- Versie
- Downloaden 41
- Bestandsgrootte 383.54 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
11 oktober
Achtentwintigste zondag door het jaar, in het teken van de heiligverklaring van pater Damiaan
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Wijsheid 7,7-11
Het boek Wijsheid werd geschreven in de eerste eeuw voor Christus, in de Egyptische stad Alexandrië, het centrum van de hellenistische cultuur. De auteur richt zich tot de belangrijke joodse bevolkingsgroep die daar toen leefde. Hij roept zijn geloofsgenoten op om te midden van de nieuwe cultuur trouw te blijven aan de God der vaderen. Hij tracht een brug te slaan tussen de oude, joodse waarden en nieuwe, hellenistische opvattingen die in omloop komen. Het boek werd in het Grieks geschreven en kwam tot ons via de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel. In de Septuaginta werden ook geschriften opgenomen die niet in de Hebreeuwse Bijbel staan, de zogeheten deuterocanonieke boeken. Het boek Wijsheid is er daar een van.
De lezing is genomen uit het tweede deel van het boek, waarin het gaat over het wezen van de wijsheid (Wijsh. 6,22–10,21). De auteur doet het voorkomen alsof koning Salomo aan het woord is over zijn ervaringen met de wijsheid. Salomo stond immers bekend als de wijze koning bij uitstek (zie 1 Kon. 5,9-14). Maar de wijsheid was bij Salomo evenmin aangeboren als bij andere mensen. Hij is immers, net als iedereen, op de wereld gekomen als een sterfelijk mensenkind, en wijsheid heeft niets met erfelijkheid te maken (Wijsh. 7,1-6). Als Salomo toch zulk een wijze koning geworden is, dan is dat omdat hij om wijsheid en inzicht gebeden heeft (7,7, begin van de lezing; zie het verhaal in 1 Kon. 3,5-15). Wijsheid werd hem van Godswege geschonken. Hij verkoos haar boven macht en rijkdom, zelfs boven gezondheid, schoonheid en het licht van zijn ogen (vv. 8-10). Toch moest Salomo uiteindelijk geen van deze goede dingen missen: ze vielen hem ten deel als vrucht van de wijsheid (v. 11). De wijsheid is de moeder van alles, alle dingen zijn door de wijsheid geschapen (v. 12, niet meer in de lezing opgenomen; zie ook 9,9 en Spr. 8,22-31). Bovendien brengt de wijsheid nog een heel ander soort rijkdom met zich mee: de vriendschap met God (v. 14).
Evangelielezing: Marcus 10,17-30
‘Wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’ Met die vraag aan Jezus begint het evangelieverhaal van deze zondag. In de laatste zin wordt opnieuw naar ‘het eeuwige leven’ verwezen. ‘Wie alles prijsgeeft om Mij en om de Blijde Boodschap, die ontvangt het eeuwige leven’, zegt Jezus. ‘Eeuwig’ leven verwijst in bijbelse taal eerder naar de kwaliteit van het leven dan naar de kwantiteit of de tijdsduur. Eeuwig leven is een kwaliteit van leven die past bij het koninkrijk van de eeuwige God. Het is een leven dat echt de moeite waard is. Dat slaat dus niet alleen op het leven in het hiernamaals. Dat geldt evengoed, en misschien nog meer, voor het leven hier en nu. Het koninkrijk van God is immers een werkelijkheid die hier op aarde begint.
De man die de vraag aan Jezus stelde, verklaart dat hij vanaf zijn jeugd de geboden van de Thora heeft onderhouden. Dat brengt Jezus ertoe van hem te houden. Door zijn trouw aan de Thora heeft deze man een goede uitgangspositie, maar anderzijds weerhoudt zijn rijkdom hem ervan op Jezus’ radicale oproep in te gaan. Dat is voor Jezus de aanleiding om tot zijn leerlingen te spreken over de rijkdom als beletsel om het koninkrijk van God binnen te gaan.
Met opzet gebruikt Jezus daarbij de erg krasse vergelijking met een kameel die onmogelijk door het oog van een naald heen kan. Men heeft wel eens geopperd dat ‘het oog van de naald’ de naam van een nauwe stadspoort van Jeruzalem was. Daardoor werd de uitspraak van Jezus afgezwakt: met wat moeite kon een kameel wél door die poort, en een rijke dus ook in het koninkrijk van God. Maar van het bestaan van die stadspoort is geen enkel bewijs gevonden, en Jezus bedoelt echt wel, dat een rijke uit zichzelf onmogelijk het koninkrijk van God binnen kan. Dit brengt bij de leerlingen een ontstelde reactie teweeg, waarop Jezus antwoordt dat de toegang tot het koninkrijk Gods geen vrucht van menselijke prestatie kan zijn, maar wel een door God gegeven mogelijkheid. Wellicht was de wetgetrouwheid van de man uit het voorafgaande verhaal ook te zeer ingegeven door prestatiedrang en te weinig doordrongen van ontvankelijkheid voor God.
Intussen is wel duidelijk geworden dat Marcus dit verhaal eigenlijk verteld heeft met het oog op de leerlingen. In dit gedeelte van het Marcusevangelie is Jezus met zijn leerlingen onderweg naar Jeruzalem, de stad waar hij zal lijden en sterven. Intussen onderricht hij zijn leerlingen. Hij spreekt met hen over zijn levenskeuze: niet gediend willen worden, maar dienstbaar zijn en zijn leven geven. Hij nodigt zijn leerlingen uit hem na te volgen. Petrus wijst op het vele waarvan zij al afstand hebben gedaan om hem te volgen: familie, onderdak en kostwinning (vv. 28-29). Jezus antwoordt dat dit alles ruimschoots gecompenseerd zal worden. Zijn leerlingen zullen geborgenheid vinden binnen de nieuwe familie van Jezus. Al wordt die geborgenheid in de gegeven omstandigheden ook gerelativeerd: juist de nieuwe familie van Jezus – de christenen, de lezers van het Marcusevangelie – staat bloot aan vervolgingen. Maar waarachtig, eeuwig leven zal hun deel zijn.
Preekvoorbeeld
‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’
Is zo’n vraag al eens in uw hoofd opgekomen? Wat vraagt die man eigenlijk? Hij wil het eeuwige leven verwerven, staat er. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Jezus heeft er een duidelijk beeld van. We horen het bij de evangelist Johannes. Aan het Laatste Avondmaal bidt Jezus tot zijn Vader: ‘Dit is het eeuwig leven, dat zij u kennen, de enige, ware God en hem die gij hebt gezonden, Jezus Christus.’ Wat is dus eeuwig leven? God kennen. En dat bereik je blijkbaar niet door de geboden te onderhouden, al doe je dat nog zo goed. De man uit ons verhaal zegt dat hij dat allemaal van jongs af aan gedaan heeft, en toch vraagt hij wat hij nou moet doen om het eeuwig leven te verwerven, om God te kennen. Dan is het goed te beseffen dat in de bijbel het woord ‘kennen’ een heel intieme betekenis heeft. Datzelfde woord ‘kennen’ wordt ook gebruikt voor seksuele gemeenschap. Zo staat er aan het begin van de bijbel: ‘Adam kénde zijn vrouw Eva: zij werd zwanger en baarde een zoon.’ Kunt u nagaan wat Jezus ons toewenst als hij bidt dat wij God en hem zouden mogen kennen… En dat is blijkbaar ook waar die man uit het verhaal naar verlangt, wellicht zelfs zonder het precies te beseffen. Een intieme omgang met God.
Hoe laat God zich kennen? Natuurlijk: door Jezus. Als dat waar is, dan willen we nog eens met extra aandacht luisteren naar het antwoord dat Jezus vandaag geeft. Hij zegt: ‘Ga verkopen wat je bezit. Geef het weg aan de armen, en dan kom je terug om mij te volgen.’ Is dat niet een prachtig portretje van God zelf? Hij geeft alles wat hij heeft weg: liefde, genade, barmhartigheid. Hij geeft het weg aan de armen. Dat is wat Jezus zelf gedaan heeft. Hij had toch immers gewoon bij zijn vader in de timmerwinkel van Nazaret kunnen blijven? Vakkundig werk afleveren, een eerlijke prijs bedingen en vriendelijk zijn klanten te woord staan? Dat was toch goed geweest? Wat heeft hem dan bezield dat alles op te geven en de zijde te kiezen van tollenaars en zondaars, van zieken en gekwetsten, kortom van mensen die volgens de heersende opvatting onrein waren en buitengesloten moesten worden? Dan wist hij toch dat hij op tegenstand en verzet zou stuiten? Wat heeft hem bezield?
Paulus gaat nog veel verder. Hij gaat ervan uit dat Jezus eigenlijk thuishoort bij God in de hemel, aan de rechterhand van de Vader. Welnu, zelfs dat heeft Jezus allemaal opgegeven. ‘Hij die bestond in goddelijke majesteit, heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God. Hij heeft zichzelf ontledigd. Hij is aan de mensen gelijk geworden. Hij heeft zich vernederd tot de dood…’ Waarom? Om ons terzijde te staan. Ons leven te leven en zelfs onze dood te ondergaan. En wát voor een dood. Wat een solidariteit! Wat een onvoorstelbare liefde. Je verstand staat er bij stil. De jongeman met zijn vraag naar het eeuwig leven is ontsteld. Geen wonder. En toch is dat wat in de eerste lezing ‘wijsheid’ wordt genoemd. De wijsheid van God. Als je die eenmaal hebt geproefd, gaat er niets boven.
Vandaag wordt in Rome de Vlaming Pater Damiaan heilig verklaard. Een mooiere illustratie bij dit verhaal van Jezus is nauwelijks denkbaar.
Toen er een missionaris werd gezocht voor Molokai, het melaatseneiland, bood hij zich als eerste aan. Vanaf 10 mei 1873 deelde hij het leven van de melaatsen. Onder uiterst moeilijke omstandigheden probeerde hij aan deze vergeten groep mensen de troost en hoop van het evangelie te brengen. Na enige tijd liet hij de bisschop weten dat hij wilde blijven: zijn plaats was onder de melaatsen. Daar wilde God hem hebben.
Met zijn mensen, die door de buitenwereld waren afgeschreven, probeerde hij een menswaardig bestaan op te bouwen. Naast het geestelijk dienstwerk van het toedienen van de sacramenten, godsdienstles geven, zieken bezoeken enzovoort, zorgde hij – met behulp van het thuisfront – ook voor de organisatie van materiële en maatschappelijke voorzieningen. Zo legde hij een eerbiedig kerkhof aan, richtte een schamel ziekenhuisje in, droeg zorg voor scholing en onderwijs, en stelde zelfs een heuse fanfare samen. Drie jaar voor zijn dood gaf hij aan waar hij zijn kracht vandaan haalde. Hij schreef: ‘Zonder de aanwezigheid van onze goddelijke Meester in mijn kleine kapel zou ik nooit mijn lot aan dat van de melaatsen van Molokai voor altijd kunnen verbinden.’
Heiligen zijn mensen die het evangelie actueel maken. We hebben geen enkele moeite dat in Pater Damiaan terug te vinden.
Wat heeft hem bezield? Waarom moest hij zo nodig naar die verdoemde lepralijders op dat onzalige eiland? Hij had toch gewoon op de boerderij van zijn vader kunnen blijven en goed werk afleveren? Of – net als zijn broer – plattelandspastoor worden ergens in een Vlaams dorp? Dat was toch ook goed geweest? Waarom zoiets afschuwelijks als lepralijders? Als je het hem zelf gevraagd zou hebben, zou hij geantwoord hebben: ‘Ik heb alleen maar gedaan wat Jezus ons aanraadt: Geef alles weg wat je bezit. En volg mij!’ En net als Jezus is hij daarin heel ver gegaan. Tot het uiterste. Willens en wetens heeft hij zich niet verzet tegen het besmettingsgevaar. Uiteindelijk is hijzelf lepralijder geworden. Afzichtelijk om te zien. Als je zijn foto’s vergelijkt van toen hij nog gezond was en toen hij later ziek op bed lag: dan is hij onherkenbaar. Wat een solidariteit. Wat een liefde. Je verstand staat er bij stil.
Toegift
Soms vragen kinderen (en niet alleen zij!): ‘Waarom kun je God niet zien?’ Het antwoord zou kunnen luiden: ‘Wij kunnen God niet zien, want Hij heeft zichzelf weg-gegeven. Letterlijk: wég-gegeven.’ Als voorbeeld zou je kunnen vertellen, hoe Pater Damiaan tegen het eind van zijn leven op het melaatseneiland werd opgezocht door een oude vriend van vroeger; laten we hem Lieven noemen. Die ziet wel overal melaatsen, maar zijn oude vriend Damiaan ziet hij nergens. Een van de melaatsen zegt hem: ‘Hij is vast in de kerk bezig. Als u hem roept, komt hij wel tevoorschijn.’ Maar in de kerk ziet hij Damiaan niet. Dan roept hij: ‘Weet iemand waar Pater Damiaan ergens is?’ Een van de melaatsen staat op, en herkent zijn vriend: ‘Lieven! Wat doe jij hier!?’ Dan pas herkent Lieven zijn vriend van vroeger…
Waarom kon Lieven zijn oude vriend Damiaan niet zien? Die had zichzelf weg-gegeven, en nu zag hij er heel anders uit dan zijn oude vriend dacht. Waarom kunnen wij God niet zien? Die heeft zichzelf weg-gegeven, en nu ziet hij er heel anders uit dan wij denken…
Paul Kevers, inleiding
Dries van den Akker, preekvoorbeeld