- Versie
- Downloaden 232
- Bestandsgrootte 456.30 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
29 september 2019
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 6,1a.4-7; Ps. 146; 1 Tim. 6,11-16; Luc. 16,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Wie de lezing van het Oude Testament en de evangelielezing naast elkaar legt, kan zich moeilijk van de indruk ontdoen dat beide teksten zich lijken te keren tegen de rijken. De oordeelsaankondiging van de profeet Amos richt zich tot de rijke elite van Israël. Ook Jezus’ parabel over ‘de rijke en de arme Lazarus’ lijkt de rijken te viseren. Nochtans mogen beide lezingen niet zomaar als een veroordeling van rijkdom als dusdanig worden gelezen. Wel richten ze zich tegen rijke mensen die zich niets aantrekken van het lot van de anderen. Daarenboven overstijgen beide lezingen ook de kwestie van rijk en arm. Als onderdeel van de oud- en nieuwtestamentische context leggen ze immers ook andere accenten, die al te gemakkelijk uit het oog worden verloren.
Amos 6,14 – ‘Wee u, zorgelozen en zelfverzekerden’
De aanvang van de oudtestamentische lezing klinkt allesbehalve rooskleurig: ‘Wee u, zorgelozen in Sion, zelfverzekerden op de berg van Samaria!’ Wanneer de profeet namens God in hoofdstuk 5 reeds met bulderende woorden tegen de verkrachters van het recht van leer was getrokken – ‘Wee hun die het recht in alsem veranderen en gerechtigheid tegen de grond slaan’ (Am. 5,7) – en zich met even straffe bewoordingen had gekeerd tegen al te vrome tempelgangers – ‘Ik haat, Ik verfoei uw feesten, in uw vieringen schep ik geen genoegen’ (Am. 5,11) –, dan is het nu de beurt aan de zogenaamde elite van Sion (Jeruzalem) en Samaria, de hoofdsteden van respectievelijk het Zuidrijk Juda en het Noordrijk Israël. Hun vadsigheid wordt door Amos uitvoerig beschreven: ‘Zij liggen op ivoren bedden en strekken zich uit op hun rustbanken; zij eten de lammeren van de kudde en de kalveren uit de stal op’ (Am. 6,4). Daarbij ‘verzinnen zij liederen bij het getokkel van de harp en denken dat hun instrument dat van David evenaart’ (Am. 6,5). En hun vadsige leven zou niets zijn zonder overmatige luxe: ‘zij drinken wijn uit brede schalen en zalven zich met de beste olie’ (Am. 6, 6b).
Maar dan volgt de anticlimax: ‘om de ondergang van Jozef treuren ze niet’ (Am. 6,6c). Reeds in Amos 5,6 had de profeet aan het ‘huis van Jozef’ gerefereerd. Daarmee doelde hij op het Noordrijk Israël. Immers, de stammen Efraïm en Manasse, die als nakomelingen van Jozefs gelijknamige zonen golden (zie Gen. 41,51-52), hadden zich volgens Jozua 16 in het noordelijke deel van het land gevestigd. Het is precies in dit gebied dat Amos volgens de bijbelse traditie optrad ten tijde van koning Jerobeam II (Am. 1,1). Amos was blijkbaar gechoqueerd door de heersende moraal van de Israëlieten en de ermee gepaard gaande sociale wantoestanden. Ook hun schijnheiligheid stelt hij meer dan eens aan de kaak en hij verwijt hen te zijn vergeten wat God in het verleden allemaal voor hen heeft gedaan. Dit kan zo niet blijven duren, stelt hij onomwonden. Onverdroten kondigt Amos dan ook de ondergang van Israël aan. De dreigende ‘dag van JHWH’ (Am. 5,18) staat voor de deur: het zal ‘een dag van duisternis, en niet van licht’ (Am. 5,18) zijn.
De oordeelsaankondiging die Amos in vers 7 over de vadsige Israëlieten uitspreekt laat dan ook niets aan de verbeelding over: ‘Daarom gaan nu zij als eersten in ballingschap, en is het gedaan met de feesten van hen die daar lui liggen uitgestrekt’. Dankzij een woordspel vormt dit vers een inclusie met het eerste vers van de lezing. Immers, in vers 1 had Amos het over ‘de eersten’ (réshît) van het volk. Nu zullen deze ‘eersten’ ook als ‘eersten’ (bero’sh) in ballingschap gaan. Maar tegelijkertijd waarschuwt Amos ook Jeruzalem, de hoofdstad van het Zuidrijk Juda: Samaria is als eerste aan de beurt, maar Jeruzalem – waarnaar Amos ook reeds in vers 1 had verwezen – zal ongetwijfeld hetzelfde lot delen.
Vandaag, de afsluitende zondag van de Vredesweek, valt op de dag van Aartsengel Michaël en alle engelen. Dat gegeven en de vaste lezingen van Sint Michaël en alle engelen zijn opgenomen in PAX Vieren, het magazine dat suggesties voor vieringen in de Vredesweek aandraagt. Ook de profeet Amos, de profeetlezing van zowel verleden week als deze zondag, wordt in dit materiaal uitgewerkt.
PAX Vieren is te vinden op https://vredesweek.nl/winkel-downloads (scrollen naar gratis download).
1 Timoteüs 6,11-16
Zie A.B. Merz, ‘Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79.
Lucas 16,22 –‘In de schoot van Abraham’
Met de beginwoorden ‘Er was eens een rijk man…’ (v. 19) richt de lucaanse Jezus zich in de evangelielezing opnieuw tot de Farizeeën, die hij in verzen 14-18 al had vermaand. Het staat buiten kijf dat we een parabel te horen krijgen, ook al wordt deze – althans in de meeste handschriften – niet als zodanig benoemd.
In de parabel brengt Jezus twee thema’s samen. In het eerste deel (vv. 19-26) lijkt Jezus te willen ingaan op de omgekeerde vergelding in het hiernamaals. Hij vangt aan met een evocatie van een scène uit het dagelijkse leven. Aan de ene kant is er een naamloze rijke man, die een luxueus leven leidt. Aan de andere kant is er de arme en zieke Lazarus. Beide personages worden uitdrukkelijk tegenover elkaar gezet. Hoewel er nergens gezegd wordt dat de rijke zich het lot van de arme niet aantrekt, toch kan men zich niet van de indruk ontdoen dat dit wordt geïmpliceerd. Immers, Lazarus lag ‘aan zijn poort’ (v. 20) en ‘had graag zijn honger gestild met wat er van de tafel van de rijke op de grond viel’ (v. 21). Jezus insinueert derhalve dat de twee mensen elkaar kenden. De aardse levenswijzen van beide mannen blijkt in schril contrast te staan met het lot dat hen bij hun dood te wachten staat. De rijke sterft, en wordt, zoals een gewone sterveling, begraven. Hij komt terecht in het dodenrijk, de Hades – in het Grieks staat er ook letterlijk haydès – waar hij wordt ‘gekweld door pijn’ (v. 23). De arme Lazarus daarentegen wordt door engelen ‘in de schoot van Abraham’ gelegd (v. 22). Over de oorsprong van deze uitdrukking is weinig geweten. Mogelijk houdt ze verband met de idee van rust vinden bij de voorvaders, zoals we deze bijvoorbeeld in 1 Koningen 2,10 aantreffen: ‘Toen ging David bij zijn vaderen rusten’. Deze voorstelling van Abrahams schoot heeft later haar weg gevonden in de middeleeuwse beeldende kunst, zoals op de kathedraal van Reims: Abraham houdt met twee handen een doek vast waarin engelen mensen neerleggen. Veel later hebben ook zwarte slaven in Amerika zich weten te troosten met deze idee van de The bosom of Abraham, het leidmotief van een oude negrospiritual die vooral bekend werd in de versies van Louis Armstrong en Elvis Presley.
Na de situatieschets ontspint er zich een dialoog tussen de rijke en ‘vader Abraham’, Israëls oervader. Lazarus zelf komt niet aan het woord. De rijke vraagt Abraham medelijden te betonen, en Lazarus naar hem toe te sturen om hem, al is het maar met enkele druppels water, wat verkoeling te schenken. Maar Abrahams antwoord is duidelijk: de rijke heeft het heel zijn leven goed gehad, en moet nu afzien, terwijl de arme Lazarus, die heel zijn leven heeft afgezien, in het hiernamaals troost ontvangt. Opnieuw kunnen we ons moeilijk van de indruk ontdoen dat de rijke wordt gestraft voor het feit dat hij tijdens zijn leven niet naar Lazarus heeft omgezien.
Hoewel het tweede deel van de parabel (vv. 27-31) verder ingaat op de thematiek van het eerste, toch wordt ook een nieuw onderwerp aangesneden. Hier benadrukt de lucaanse Jezus – bij monde van Abraham – dat zelfs iemands wonderlijke terugkeer uit het dodenrijk geen enkele indruk zou maken op de levenden en hen ertoe zou aanzetten anders te gaan leven. Waarom zou men immers luisteren naar een mens die uit de dood is opgestaan, indien men niet geluisterd heeft naar ‘Mozes en de Profeten’ (vv. 29.31)? Alles wat men moet weten om goed en rechtvaardig te leven, vindt men immers reeds in de Thora en bij de profeten. Wie zich niet schikt naar het woord van God, zal zich ook niet laten beïnvloeden door een wonderlijke terugkeer uit de dood. Als dusdanig heeft de lucaanse Jezus het niet alleen over het sociaal-ethische gedrag van de rijken, maar stelt hij in de parabel ook de gehoorzaamheid aan ‘Mozes en de Profeten’ centraal. En door over de terugkeer uit de dood te spreken wil de lucaanse Jezus ongetwijfeld ook refereren aan zijn eigen dood, en aan zijn en ieders opstanding uit de dood. Dit aspect van de parabel is in het bijzonder beklemtoond in het middeleeuwse In paradisum. In deze hymne, die aan het einde van de uitvaartliturgie werd/wordt gezongen, richt men zich tot God met de bede dat de engelen de afgestorvene mogen ontvangen en dat hij ‘met Lazarus, de arme van weleer’, voor altijd mag rusten in vrede.
De parabel in Lucas 16,19-31 is de enige nieuwtestamentische parabel waarin een personage bij naam wordt genoemd. Tegenover de naamloze rijke staat de arme Lazarus. Sinds Origenes (184–253 nChr.) heeft men Lazarus uit de parabel wel eens geïdentificeerd met Lazarus uit Betanië, die volgens het Johannesevangelie door Jezus uit de dood is opgewekt (Joh. 11,1-41). Net zoals de Lazarus uit de parabel was deze Lazarus gestorven, keerde hij terug naar de wereld van de levenden, en, blijkens Johannes 11,45, bracht hij velen tot geloof in Jezus. Of de auteur van de parabel al dan niet Lazarus uit Betanië voor ogen had, verandert evenwel niets aan de boodschap ervan.
Preekvoorbeeld
De Messias is onder u. Wáár is de Messias? Vanouds wordt verteld dat de Messias bedelt temidden van de melaatsen aan de poorten van Rome. Wannéér komt de Messias? Vandaag nog, als je hoort naar zijn stem.
Lazarus is de Messias. Hij heeft al zijn levensdagen voor de poort van die villa gelegen, maar hij is niet herkend. Hij heeft die rijke man dagelijks aangezien, maar die ging hem zwijgend voorbij. Hij heeft hem om een aalmoes gebedeld (dat aal van aalmoes is hetzelfde als het eel van eleison: Ontferm u!), maar er werd langs hem heen gekeken. Hij kreeg nog niet de kruimpjes die van de tafel vielen. Ja, de honden hadden het beter dan hij.
In die tijd zonder servetten had men de tafelgewoonte zich met wat brood de vette vingers schoon te wrijven. Die kruimpjes waren voor de honden. Naar Lazarus stak de rijke man geen vinger uit.
Hoe ik zo zeker weet dat in dit verhaal Lazarus de Messias is? Dat kun je aflezen aan zijn naam. In het Oude Testament had Abraham een knecht, een vertrouweling, iemand op wie hij zo kon bouwen dat hij hem in den vreemde deed reizen om daar een bruid voor zoon Isaak te zoeken. Zo’n knecht. Zijn naam: Eliëzer, in het Grieks: Lazarus, het betekent: ‘Met Gods hulp’.
Abraham heeft zijn knecht wéér doen uitgaan om te zien of de mensen nog leven naar het verbond. Abraham, de vader van alle gelovigen, hij stuurt zijn knecht om de wereld te bezien en als een blijk van grote genade heeft Lazarus het huis van deze rijke man gezegend met zijn aanwezigheid.
De Messias is onder u. Maar hij wordt niet herkend. Waar is de Messias? Hij ligt aan de poorten tussen de bedelaars. Wanneer komt de Messias? Vandaag nog, als je hoort naar zijn stem.
En je rijdt met je volle boodschappenkar van de supermarkt naar je auto, daar ben je behendig in geworden, dat zakken chips er niet vanaf vallen, – staat daar die man met zijn daklozenkrant. Hij zegent je met zijn aanwezigheid.
Met je aalmoes vertrouw je de wereld toe aan Gods barmhartigheid. ‘Heer, ontferm u over ons,’ want zo staat geschreven: ‘Wanneer er onder u een arme is, een van uw broeders… – met armoede is altijd de broederschap in het geding – dan zult ge uw hart niet verstokken, uw hand niet gesloten houden voor uw arme zuster of broeder, met mildheid zult ge uw hand wijd voor hen openen.’
Abraham heeft zijn knecht Lazarus de wereld in gestuurd om te bezien hoe het staat met de broederschap tussen de mensen. Ondertussen is Lazarus – ‘Met Gods hulp’ – de beschermheilige van alle zieken geworden, zodat een veldhospitaal nog steeds een lazaret heet en iemand die niet meer op zijn benen kan staan is… lazarus.
Maar wat ons verontrust is de afstand tussen die twee, de rijke man en de arme Lazarus, zij deelden dezelfde stoep, zij hadden hetzelfde adres: daar, die poort van de villa. Maar de enige verlichting die Lazarus ondervond in zijn pijn en ellende waren de honden die zijn zweren likten. En ook die deden dat niet uit menslievendheid maar omdat ze dat lekker vinden, zo’n zweer.
Wij spreken van een toenemende tweedeling in onze samenleving, dat de rijken rijker worden en de armen steeds armer. Concreet: wij weten van generatiearmoede, dat een familie al drie, vier, vijf generaties onder de armoedegrens leeft en wat dat doet met kinderen – in sociaal isolement – die hier als weer de volgende generatie opgroeien.
De gelijkenis spreekt van een onoverbrugbare kloof. Maar let wel: die onoverbrugbare kloof van de gelijkenis doet zich pas voor in het tweede en het derde bedrijf.
Tweede bedrijf: enerzijds Abrahams schoot, anderzijds het dodenrijk met zijn verschrikkingen. Daar vraagt de rijke om verkoeling in de vlammen die hem pijnigen en hij vraagt Abraham om enig personeel te sturen: Lazarus, zijn knecht. ‘Laat hem het topje van zijn vinger in water dompelen om mijn tong te verkoelen.’ Maar dan blijkt de kloof onoverbrugbaar.
Derde scene: de rijke vraagt dat dan toch in ieder geval Lazarus uit de doden zal opstaan om zijn broers te waarschuwen, want die broers leven net zo als hij. ‘Vader, Abraham, doe Lazarus uw knecht uit de doden opstaan, stuur hem naar mijn vaders huis, want ik heb nog vijf broers.’
Het is dramatisch dat die rijke het nog steeds niet wil begrijpen. Het is schrijnend: dit onverstand, zo blasé. Er waren eens zeven koningskinderen. Die rijke, zijn vijf broers, maar die zevende werd niet herkend. ‘Wanneer er onder u een arme is, een van uw bróeders…’
Dan zegt vader Abraham dat zelfs een Messias die uit de doden opstaat, niets toe te voegen heeft aan Mozes en de profeten. ‘Als ze naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten gezeggen door Lazarus, uit de doden opgestaan.’
Een ander evangelie vertelt daar een verhaal over. Lazarus is gestorven en Jezus is ver. Het duurt drie dagen voor hij en de zijnen aan het graf staan om hun vriend te bewenen. ‘Hij riekt al,’ wordt gefluisterd. Maar Jezus gebiedt Lazarus om uit zijn graf op te staan en naar buiten te komen. En de doden zijn gehoorzaam aan zijn stem. Lazarus komt naar buiten, hij knippert met zijn ogen in het volle licht, gebonden in zijn grafdoeken, iemand moet hem losmaken.
Maar het einde van het verhaal is dat er een aanslag op Lazarus beraamd wordt. Hij moet nodig weer dood, want als teken van leven is hij aanstotelijk. Met andere woorden: het helpt niet. Zelfs al zou iemand terugkomen, een mens gaat onverbeterlijk zijn eigen domme gang. Ook de Opgestane komt daar niet tussen.
Nee, die kloof is onoverbrugbaar, behalve hier in het eerste bedrijf. Hier kunnen ze elkaar toch haast niet ontlopen? Die verwende man in zijn weelde en de zieke bedelaar op zijn stoep.
Er is voldoende ontmoetingsruimte tussen die twee. In hun verschillen komen ze overeen: de een bekleed in purperen gewaden en fijn linnen, de ander bekleed met zweren. Ze hebben gemeenschappelijk: die honden die tussen hen doorlopen. Het valt samen: de een die dagelijks uitbundig feestviert, de ander die zijn maag hoopt te vullen met wat er overschiet; die man en zijn broeder, de rijke anonymus en de Messias, onder dezelfde poort, op dezelfde stoep.
Hier in dit eerste bedrijf: nee, er kan van een kloof geen sprake zijn, de Messias is nabij. Abraham heeft zijn knecht gestuurd, incognito gaat hij door onze straten, een koningskind die, als hij wordt herkend, het zevental van de broederschap herstellen zal.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos;
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen