Koninkrijk van God’ en het oprichten van Israël als een zelfstandig staat, zich tegen Jezus keren. Maar zou hij ‘nee’ zeggen, dan was dat een duidelijk signaal voor de Romeinen om Jezus op te pakken en hem te berechten voor aanzetten tot opstand. Misschien was dat laatste wel wat de Farizeeën het liefst hadden zien gebeuren.
Maar Jezus is slimmer. Alleen al de slijmende complimenten van twee groepen die ook onder elkaar geen vrienden waren, maakten zijn achterdocht wakker. Hij heeft door dat ze hem ten val willen brengen, en noemt hen dan ook huichelaars. Om hun dubbelmoraal te ontmaskeren vraagt hij hen een belastingsmunt tevoorschijn te halen. Blijkbaar heeft iemand die bij zich. Op die munt staat een afbeelding van de keizer met het opschrift: ‘Tiberius, zoon van de goddelijke Augustus.’ Het beeld en de tekst waren voor vrome Joden een gruwel, omdat ze ingaan tegen het tweede gebod: Gij zult geen beelden maken. Alleen al door een dergelijke munt op zak te hebben, nota bene op heilige grond, maakten ze hun diepste mening kenbaar. Ondanks hun vroomheid was het voor hen volstrekt legitiem om de keizer belasting te betalen.
Een onmogelijke vraag moet ook een onmogelijke antwoord krijgen. Er zijn wel meer van dergelijke situaties waarin Jezus een ‘slim antwoord’ weet te geven, bijvoorbeeld bij de vrouw die op heterdaad op echtbreuk werd betrapt (Joh. 8,1-11). Wij kunnen het antwoord zien als een compromis, maar er is meer aan de hand. Als we het antwoord van Jezus uit het Grieks vertalen, krijgen we: Geef dan aan de keizer terug wat van de keizer is, en aan God wat van God is. Juist de laatste woorden hebben in een Bijbels perspectief een zeer diepe en alomvattende betekenis. Namelijk, waar gaat het over in de Schrift? Eigenlijk over wat in Psalm 24 wordt gezegd: Van God is de aarde en die haar bewonen…. Alles wat bestaat in de schepping behoort God toe. De opdracht van de mens is de heer te loven en te eren en trouw te zijn aan zijn verbond. Jezus bedoelt: De levende mens is de kroon op de schepping; hij is naar Gods beeld geschapen en geroepen om op God te gelijken (Gen. 1,26). Jezus brengt de zaak op het diepteniveau van waaruit hij zelf leeft en handelt: het Rijk van God, de andere wereld waar mensen, als beeld van God, niet meer worden gekleineerd en niemand zichzelf goddelijke allures aanmeet.
Literatuur
Schriftinstuif, werkboek voor groepen bij schriftteksten van de zondagen. Jan Groot, Henk Sechterberger. Gooi en Sticht 1992.
Zoals er gezegd is over de profeten der Ballingschap. Phoenix bijbelpockets, 1964.
Preekvoorbeeld
In verkiezingstijden strijden partijen om het hardst om vooral niet de indruk te wekken dat zij maatregelen zullen gaan nemen om de belastingen te verhogen. Nee, belastingen zijn dan misschien noodzakelijk maar populair zijn ze dan niet en zeker nooit geweest. En dat waren ze in Jezus’ tijd al evenmin. Uitgerekend in het evangelie zijn die belastingen vandaag de inzet van het verhaal. Het verhaal waarin verschillende groeperingen er vooral op uit zijn om Jezus, – in hun ogen een Godlasterende profeet – eens flink onderuit te kunnen halen.
Het belastingvraagstuk was niet alleen een lastig vraagstuk, maar in Jezus’ tijd bovendien zeer gevaarlijk: Palestina was immers bezet door de Romeinen, en de belastingen die geheven werden, waren dus bestemd voor de bezetter: de Romeinse keizer Tiberius.
Jezus bevindt zich in Jeruzalem, in het hol van de leeuw. En bepaald populair is hij daar niet. Er wordt tegen hem samengespannen door zowel de Farizeeën als de Herodianen. Niet ten behoeve van een goede zaak; nee, hen gaat het er alleen om Jezus in de val te lokken en klem te zetten, zijn populariteit de nekslag toe te brengen en ieder hun eigen gelijk te halen.
Nee, het gaat hen bepaald niet om de goede zaak, de gerechtigheid Gods, maar enkel en alleen om hun eigen gerechtigheid – althans wat daarvoor door gaat.
‘Meester, wij weten dat u oprecht bent (wat een geslijm!)…Wat vindt U: is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of niet?’ Degenen die Jezus deze vraag stellen zijn de leerlingen van de Farizeeën en de Herodianen. En deze vertegenwoordigen een belangrijke macht in Palestina. De Farizeeën hadden macht in het Sanhedrin, zeg maar het opperste gerechtshof. De Herodianen waren aanhangers van het Herodiaanse vorstenhuis die collaboreerden met de Romeinse bezettingsmacht. Met beide groeperingen kon je het dus maar beter niet aan de stok krijgen.
Welk antwoord Jezus dus ook zou geven op hun huichelachtige vraag, het zou hem in grote problemen brengen. Als hij zou zeggen: ja, jullie moeten belasting betalen aan de keizer, dan kon hij van collaboratie worden beschuldigd en was hij een verrader. Zou hij het advies geven geen belasting te betalen aan de keizer, dan zou hij als opruier door de Romeinen kunnen worden opgepakt.
Jezus moet dus kleur bekennen. En dat doet hij ook! Maar dan op een manier die zij allesbehalve hadden verwacht.
Hun aanvankelijke eigen inzet doet hen uiteindelijk te kijk staan, als ze hem prijzend zeggen: ‘Meester, wij weten dat gij oprecht zijt … U kijkt immers niemand naar de ogen.’ Jezus kijkt verder en doorziet hoe ze hem stroop om de mond smeren; hij doorziet dat zíj niet oprecht zijn, dat achter de schijn van al die lovende woorden enkel kwade opzet schuilgaat: ‘Waarom stellen jullie mij op de proef, huichelaars?’
Matteüs schildert hoe de oprechtheid van Jezus in schril kontrast staat met de valsheid van de anderen. Hij vraagt hen om zo’n belastingmunt te laten zien (Jezus heeft er blijkbaar zelf geen, en zij wel!). Zo’n munt was voor de joden geld dat niet deugde. Op het geld stond namelijk een afbeelding van de keizer, de bezetter dus; de keizer van Rome die zich nota bene ook nog ‘zoon van de goddelijke Augustus’ noemde. En dat was de Joden een gruwel bij uitstek. Want voor hen was er slechts één God: JHWH.
Jezus reactie is dan zeer verrassend, zeker als je het letterlijk uit het Grieks vertaalt: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is!’ Met andere woorden: geef dat vervloekte geld met de beeltenis van die Romeinse vergoddelijkte keizer aan die keizer terug (maak je handen daar niet vuil aan) en geef aan God wat God toekomt.
Niet het eerste deel van Jezus uitspraak is verrassend, wel het tweede. Jezus gooit daar het perspectief open: niet de keizer is belangrijk, nee, het gaat om God: hij is de enige, hij alleen is God. Een keizer kan zich nu eenmaal niet meten aan God omdat die geen gelijke heeft.
En wie dus de aandacht richt op God, zet de dingen in de juiste verhouding. Namelijk het perspectief van Gods gerechtigheid. En zijn perspectief is het enige waarbinnen mensen tot hun recht kunnen komen.
Aan God geven wat God toekomt betekent vóór alles dat niet de machthebbers het laatste woord hebben. Het betekent vooral dat de macht van de machthebbers op een radicale wijze wordt gerelativeerd, als je zegt dat God op de eerste plaats komt.
Daarom mag het ons niet koud laten wat er in de wereld gebeurt: met macht en met geld. Want juist deze twee zaken kunnen ons heel snel uit het oog doen verliezen wat werkelijk telt: dat mensen tot hun recht komen! Want blijkbaar is God tot zijn recht laten komen enkel realiseerbaar als wij mensen elkaar tot ons recht laten komen; daarin beeld, niet van de keizer maar van God te zijn – en daar kun je nu eenmaal geen belasting op heffen. Want deze God is de soevereine bevrijder die al door Jesaja werd verkondigd tijdens de ballingschap in Babylon: ‘Ik ben JHWH en er is geen ander, buiten Mij is er geen god. Ik ben die het licht vormt en het donker schept, die vrede maakt en onheil schept.’ Niet de dwingeland, de baas boven baas, zoals de keizer, voor wie we denken te moeten beven en kruipen. JHWH is Barmhartigheid en Liefde. En op deze God mogen we gelijken en vertrouwen. Door op onze beurt niet te knechten en uit te buiten, maar mensen te bevrijden tot werkelijk heil, liefde en geluk.
Bengt Wehlin ofm, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld