- Versie
- Downloaden 53
- Bestandsgrootte 211.59 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
1 oktober 2017
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 18,25-28
Voor de lezing uit Ezechiël is het om meerdere redenen aan te bevelen het hele hoofdstuk 18 te lezen. Behalve genieten van de heldere taal kan men dat zeker ook van de prachtige opbouw van het betoog. Bovendien voorkomt men ermee, dat men deze perikoop al te zeer leest als ondergeschikt aan de evangelietekst. Deze perikoop heeft haar eigen waarde en kracht. En de vraag van Ezechiël in vers 25 komt niet uit de lucht vallen, maar wordt duidelijk gesteld op basis van een gedegen casuïstiek over rechtvaardig handelen in de voorafgaande tekst.
De profeet Ezechiël was priester in de tempel in Jeruzalem en werd in 597 vChr. met een eerste groep ballingen weggevoerd naar Babel. Daar trad hij vanaf 593 vChr. op als profeet, enerzijds om zijn volk, zijn medeballingen, te vermanen vanwege hun ontrouw aan JHWH en anderzijds om het volk te bemoedigen in deze ballingschap door te wijzen op de voortdurende trouw van JHWH.
In hoofdstuk 18,1 spreekt Ezechiël, met een woord van JHWH, tot zijn volk. Waar haalt het volk het vandaan om te zeggen dat de vaders onrijpe druiven hebben gegeten en dat de tanden van hun kinderen stomp zijn geworden? Hiermee de suggestie oproepend, dat de kinderen lijden vanwege het handelen van hun vaders. Om vervolgens in vers 4 tot zijn stellingname te komen: aan JHWH behoren alle mensen toe. Zowel de vader als de zoon. Maar diegene die zondigt gaat verloren en sterft. De anderen zullen leven.
Hierna worden enkele casussen voorgelegd, waaruit naar voren komt dat noch kwaad noch goed handelen automatisch gevolgen heeft voor de volgende generatie en dat een ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen leven.
In vers 5-9a, de eerste casus, wordt uitvoerig beschreven, met werkelijk prachtige voorbeelden, wat rechtvaardig handelen inhoudt, handelen naar JHWH 's voorschriften en geboden. Die zijn een voorwaarde om te leven (9b).
Vervolgens beschrijven de verzen 10-13a met eveneens kleurrijke voorbeelden de situatie van een zoon van genoemde rechtvaardige vader, die niet rechtvaardig handelt. Om te concluderen, dat die zoon zeker niet zal leven en dat zijn bloed over hem zal komen (13b).
In de daaropvolgende casus, de verzen 14-17a, gaat het om diens zoon, die het voorbeeld van zijn vader niet volgt maar rechtvaardig handelt. Hij zal zeker leven (17b). Terwijl zijn vader vanwege zijn slechte daden zeker zal sterven (18b).
Dit leidt, in vers 19a, tot de vraag, waarmee Ezechiël, namens JHWH, de vraag met het spreekwoord van vers 2 herhaalt. Waarom draagt de zoon niet de gevolgen voor het onrechtvaardig handelen van de vader?
Hierop antwoordt Ezechiël, namens JHWH: De zoon die rechtvaardig geleefd heeft zal zeker leven (19b). Die niet rechtvaardig geleefd heeft zal sterven (20a). Én … de zoon zal niet de ongerechtigheid van zijn vader aangerekend worden en omgekeerd. Een ieder is bij JHWH voor zijn eigen daden verantwoordelijk (20b).
Dan schetst Ezechiël nog twee andere situaties.
Wanneer een goddeloze zich bekeert, zal hij leven; zijn overtredingen (van vroeger) zullen hem niet aangerekend worden (21-22). Om zijn goede daden zal hij leven. Met een aanvulling op eerdergenoemde these: Vstelt geen genoegen in de dood van een goddeloze, daar hij zich kan bekeren (23). Ook is Vniet verantwoordelijk voor de onrechtvaardigheden van een goddeloze. Integendeel, hij ziet liever, dat deze zich bekeert.
En de omgekeerde situatie van de verzen 21-22. Wanneer een rechtvaardige overgaat tot zondigen, dan zal hij zeker sterven; zelfs zijn goede daden van vroeger tellen dan niet meer en hij zal sterven (24).
Samengevat heeft Ezechiël dus duidelijk gesteld:
a) dat JHWH het rechtvaardig of niet rechtvaardig handelen van een vader de zoon niet zal aanrekenen;
b) dat, wanneer een goddeloze zich bekeert, hij door zijn latere goede daden zal leven, en indien omgekeerd, hij zal sterven;
c) dat JHWH niet uit is op de dood van de goddeloze; integendeel hij wenst dat die persoon zich bekeert;
d) dat, indien de daden van de vader de zoon zouden worden aangerekend, dat dat beslist een verkeerde stellingname is.
Dan komt de volgende tegenwerping – onze lezing van vandaag: ‘De weg van JHWH zou niet recht zijn?’ (25a)
Deze tegenwerping is duidelijk gebaseerd op het betoog in het voorafgaande. Daar is ontvouwd hoe consequent JHWH is wat betreft rechtvaardig handelen en leven, respectievelijk niet rechtvaardig handelen en sterven. Dat gebeurde op een rechte, bijna rechtlijnige manier.
Vervolgens kaatst Ezechiël het balletje terug en houdt hij Israël een spiegel voor met een tegenvraag. Durf naar jezelf te kijken, volk van Israël, en in te zien dat jouw wegen niet recht zijn (25b). Meteen daarop ontvouwt Ezechiël zijn perspectief: de rechtvaardige die afdwaalt, zoals Israël, zal sterven (26); de goddeloze die zich bekeert en die rechtvaardig leeft, zoals Israël kan doen, zal leven (27v).
Ook het vervolg, vers 29-32, hoort bij het hele betoog. Ezechiël herhaalt zijn verwijt dat Israël alsmaar de zaak blijft omkeren door te zeggen dat de wegen van JHWH krom zijn en door niet te zien dat Israëls eigen wegen krom zijn (29). Daarom zal JHWH het volk van Israël richten naar zijn daden (30). Met een oproep tot bekering (30b-31a). Want waarom zou je sterven Israël? (31b). JHWH heeft geen genoegen in de dood van onrechtvaardigen (32a), met nogmaals de oproep: ‘Bekeer je en blijf in leven’ (32b).
Het gaat JHWH vooral om de bekering van Israël tot rechtvaardig handelen, zodat het volk blijft leven en niet sterft.
Gaandeweg is ook duidelijk geworden dat met ‘leven’ en ‘sterven’ meer is bedoeld, dan het fysieke leven respectievelijk sterven. Leven is een manier van handelen, waarin men naar JHWH's geboden leeft, waarin men omziet naar de naaste door rechtvaardig te handelen. Sterven is daarentegen een wijze van handelen waardoor men op een dood spoor zit en slechts kwaad en rampspoed veroorzaakt, zich buiten de gemeenschap plaatst en daarmee buiten de genade of barmhartigheid van JHWH.
Filippenzen 2,1-11
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Matteüs 21,28-32
Opmerking vooraf: In de SV, NBV en BGT staat de inhoud van de verzen 29-30 omgekeerd vergeleken met onze tekst, de Willibrordvertaling; zo ook de NBG en de Naardense vertaling. Dit is een gevolg van het gebruik van verschillende, gezaghebbende Griekse grondteksten. Inhoudelijk is er qua strekking geen verschil, hooguit een accentverschil.
Ook voor deze perikoop is het aan te bevelen het hele hoofdstuk 21 te lezen als achtergrond of basis voor onze tekst.
Na de intocht in Jeruzalem, waarbij het volk Jezus, als in een geloofsbelijdenis, toeriep: ‘Dit is de profeet Jezus uit Nazaret in Galilea’ (Mat. 21,11) wordt de draad van het dispuut tussen Jezus en de hogepriesters en schriftgeleerden, de leiders van het volk, weer opgepakt (15v en 23). Zij vragen Jezus naar zijn bevoegdheid waarmee hij optreedt, om daarmee hun ongeloof, hun angst voor Jezus optreden, te funderen. Wanneer Jezus daarop een vraag stelt over het optreden van Johannes de Doper, willen de leiders daar geen antwoord op geven. Uit angst om als ongelovige te worden betiteld of uit angst voor het volk (24-27). Ze lijken niet te willen kiezen maar kiezen hier uitdrukkelijk voor hun eigen status, hun eigen belangen.
Op dat punt – en hier begint de tekst van onze perikoop – licht Jezus zijn vraag over Johannes de Doper toe met een gelijkenis. Een gelijkenis die eigenlijk altijd ten doel heeft om met voorbeelden van tegengestelde situaties een vraagstelling te verduidelijken of te verscherpen.
De vraag staat in vers 31, waar het gaat om de wil te doen van de vader, met de nadruk op ‘doen’. Hier wordt met ‘de vader’ nog de vader van de beide zonen uit de gelijkenis bedoeld. Maar er klinkt al in door dat het om de hemelse Vader gaat. En ‘werken in de wijngaard is een omschrijving voor ‘tot geloof komen en als zodanig handelen en daardoor het Koninkrijk van God gestalte geven.’
Jezus betrekt de gelijkenis direct op zijn gehoor, de leiders van het volk, en zet daar de groep van tollenaars en hoeren tegenover, waarbij meteen duidelijk is dat de laatste groep, die van de tollenaars en de hoeren, de meeste overeenkomst heeft met de zoon die aanvankelijk ‘nee’ zegt, maar daar spijt van krijgt en toch gaat. Zo niet het directe gehoor van Jezus, dat op de andere zoon lijkt. Jezus’ stellingname vraagt om nadere uitleg.
Hij gaat dan (verder) in op het optreden van Johannes de Doper, degene die Jezus voorging. Hoewel de leiders hadden gezien hoe Johannes optrad en gerechtigheid beoefende, dat wil zeggen de ander recht deed, hadden ze geen vertrouwen in hem. En zelfs het vertrouwen dat tollenaars en hoeren in Johannes stelden, was voor Jezus’ gehoor geen reden om tot bekering te komen én vertrouwen te stellen in hem. Als dienaren van de tempel en als schriftgeleerden zouden ze beter moeten weten.
Na onze perikoop gaat het dispuut verder met een andere gelijkenis. Daarin komt Jezus tot een definitiever antwoord jegens zijn gehoor. ‘Het Rijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk dat wel de vruchten daarvan opbrengt’ (43). Dat wil zeggen aan het volk dat wél gerechtigheid beoefent.
Beide perikopen nodigen uit tot bekering en geloven of vertrouwen hebben in JHWH, wiens trouw blijft. Dat vertrouwen moet men gestalte geven, niet door je op te sluiten binnen de veiligheid van je eigen wereldje, maar, en dat vereist moed, door dat eigen wereldje te verlaten en zowel te zoeken naar JHWH en zijn voorschriften en geboden als naar de ander, en die als je naaste te zien. Dat is de weg van rechtvaardigheid begaan, zoals Johannes de Doper en Jezus deden (zie ook Fil. 2,3v). Die weg leidt tot waarachtig christelijk of beter: rechtvaardig ‘leven’, waarvan in Ezechiël 18, Filippenzen 2 en ook in Psalm 25 prachtige voorbeelden worden gegeven.
Preekvoorbeeld
Waar vader uitgebreid staat te pochen hoe geweldig hij is, laat zijn zoontje van zes met een goudeerlijke opmerking het luchtkasteel van papa als een zeepbel uiteenspatten. Als moeder zich in alle bochten wringt om recht te praten wat krom is, ontmaskert haar puberdochter de maskerade van mama met weer zo’n vreselijke stekeligheid, waar ze patent op heeft. Hoe vaak wordt onze huichelachtigheid niet onderuit gehaald door de eenvoud van de waarheid?
Overal waar mensen belangen hebben, persoonlijk en maatschappelijk, in kerk, politiek en economie, loert het gevaar van het handje lichten met de waarheid. Nepnieuws verspreiden om de waarheid te verhullen, de zaken rooskleuriger voorstellen dan ze zijn, verbloemend taalgebruik of snoeihard liegen in alle toonaarden. Het komt allemaal voor. De leugenachtigheid lijkt met Twitter en snelle oneliners alleen maar toe te nemen.
In de dagen van de profeet Ezechiël wisten de religieuze en wereldlijke leiders, maar ook andere mensen, er al raad mee. Ezechiël richt zijn profetie tot het huis Israël, dat hij het huis van de weerspannigheid noemt. Er heersen wantoestanden, mensen bedrijven onrecht: ze houden festijnen zonder zich te bekommeren om de hongerige, ze beknotten de arme voor eigen gewin, misbruiken vrouwen voor hun plezier én rekenen zich rijk ten koste van anderen. De profeet doorvoelt het onrecht van de slachtoffers diep in zijn hart. Hij kijkt niet weg en sust het niet. Hij ziet wat er speelt, doorziet het en gaat ertegen tekeer. Maar de profeet houdt niet op bij de aanklacht. Hij is ook bewogen om degenen die vals handelen en spreken… want uiteindelijk gaan ook zij te gronde aan hun hebzucht en eigengereidheid.
Wanneer Ezechiël de bedrijvers van onrecht aanspreekt op hun dwaalwegen, proberen die er onderuit te komen en zeggen: ‘Ach, wat is de goede weg? Wie kent de juiste weg, vandaag is het zus, morgen is het zo! Het gaat er toch oneerlijk aan toe in onze wereld. De rechtvaardige en de onrechtvaardige, beiden sterven. Immers: Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.’
Deze drogredenen haalt Ezechiël onderuit. Natuurlijk kent ieder de weg van God, de weg ten leven. Je kunt je niet verschuilen achter mooie praatjes. De profeet stelt dat iedereen verantwoordelijk is voor zijn gedrag. Dat elk afgerekend wordt op zijn daden én op wat hij nalaat te doen. Hij roept met andere woorden de oude wijsheid van Mozes in herinnering: ‘Heden houd ik u voor: de weg van goed doen en de weg van kwaad handelen, de weg ten leven en de doodlopende weg. Kies dan het leven!’
De profeet is in naam van God niet uit op de dood van wie dan ook. Maar hij dreigt ermee om hen te bewegen tot omkeer, dat zij van hun doodlopende wegen terugkomen en zich anders gaan gedragen. Dat zij oog hebben voor de arme, zich inleven in de hongerige, meevoelen met het lijden van wie onrecht wordt aangedaan…
De profeet gelooft heilig in de weg van omkeer als leven gevende weg. De weg van verzoening, ten goede keren wat verkeerd was… Die (wellicht lange) weg van verandering, die weg van omzien en omkeer naar de ander zal uiteindelijk de weg ten leven blijken…
Eeuwen later is Jezus met de priesters en Schriftgeleerden in een fel dispuut gewikkeld. Jezus is aangekomen in Jeruzalem en door het volk onthaald als ‘de profeet uit Nazaret’. In de tempel vragen de leiders Jezus naar zijn gezag om hem daarmee te strikken. Jezus doorziet hen en ontmaskert hun opzet door te vragen hoe zij tegenover Johannes de Doper staan. Als ze negatief reageren op Johannes de Doper, wacht hen de hoon van het volk, als ze positief antwoorden kunnen ze de vraag verwachten: ‘waarom handelen jullie dan niet in de geest van Johannes?’ En ze zeggen huichelachtig: we weten het niet. Daarop houdt Jezus hun de gelijkenis voor van twee zonen die anders handelen dan ze zeggen, van wie de één wel en de ander niet de wil van vader doet. De parabel laat haarscherp zien dat het niet aankomt op fraaie woorden, maar op het doen. Uit uw daden spreekt uw geloven.
En met grote stelligheid laat de profeet Jezus zien, dat hij de ware geest van mensen doorziet. Niet de praatjesmakers, pochers en wijsneuzen, niet de machthebbers in hun grootheid hebben deel aan waarachtig leven, maar zij die doorgaan voor zondaars en hoeren zullen voorgaan in levenskunst. Zij hebben het hart van God geraakt in hun vaak armzalig maar waarachtig zoeken naar levensgeluk.
Laten wij in onszelf keren en in stilte mediteren bij de wegen die wij gaan: welke zijn doodlopend en welke leiden naar leven, welke zijn gericht op schone schijn en eigen gewin, welke voeren naar gerechtigheid en sociale bewogenheid? ’Maak mij, Heer, met uw wegen vertrouwd, zet mij op het spoor van uw waarheid… God is goed en geen bedrieger, wie dwalen wijst hij rechte wegen. Arme en ootmoedige mensen geeft hij de kracht zijn wegen te gaan’ (Ps. 25).
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers