- Versie
- Downloaden 54
- Bestandsgrootte 297.68 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
27 september 2015
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
Numeri 11,25-29
Twee mannen, Eldad en Medad, profeteren als het ware illegaal, omdat zij niet officieel zijn aangesteld. De geest rust wel op hen, maar zij waren in het kamp gebleven in plaats van naar de tent te gaan toen de Heer in een wolk neerdaalde en een deel van de geest die op Mozes rustte op de zeventig oudsten overdroeg. Jozua, de zoon van Nun, meldt dit aan Mozes. Hij vraagt hem hen te verbieden nog voort te gaan met profeteren. De reactie van Mozes klinkt helemaal anders. Hij zou het liefst hebben dat zijn geest over heel het volk zou komen en dat iedereen zou profeteren. De officiële aanstelling is dus geen absolute voorwaarde. Gods gaven blijven niet beperkt tot hen die een officiële taak hebben gekregen, maar kunnen over iedereen komen. De profeet Joël ontwikkelt een gelijkaardige gedachte waar hij zegt dat God zijn geest zal uitgieten over alle mensen (3,1-2). Als het goede maar gebeurt, eender van wie het komt. Niet dat regels, gezag en bevoegdheid totaal onbelangrijk zijn, maar het leven is sterker en rijker dan de leer. Gods geest waait waar hij wil en gaat soms vreemde richtingen uit. Dat was vroeger zo en dat geldt ook vandaag nog. Dit vreemde waaien van de geest mag ons niet bang maken (Mar. 4,40: ‘Waarom zijn jullie zo bang?’), maar we moeten er met groot vertrouwen voor openstaan.
Marcus 9,38-48
In dit evangelie wordt een aantal losse spreuken of uitspraken via bepaalde trefwoorden (in uw/mijn naam; aanleiding tot zonde geven) met elkaar verbonden. Het eerste gedeelte van dit evangelie (vv. 38-39) vertoont een treffende overeenkomst met de eerste lezing uit het boek Numeri. Johannes, de zoon van Zebedeüs, komt namens de leerlingen aan Jezus zeggen dat zij ‘iemand die ons niet volgt’ in zijn naam demonen hebben zien uitdrijven en dat ze hebben geprobeerd hem dat te beletten. Juist zoals Mozes in de eerste lezing, zegt ook Jezus dat ze hem dat niet mogen beletten. Wie zojuist bij een duivelbezwering de naam van Jezus gebruikt heeft, kan onmiddellijk daarna geen kwaad van hem spreken. Waarschijnlijk komt dit antwoord niet van Jezus zelf, maar eerder van de christelijke gemeente. Het is immers onwaarschijnlijk dat een joodse exorcist zich tijdens het leven van Jezus zelf van zijn naam bediend heeft voor eigen doeleinden. De uitdrukking ‘in mijn naam’ wijst eerder op mensen die zich na Jezus’ dood op hem beroepen om demonen uit te drijven. Van Jezus’ naam in deze betekenis heeft men eerst na zijn dood in de christelijke gemeenschap gesproken. Hierop wijst ook het feit dat er gezegd wordt ‘iemand die ons (namelijk Jezus’ leerlingen) niet volgt.’ Wie zich op de naam van Jezus beroept zal zich niet vijandig opstellen, noch tegen Jezus, noch tegen de christenen. Laat iedereen die naam maar gebruiken. Hoe meer, hoe liever, want de christenen zullen er wel bij varen en baat bij vinden.
Het spreekwoord ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’ (v. 40) op zichzelf beschouwd, is juist en vals tegelijk, evenals het tegendeel trouwens: ‘Wie niet voor ons is, is tegen ons’, dat we in Matteüs 12,30 en Lucas 11,23 aantreffen.
In vers 41 wordt opnieuw over de naam van Jezus gesproken: wie een christen omdat hij christen is een glas water te drinken geeft, zal zijn hemels loon niet ontgaan. Ook dit woord moeten we situeren in de eerste kerkgemeenschap. Jezus zelf riep op om God lief te hebben en wie God liefheeft is ook lief voor zijn naaste, voor iedere naaste. Of die naaste christen is of niet, maakt zijn liefde niet groter of kleiner.
De verzen 42-48 bevatten oorspronkelijk losse uitspraken, die het allemaal hebben over het geven van aanstoot of ergernis, waardoor iemand de goede weg kwijtraakt of afvallig wordt van zijn geloof. De eerste uitspraak (v. 42) gaat over het geven van ergernis aan een van de kleinen die geloven. Met ‘kleinen’ worden hier niet de kinderen bedoeld, maar de gewone kleine en eenvoudige mens die probeert te geloven in Jezus. Wat concreet met ergernis geven wordt bedoeld, wordt niet uitdrukkelijk gezegd. Het gaat ongetwijfeld om daden die christenen in hun geloof doen wankelen en aan God doen twijfelen. Over seksuele verleiding wordt rechtstreeks niets gezegd, alhoewel ook die ergernis niet uitgesloten is.
In de verzen 43-48 gaat het over dingen die mijzelf ergeren en tot zonde of afvalligheid kunnen brengen. Dergelijke dingen moet ik mijden; het moge kosten wat het wil. Geen inspanning mag teveel gevraagd zijn als ik moet strijden tegen iets dat mij van God dreigt te verwijderen. De termen ‘hand, voet en oog’ moeten hier dus niet letterlijk worden genomen. Het zijn beelden voor dingen die mij zo in beslag nemen en waaraan ik zo sterk gehecht ben dat ik God links laat liggen. Mensen kunnen bijvoorbeeld zo bezeten zijn door geld verdienen, door seks, door hun werk, hun hobby of hun sport, dat zij religieus en metafysisch dakloos dreigen te worden. Van Jezus, die zich inzette voor de heerschappij van God, weten we dat hij zich losmaakte zelfs van zijn naaste familieleden, die hem tot ergernis werden omdat ze zijn optreden tegenwerkten en meenden dat hij zijn verstand verloren had (Mar. 3,20v.31-35). Simon Petrus, zijn voornaamste leerling, wees hij streng terecht; hij noemde hem ‘satan’ en stuurde hem weg, omdat hij zich liet leiden door louter menselijke overwegingen en niet door wat God wil (Mar. 8,33). Zulke harde en strenge Jezuswoorden over dingen die ons aanstoot geven en op het verkeerde pad dreigen te brengen, kunnen in dergelijke situaties ontstaan zijn.
Er is mogelijk nog een andere verklaring voor deze harde Jezuswoorden. Marcus schreef voor christenen in Rome die bloedig vervolgd werden. Velen werden gemarteld en gedood. Het afhakken van een hand of een voet en het uitrukken van de ogen waren gangbare martelpraktijken. Dit gebeurde in feite wel door de beulen, maar het was tegelijk ook de eigen keuze van de martelaar, die weigerde zijn geloof in Jezus af te zweren en er zelfs zijn ledematen voor wilde opofferen. Deze verzen zijn aldus een oproep om Jezus trouw te blijven en zo de hemel te verdienen, ook in tijden van vervolging, marteling en doodsgevaar.
Voor vers 48 ten slotte verwijzen we naar Jesaja 66,24, waar het gaat over de vromen die bij het verlaten van de stad de lijken van de zondaars zullen zien: de worm die aan hen knaagt zal niet sterven en het vuur waarin ze branden zal niet doven. Misschien is dit wel het meest onchristelijke vers uit het Oude Testament. Marcus voegt het hier toe omwille van het retorisch effect. Hij kan niet sterk genoeg benadrukken dat christen-zijn een ernstige zaak is, waarvoor men alles veil moet hebben.
Preekvoorbeeld
In zijn naam
Bij de aanpak van de ebola-epidemie in West-Afrika is er wel enige strijd geweest tussen sommige hulporganisaties. Dat is niet nieuw. Ook wie het goede wil doen, kan in concurrentie komen met een ander die hetzelfde goede wil doen. Dat behoort tot ons dagelijks leven. ‘Ik ben het die de tafel schik voor de vergadering en nu moeit die er zich plots mee, ongevraagd.’ In elk samenleven moet er enige ordening zijn, afspraken, gewoontes, leiding. Maar altijd is er ook het risico van verstarring en toe-eigening. Over dat laatste – toe-eigening – heeft Franciscus van Assisi een duidelijke uitspraak: ‘Wie jaloers is op zijn broer om het goede dat de Heer in hem zegt of doet, maakt zich schuldig aan godslastering, want hij is jaloers op de Allerhoogste zelf, die al het goede doet en zegt’ (Wijsheidspreuken 8).
Zo willen de volgelingen van Jezus zich zijn naam toe-eigenen. Het is hun merknaam, en niemand anders mag er gebruik van maken. Dat het gaat over het redden van een mens die door de duivel bezeten is, verdwijnt dan uit het gezicht. Zoals bij de genezing op een sabbat de genezene zelf uit het zicht verdwijnt in naam van de wet of de traditie. Hier gebruikt iemand die geen volgeling is, die niet bij de club behoort, Jezus’ naam illegaal. En de leerlingen staan op hun rechten: Jezus is van ons.
Misschien delen ze dit wel fier mee aan Jezus. ‘We hebben hem tegengehouden, omdat hij geen volgeling van ons was.’ Misschien hopen ze op een pluim, want in een verhaal ervoor had hij hen nog de les gelezen, omdat ze ruzie maakten over wie wel de grootste onder hen was. En dat naar aanleiding van zijn spreken over zijn komende lijden en dood. En nog daarvoor was het hun niet gelukt een duivel uit te drijven. Komen ze nu een buitenstaander tegen, één die niet van ons is, en die doet het wel. Ja, een pluim kunnen ze nu wel gebruiken. ‘Geen volgeling van ons’ – zo verraden ze zich: het komen van het rijk van God voor armen en verdrukten wordt even overschaduwd door ‘ons’ belang. Maar in plaats van te scoren, vangen ze bot. Jezus laat zich niet toe-eigenen. Hij verwijt hen ook niet. Maar hij laat hen anders kijken: ‘Houd hem niet tegen… Immers, wie niet tegen ons is, is voor ons.’
Het verhaal weerspiegelt de reactie van Mozes in de eerste lezing van deze zondag: Eldad en Medad, die niet met de zeventig oudsten naar de tent waren gegaan, zijn toch aan het profeteren. Illegaal, zegt Jozua, je moet het hen verbieden. Maar Mozes: ‘Mocht heel het volk van de Heer maar profeteren.’
Zich het goede niet toe-eigenen, zich de naam van Jezus niet toe-eigenen, zich de Geest van God niet toe-eigenen: voor de kerken en hun leiders is dat een constante oproep tot bekering. Het Tweede Vaticaans concilie heeft op dat punt enige eigendomsgrenzen verlegd. Al is het erkennen van de werkzaamheid van de Geest in heel de schepping en in alle volkeren oud christelijk erfgoed, in de historische praktijk is vaak wel wat anders te zien.
Terwijl de leerlingen struikelen over iemand die buiten hen om Jezus’ naam gebruikt, vervolgt het evangelie met een eis tot radicale dienstbaarheid. Eerder dan zich te ergeren over het optreden van een buitenstaander, moet ze erop letten zelf geen oorzaak van ergernis te zijn. Ze kunnen beter hun hand of hun voet afhakken of hun oog uitrukken dan door hun optreden één van de kleinen die op Jezus vertrouwen ten val te brengen. En de zachtmoedige Jezus gebruikt hier geen zachte taal: met een molensteen de zee in, het onblusbare vuur van de hel in, waar worm en vuur voorgoed hun werk doen. Een taal die we liever niet horen, omdat ze ons herinnert aan de dreigende sfeer van vroegere donderpreken en voorstellingen van het laatste oordeel. Maar ze drukt wel uit hoe dierbaar voor Jezus juist die kleinen zijn, die in hem hun vertrouwen hebben. En hoe Gods liefde geen romantische lieftalligheid is, maar radicaal verzet is tegen wat geen liefde is.
Mogelijk is dit stukje evangelie van Marcus geschreven voor christenen, die vervolgd werden. Het afhakken van een hand of een voet, het uitrukken van de ogen waren gangbare folterpraktijken. Nog altijd is christen zijn, kiezen om Jezus te volgen, het evangelie beleven, voor velen een radicale keuze. ‘Gij zult gehaat zijn om mijn naam’ is ook nu op vele plaatsen werkelijkheid. En om in die omstandigheden de openheid naar de ander te bewaren, waarover het in het eerste stukje evangelie gaat, is allerminst vanzelfsprekend. ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan’, bidt Stefanus als hij gestenigd wordt. Geenszins vanzelfsprekend.
Jezus zal zelf schandaal, ergernis geven, eerst in zijn eigen dorp Nazaret, later aan zijn leerlingen, Petrus op kop, als hij zijn lijden ingaat en op het kruis sterft. Hij wordt zelf een struikelsteen, wekt schandaal bij velen die hem eerst volgden. Maar in zijn weg en keuze was het hem juist om die kleinen te doen, om hen die altijd dreigen buitengesloten te worden, die niet meetellen, het volk dat de wet niet kent, zij die er niet bij horen, bij die enige en ware kerk.
Na zijn schandelijke dood en het even schandelijk versagen van de leerlingen zal zijn eerste woord aan hen zijn: ‘Vrede’. Geen vervloeking, geen verwensing, maar: ‘Vrede’. Grensverleggend en grensoverschrijdend gedrag, waartoe hij ook zijn leerlingen uitzendt.
dr. Sylvester M.J.M. Lamberigts, inleiding
Daniël De Rycke ofm, preekvoorbeeld