- Versie
- Downloaden 105
- Bestandsgrootte 235.42 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 17 augustus 2021
- Laatst geüpdatet 17 augustus 2021
10 oktober 2021
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Marcus 10,17-27(30)
De passage van deze zondag, het bekende verhaal over de rijke jongeling, maakt deel uit van een grotere verhaallijn, het zogenaamde grote reisverhaal. Dat is de tocht die Jezus maakt vanaf de berg waar de Verheerlijking plaatsvindt, doorheen het land, richting Jeruzalem (Mar. 9,2–11,11). De kernpassages van dit verhaal zijn verdeeld over de evangelielezingen van vijf zondagen, de 25e zondag tot en met de 30e. Deze zondag is de 28e.
Gelezen binnen de context van dit reisverhaal, krijgt het verhaal van de rijke jongeling meer reliëf en diepte. Zo tekenen er zich een aantal kernthema’s af, waaruit duidelijk wordt wat de toegang tot het Koninkrijk Gods werkelijk blokkeert. En dat is niet alleen het hebben van veel geld. Het is het bezeten zijn door de begeerte naar aanzien, naar macht en heerschappij. En telkens weer blijken het de leerlingen zélf, die deze begeerte schaamteloos en onwetend ten toon spreiden. Daartegenover plaatst Jezus bij herhaling en consequent de ontvankelijkheid en kwetsbaarheid van een kind. Dat blijkt de juiste gesteldheid om het Koninkrijk Gods wél binnen te kunnen gaan. Want het komt er nu op aan, het lijden ligt in het verschiet.
Na de eerste aankondiging van het lijden en de Verheerlijking op de Berg reist Jezus met zijn leerlingen door Galilea, op weg naar Jeruzalem (Mar. 9,30vv). Daar zal Jezus overgeleverd worden aan de ouderlingen, de hogepriesters en de schriftgeleerden om gedood te worden (Mar.8,31). Jezus herhaalt deze voorzegging, maar de leerlingen begrijpen hem niet (Mar. 9,30-32; lezing van de 25e zondag). Want er is iets anders dat hen bezighoudt, namelijk de strijd over de vraag wie van hen de grootste is (Mar. 9,34). Het antwoord van Jezus is helder: ‘Wie de eerste wil zijn, zal aller dienaar zijn’ (Mar. 9,35). En hij plaatst een kind in hun midden. De ontvankelijkheid van dit kind, dat zij hen tot voorbeeld (Mar. 9,37).
Maar de competentiestrijd houdt aan. Dit keer draait het rond de macht om duivels uit te kunnen drijven (Mar. 9,38vv; lezing van de 26e zondag). Eerder bleken de leerlingen zelf daartoe niet in staat. Jezus verweet hen ongeloof. Was het hun eigen bezetenheid door de begeerte naar macht? (Mar. 9,18v.28v). Nu blijkt er iemand die Jezus nota bene níet volgt, wél succesvol te zijn! Er ontwikkelt zich een gesprek over loon naar werken, waarbij opnieuw de ontvankelijkheid en kwetsbaarheid van een kind als criterium worden gesteld (Mar. 9,41v). En wel zeer radicaal, minstens in de beeldspraak (Mar. 9,43-50). Wee degene, die deze kwetsbaarheid schendt!
Jezus vervolgt zijn reis en opnieuw wordt hij beproefd. Dit keer door een groep Farizeeën die hem wil toetsen op zijn Tora-bestendigheid (Mar. 10,22-16; lezing van de 27e zondag). Is het een man geoorloofd zijn vrouw weg te zenden ? Jezus gaat tot de kern van het werkelijke probleem: ‘de hardheid van jullie hart’. Dáár wordt de echtbreuk gepleegd (Mar. 10,5-12). En opnieuw plaatst hij daartegenover de ontvankelijkheid en kwetsbaarheid van een kind (Mar. 10,13-16).
Dan volgt de ontmoeting met de rijke jongeling (Mar. 10,17-31; lezing van deze zondag, de 28e zondag. Let wel: vers 31 toevoegen!). Opnieuw loopt de argumentatie langs de geboden van de Tora om uit te komen bij de kern: het loslaten van de verharding en de gehechtheid van het hart... (Mar. 10,18-22). Nu spreekt Jezus zijn leerlingen rechtstreeks aan als zijn ‘kinderen’. Maar dat neemt de verslagenheid en verbijstering niet weg: ‘Wie kan dan nog gered worden ?’ (Mar. 10,26). En Petrus zegt namens de anderen: ‘Zie, wij hébben alles prijsgegeven om u te volgen...’ (Mar. 10,28). Jezus stelt hem gerust maar corrigeert hem tegelijkertijd: ‘Vele eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten’ (Mar. 10,31; het weggelaten vers!).
De reis naar Jeruzalem wordt voortgezet en Jezus kondigt voor de derde keer zijn lijden aan (Mar 10,32-34). En opnieuw blijken de gedachten van de leerlingen elders te vertoeven. Dit keer gaat het om Jacobus en Johannes: ‘Meester, geef dat in uw glorie een van ons aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand moge zitten.’ (Mar. 10,35-45; lezing van de 29e zondag). Wanneer er ruzie uitbreekt over deze schaamteloosheid horen we van Jezus dezelfde woorden die hij eerder sprak onderweg, bij Kafarnaüm: ‘Wie groot wil worden onder u, moet dienaar van u zijn en wie onder u de eerste wil zijn moet aller slaaf wezen...’ Zó, als hij dat zelf geworden is, ten dode toe (Mar. 10,43-45; vgl. Mar. 9,35-37).
Of de leerlingen dit keer wél tot inzicht zijn gekomen en de implicaties hebben begrepen van hun queeste naar glorie, macht en heerschappij, blijft een open vraag. Veelzeggend in elk geval is wel, dat Marcus hierop de ontmoeting laat volgen van Jezus met Bar Timeüs, bij Jericho. Een blinde, een weerloze en kwetsbare mens (Mar. 10,46-52; lezing van de 30e zondag). In tegenstelling tot de leerlingen blijkt hij wél te weten wat Jezus’ herkomst is en te weten, wat hij wél met recht van hem mag vragen. En dat is iets anders dan rijkdom, heerschappij en macht. ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij... maak dat ik zien kan!’ (Mar. 10,48-51). En terstond kán hij zien. En hij volgt Jezus.
Wijsheid 7,7-11; Psalm 90
Van zulk weten en zien als dat van Bar Timeüs, in tegenstelling tot dat van de leerlingen, getuigt ook de lezing uit het boek Wijsheid.
Ik verkoos haar (de Wijsheid) boven scepters en tronen,
en in vergelijking met haar beschouwde ik rijkdom als niets.
(Wijsheid 7,8)
Dat is een weten en zien, dat niet alleen als correctie terugslaat op de rijke jongeling en de leerlingen. Het impliceert een keuze die ieder van ons zich ter harte kan nemen. Daar sluit de bede van Psalm 90 naadloos op aan:
Leer ons onze dagen naar waarde te schatten
en zo te komen tot wijsheid van hart.
(Psalm 90,12)
Opdat ook wij het kindschap Gods mogen beërven en durven roepen: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met ons. Maak dat wij werkelijk kunnen zien!’
Preekvoorbeeld
In het evangelie van de rijke jongeling blijkt hij wel rijk, maar geen jongeling te zijn. Van zijn leeftijd is geen sprake. Alleen dat hij zich van jongs af gehouden heeft aan Gods goede geboden. Van jongs af, van zijn jeugd af aan. De verwijzing naar zijn jeugd heeft hem in de beeldvorming een jongeling gemaakt, maar dat is niet wat het Marcusevangelie van hem vertelt. Het kan zijn dat hij twintig is of veertig, zestig, tachtig, maar van jongs af heeft hij zich vastgehouden aan de geboden van God, zo jong of zo oud als hij is. En hij is rijk.
Dus een man die zowel materieel – zijn geld – als geestelijk – zijn oriëntatie op de Tora – over grote schatten beschikt. Iemand die zowel naar de buitenkant als naar de binnenkant rijk is: vermogend, bemiddeld – vanwege zijn kapitaal; integer, rechtvaardig – doordat hij zich toegelegd heeft op Gods wil.
En hij is sympathiek. Hij komt op bescheiden wijze het verhaal binnenlopen: hij knielt voor Jezus neer en stelt hem een vraag: Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?
Hij is iemand die alles al heeft, maar niettemin stelt hij een vraag, een grote vraag. Naar maatstaven van de wet en de wereld is hij arrivé, hij heeft het helemaal gemaakt, maar naar zijn eigen maatstaven ontbreekt hem de kern. Hij heeft wel alles, maar in dat alles in hem het ene teloorgegaan, verborgen gebleven: waar is zijn leven om begonnen? Met alles wat hij gepresteerd heeft: wat is van zijn leven de zin? Hij heeft rijkdommen vergaard, financieel en spiritueel, maar wat is het wezen van dit alles, het middelpunt van zijn bestaan? Alle dagen druk, maar waarom en waartoe? Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?
Het midden van zijn leven staat open, als een holle en onvervulde ruimte. Die leegte vult zich niet met zijn streven, zijn werk, zijn invloed, de weelde waarin hij leeft, het aanzien dat hij verwierf.
Hij komt met het gemis, dit pijnlijk gevoelde tekort van essentie, hij komt bij Jezus en knielt voor hem neer. ‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?’
Die vraag zijn wij na twintig eeuwen christendom gaan misverstaan, alsof hij vraagt naar het leven na de dood, een plekje in de hemel. Dat is zijn vraag niet. Hij vraagt niet naar straks aan gene zijde van de dood, hij vraagt naar een leven dat goed is in Gods ogen, een leven dat niet alleen heel wat lijkt, maar ook zinvol is, dat niet alleen geslaagd is in déze wereld, maar ook nuttig is en bijdraagt aan de wereld die komt, dat hij er mag zijn in het koninkrijk van God, dat hij Gods glimlach over zijn leven ziet spelen.
‘Goede Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?’
Ook Jezus stelt hem een vraag, een tussenvraag: ‘Wat noemt u mij goed? Niemand is goed, alleen God’. Dat lijkt een terzijde, een zijpad, een afleiding. Waarom gaat Jezus niet rechtstreeks in op de grote vraag naar eeuwig leven? ‘Wat noemt u mij goed? Niemand is goed, alleen God.’
Jezus verlegt hiermee het aandachtspunt van ‘ik’: ‘Wat moet ik doen?’ naar God: ‘Niemand is goed, alleen God.’ Hij verlegt daarmee de nadruk van presteren, vermogen, met de juiste middelen in staat zijn tot perfectie, zijn uiterste best doen... alles wat ‘ik’ kan doen, naar: ontvangen, aanvaard worden, thuiskomen, bemind zijn, naar God.
Als Jezus hem vervolgens wijst op de geboden, zegt deze man dus: ‘Meester, aan dat alles heb ik mij van jongs af gehouden.’ Jezus keek hem aan en kreeg hem lief. Er ligt daar voor hem een mens, geknield, die het ernstig meent, die rechtschapen is, onkreukbaar en zichzelf niet op de borst klopt, niet te koop loopt met zijn vermeende integriteit, niet stijf staat van zelfrechtvaardiging, maar is blijven zoeken naar het hart, het doel en de zin van zijn leven.
Niet iemand die naar hem toekomt met zijn verworvenheden, maar met een vraag, die steeds groter wordende vraag van het waartoe...
Jezus kreeg hem lief en wijst feilloos aan wat deze man beweegt. Jezus vat in één zin samen wat de vraag van deze man is. Hij heeft alles al, maar het ene is hem tussen de vingers door geglipt, kwijt, weg..., nooit gevonden, altijd naar op zoek.
Jezus zegt hem: ‘Aan één ding ontbreekt het u nog: ga verkopen wat u hebt en geef het aan de armen, en u zult een schat hebben in de hemel. Kom dan terug om mij te volgen.’
Maar dan staat geschreven: ‘Hij werd somber toen hij dit hoorde en ging terneergeslagen weg, hij had namelijk veel bezittingen.’ Hij ging verdrietig weg en ook wij zien het verdrietig aan, want die man was zo dichtbij: bij het ene, waar hij al de dagen van zijn leven naar op zoek was, maar het vele hield hem tegen.
Hij is en blijft een man met dubbele loyaliteiten, hij zit vast. Hij zou wel willen kiezen, fundamenteel en drastisch een heel nieuwe richting inslaan, maar hij kan niet kiezen, althans hij vindt dat hij niet kan kiezen, want het vele weerhoudt hem om het ene te omarmen; zijn entourage hindert hem om te komen tot de kern; zijn weelde houdt hem af van de eenvoud; zijn rijkdom belet hem om zijn leven met de armen te delen; dat hele grote, veelzijdige, prachtige leven van hem staat hem niet toe dat zijn leegte zich vult.
Hij kan niet kiezen, hij is en blijft een man met dubbele loyaliteiten. Hij heeft nog een lange weg te gaan, voor hij de eenvoud zal vinden. Moge God ons geven dat wij mensen worden uit één stuk.
Dat ene waarbij al het andere in het niet valt – goud? een hoopje zand! zilver? slijk! – is voor Salomo de wijsheid: ‘ik beminde haar meer dan gezondheid en schoonheid; ik verkoos haar boven het licht’.
Het ene dat ons vanmorgen gegeven wordt, waarbij al onze vele aarzelingen en bedenkingen in het niet vallen, is de eucharistie: dat jij genodigd bent om het oergebaar te leren, je hand ophouden, genadebrood eten, en dat jou geschónken wordt de wijn, hartenbloed en vreugde van de messias.
Dus weet, dat jij genodigd bent, daar komt niets en niemand tussen; weet, dat ook de rijke jongeling, hoe oud of hoe rijk hij ook is, genodigd is. Van het vele dat zich aandient, is het sacrament het ene, de levensbron.
inleiding drs. J.G. Beckers
preekvoorbeeld drs. K. Touwen