- Versie
- Downloaden 87
- Bestandsgrootte 212.19 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 augustus 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
20 september 2020
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 55,6-9
De eerste lezing is een korte passage uit het tweede deel van het boek Jesaja, de zogeheten ‘Deutero-Jesaja’ (Jes. 40–55). De perikoop bestaat uit twee delen. In het eerste deel is de profeet aan het woord: hij roept op tot bekering (verzen 6-7). De zondaar moet zijn weg verlaten en terugkeren naar de Heer. Hij moet niet bang zijn, want de Heer laat zich vinden, Hij is vol erbarmen en altijd bereid om te vergeven. Daarop volgt een tweede deel, waarin God aan het woord is bij monde van zijn profeet: het is een ‘godsspraak van de Heer’ (vv. 8v). De twee delen zijn met elkaar verbonden door de trefwoorden ‘weg’ en ‘gedachten’. De profeet roept de zondaar op om zijn weg en zijn gedachten te verlaten. En in de godsspraak zegt de Heer: ‘Uw gedachten zijn nu eenmaal niet mijn gedachten, mijn wegen niet uw wegen’. De gedachten en de wegen van God verschillen radicaal van de (zondige) gedachten en wegen van de mensen. De parabel die Jezus in de evangelielezing vertelt, sluit daarbij aan. In die parabel maakt Jezus duidelijk, hoezeer Gods grenzeloze goedheid verschilt van de berekening van mensen.
Antwoordpsalm: Psalm 145,2-3.8-9.17-18
Het boek der Psalmen wordt afgesloten met een groepje lofpsalmen, waarvan Psalm 145 de eerste is. Tehilla leDawid, zo luidt het opschrift: ‘loflied van (of voor) David’. En de Psalmen 146 tot en met 150 beginnen en eindigen allemaal met de uitroep halleluja, ‘looft de Heer’. Zo eindigt het psalmenboek, waarin klaagliederen en smeekpsalmen het talrijkst zijn, met een uitbundige lofprijzing van de Eeuwige. Psalm 145 is bovendien een alfabetische psalm, wat betekent dat de beginletters van de verzen samen het Hebreeuwse alfabet vormen. Zo volledig en universeel moet de lofprijzing zijn.
Zes verzen uit dit lied werden als antwoordpsalm voor deze zondag gekozen. In de verzen 2-3 kondigt de psalmist aan dat hij God wil prijzen om zijn onmetelijke grootheid. Daarna volgen de verzen 8-9 en 17-18 uit het tweede deel van de psalm, waarin God wordt geprezen omdat Hij goed is voor heel zijn schepping en omdat Hij ervoor zorgt dat ieder mens krijgt wat hij nodig heeft en dat de wensen van degenen die oprecht tot Hem bidden, verhoord worden. De psalm kondigt het thema aan van de evangelielezing, waarin Gods goedheid centraal staat. Bovendien is vers 18 (‘Nabij is de Heer voor elk die Hem aanroept’) een echo van het begin van de eerste lezing: ‘Roept Hem aan nu Hij nabij is’.
Lezing uit de brieven: Filippenzen 1,20c-24.27a
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Evangelielezing: Matteüs 20,1-16a
Dit is de bekende parabel van ‘de werkers van het elfde uur’, een van die ‘ongemakkelijke’ woorden van Jezus uit het evangelie die vaak weerstand oproepen. In deze parabel kan men twee delen onderscheiden. Het eerste deel (vv. 1-8) eindigt met de opmerkelijke handelwijze van de landeigenaar, die aan allen een gelijk loon laat uitbetalen. Het tweede deel (vv. 9-16a) bevat de verontwaardigde reactie van de arbeiders van het eerste uur, die ook het spontane gevoel vertolken van al wie deze parabel beluistert. Het hoogtepunt volgt in het verrassende antwoord van de heer: ‘Vriend, ik doe u toch geen onrecht?’ (v. 13). Strikt juridisch is zijn handelwijze niet onrechtvaardig. De werkers van het eerste uur ontvangen het overeengekomen bedrag en allen krijgen een normaal dagloon. Zijn handelwijze is wel psychologisch irriterend, doordat hij de laatsten voor de ogen van de eersten laat uitbetalen.
De echte verklaring komt pas helemaal op het einde: ‘Zijt ge kwaad, omdat ik goed ben?’ (letterlijk: ‘Is uw oog slecht, omdat ik goed ben?’ v. 15b). In dit antwoord van de landeigenaar horen we God zelf spreken. De goede verstaander had al wel begrepen dat Jezus niet zomaar een anekdote vertelde over iemand uit de buurt. Een grootgrondbezitter gaat immers niet zelf naar de markt om arbeiders in te huren, maar stuurt zijn rentmeester, en zeker huurt hij geen arbeiders meer als de werkdag bijna om is. Maar het gaat over God, en die doet nu eenmaal anders. Die laat zich niet leiden door strikt juridische overwegingen, en evenmin door soevereine willekeur. Het Griekse thelo, ‘ik wil’ (vv. 14 en 15) betekent niet ‘ik handel naar willekeur’ maar wel ‘ik ben innerlijk geneigd tot’. God laat zich leiden door goedheid die verder reikt dan louter rechtvaardigheid. Bij God kun je geen verdiensten laten gelden. God geeft in goedheid aan ieder wat hij nodig heeft.
Met de arbeiders van het eerste uur wordt de landeigenaar het eens voor een denarie per dag. Dat was een normaal, rechtvaardig dagloon. Aan de arbeiders die later beginnen, noemt de landeigenaar geen bedrag. Hij belooft hun te geven ‘wat billijk is’. In het Grieks staat er dikaios. Dat woord verwijst naar het bijbelse begrip ‘gerechtigheid’, en dat is niet hetzelfde als wat wij vandaag onder ‘rechtvaardigheid’ verstaan. Rechtvaardigheid is gebaseerd op het principe ‘voor wat hoort wat’. De prestatie wordt gemeten en beloond. Zo hoort het volgens de arbeiders van het eerste uur, en daarom vinden zij de handelwijze van de landeigenaar onrechtvaardig. Maar als er rechtvaardig wordt gehandeld, betekent dat nog niet dat er ook gerechtigheid is gedaan. Gerechtigheid is niet gebaseerd op uiterlijke normen of meetbare prestaties. Gerechtigheid is gericht op het goede, op levenskansen voor élke mens, en daar is het ook Jezus om te doen in de parabel. ‘Ben jij jaloers omdat ik goed ben?’ vraagt de landeigenaar aan een van de arbeiders van het eerste uur. God laat zich leiden door goedheid. Hij houdt van iedere mens evenveel. Het levenslot van alle mensen gaat hem ter harte. Hij wil dat iedere mens, zonder uitzondering, volop levenskansen krijgt. Daarom krijgt elke arbeider in de parabel een volledig dagloon uitbetaald.
Gerechtigheid is in de Bijbel een eigenschap van God. Niet het recht van de sterkste – van de meest succesvolle, de best presterende – geldt bij God, maar het recht van eenieder en dus van de zwaksten eerst. De God van de Bijbel luistert naar de noodkreet van de arme en draagt zorg voor vluchtelingen en vreemdelingen, weduwen en wezen. De minsten en de laatsten trekt hij voor om scheefgegroeide verhoudingen recht te trekken. De houding van de landeigenaar in de parabel is daarvan een zeer concrete illustratie. Bovendien belicht deze parabel de houding van Jezus zelf, die vanwege zijn voorliefde voor zieken en zondaars op zoveel onbegrip stootte bij de weldenkenden van zijn tijd, bij degenen die zichzelf zo ‘rechtvaardig’ vonden. Door deze parabel worden wij, in het voetspoor van Jezus en van God zelf, tot onvoorwaardelijke goedheid uitgedaagd.
Literatuur
- Kevers, De Bijbel lezen in woord en daad. A-jaar, Antwerpen: Halewijn, 2010, p. 136-138
- Devogelaere, ‘Ongemakkelijke parabels van Jezus’, in P. Kevers (red.), Ongemakkelijke woorden van Jezus, Leuven: VBS – Acco, 2014, 75-85
Preekvoorbeeld
De boosheid van de werknemers over hoe ze behandeld worden, dat niet ieder zijn verdiende loon krijgt, dat er geen loon naar werken is: ‘die Heer van de gelijkenis die dóet maar!’ –, geeft stem aan onze klacht over hoe onrechtvaardig het leven is. Dat een kennis de lotto wint en ik win nooit eens iets. Dat anderen zomaar vanzelfsprekend gezond zijn, terwijl mijn lichaam het deel voor deel af laat weten. Dat je na een leven lang hard werken uiteindelijk toch maar een heel klein pensioentje hebt opgebouwd, terwijl anderen zich allerlei luxe kunnen veroorloven en verre reizen maken. Waarom worden mensen dik in de negentig, terwijl mijn beste vriendin op haar 35ste overleed? Waarom krijgen zij die maar één uur gewerkt hebben, evenveel uitbetaald als wij die twaalf uur lang hebben moeten beulen in de brandende zon?
Dat zijn vragen waar wij mee kampen: hoe ongelijk het toegaat in de wereld! En onder de vraag dragen wij de klacht in ons om: dat het niet eerlijk is, dat de goede God van het evangelie als het erop aankomt in ons leven naar willekeur handelt.
Jezus, hier in de gelijkenis, gaat in op deze vragen, op dat diepgewortelde gevoel tekortgedaan te worden en in het leven benadeeld te zijn. Hij neemt ons serieus als gezonde en zieke, werkende en werkeloze, jong en oud. Voor iedereen vertelt hij dit verhaal van de werkers in de wijngaard. ‘Zo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten.’
Duidelijk is dat met de eersten de directe kring van de eerstgeroepen discipelen wordt bedoeld. De laatsten zijn de generaties die na hen het koninkrijk verwachten. Maar daarmee is niet alles gezegd. Op de een of andere manier steekt Jezus de draak met het vooraan in de rij willen staan, duwen en voordringen, met de aanmatiging dat de beste plaatsen wel zeker voor jou zijn. En achterin de rij staan mensen die van zichzelf zeker weten dat hun plaats daar achteraan is, want als je voor een dubbeltje geboren bent word je nooit een kwartje.
Het koninkrijk van God is als een plein met aan de ene kant die grote poort met vergulde deuren omrankt met edelstenen, en ieder stelt zich daar in geregelde volgorde op, precies op de manier zoals wij dat geneigd zijn te doen: Petrus met de neus vooraan en de moeder die haar kinderen nog even een duwtje geeft, tot de Here God zelf aan de andere kant van het plein het deurtje van ‘leveranciers achterom’ opendoet en ieder die daar aan de achterkant van de rij staat als eerste hartelijk binnennoodt.
Hij doet het erom, God! Hij heeft dat plein met opzet zo ontworpen.
Er is een wijnbouwer die zijn oogst wil binnenhalen, dat moet kennelijk vandaag nog gebeuren, want vanavond gaat het regenen, stormen, hagelen. Dus al bij het ochtendgloren gaat hij naar de markt waar de dagloners staan.
Dagloner zijn is een onzeker bestaan. In de oogsttijd is er werk teveel, maar er zijn ook tijden dat niemand hen vraagt. Hun positie behoeft bescherming. ‘Een dagloner, die het al moeilijk genoeg heeft, mag u niet uitbuiten, of het nu iemand van uw eigen volk betreft of een vreemdeling die in een van uw steden woont. U moet hem nog dezelfde dag, voor zonsondergang, uitbetalen; want hij is arm en het gaat hem juist om dat loon. Anders zal hij de heer zijn nood klagen, en dan zal u wat u hem hebt aangedaan als zonde worden aangerekend’, zo staat geschreven in de Thora, en ook ‘Beroof niemand en pers een ander niet af. Betaal een dagloner zijn loon nog op dezelfde dag uit.’
En voor Job – in het boek Job – is het leven als dat van een dagloner: ‘Is het aardse leven van de mens geen slavendienst, brengt hij zijn dagen niet door als een dagloner? Als een slaaf smacht hij naar schaduw, als een dagloner wacht hij op zijn loon.’ Je krijgt de indruk dat de dagloner totaal afhankelijk en rechteloos was, dat hij dikwijls eindeloos wachten moest tot zijn loon een keer uitbetaald werd.
De wijngaardenier en de dagloners komen een prijs overeen. Ze zullen vandaag voor hem werken, één denarie zal hun loon zijn. Ze beginnen vroeg, de dag is lang, het werk is meer dan zij aankunnen. ‘De oogst is groot, maar er zijn weinig arbeiders. Vraag dus de eigenaar van de oogst of hij arbeiders wil sturen om de oogst binnen te halen.’
Dus gaat hij weer naar het de markt en werft nog meer mensen aan. Dat gaat een paar keer zo door. Zelfs vlak voordat de avond valt, de tijd dringt: donkere wolken pakken samen, de lucht wordt grijs, straks vallen de stortregens. Heeft de wijngaardenier ’s morgens vroeg alleen de beste krachten uitgekozen? Sterk en gezond, de bomen van kerels. Heeft hij de anderen gewoon laten staan: de ouderen, de wao-ers en invaliden? Maar had hij die op het laatst toch nog nodig: de zwakken, de kneusjes?
Of heeft de wijngaardenier ’s morgens alle arbeiders die er waren, ingehuurd? Hadden degenen die hij later vond zich verslapen? Kenmerkend is dat er meer activiteit van de landheer uitgaat dan van zijn dagloners. Van hém wordt verteld dat hij hen ziet, zoekt, vindt, aanspreekt, stuurt. Daarbij vergeleken staan de dagloners er passief bij: tot driemaal toe wordt vermeld dat ze op de markt ‘staan’, ‘rondhangen’.
Ook opvallend: de wijngaardenier is niet op zoek naar bepaalde arbeiders, hij vraagt hun niet naar hun kwaliteiten of specialismen, hij ziet, zoekt en vindt ze allemaal.
Ondertussen is het wel zo dat degenen die van ’s morgens vroeg al het werk verzet hebben, zichzelf hoger aanslaan dan hen die er te elfder ure bij zijn geroepen. Naarmate de dag vordert worden de verschillen groter: die daar hebben de oudste rechten, jij komt nog maar net kijken, wijsneus!
Dan wordt er afgerekend. Die er het laatst bij zijn gekomen, die maar één uur gewerkt hebben, krijgen elk één denarie. Zij die een halve dag gewerkt hebben, krijgen ook één denarie. En de harde werkers van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, met de blaren in hun handen en de vermoeidheid in hun botten, krijgen ook één denarie, niets extra’s.
Ze roepen dat het onrechtvaardig is. Maar het is de prijs waarvoor ze zijn aangenomen, een billijk bedrag waar de werkers van het eerste uur dan ook akkoord mee waren gegaan, want het was het normale loon, genoeg om één dag van te leven; niet te veel niet te weinig. Netjes uitbetaald aan het einde van de dag, zodat er nog brood van kon worden gekocht voor het avondeten.
Het is toch aan de eigenaar van de wijngaard of hij goed wil doen en goed wil zijn? Klaarblijkelijk heeft de landheer alleen denaries om uit te betalen. Hij heeft niet kleiner. Hij
beslist anders. Hij geeft iedereen evenveel. God heeft maar één betaalmiddel, alleen denaries. Het gaat bij hem niet in de trant van: jij zoveel ellende en jij zoveel geluk, jij zoveel gezondheid en jij zoveel ziekte, jij zoveel kinderen en jij onvruchtbaar, jij rijk en jij arm, jij wat minder en jij helemaal niets. Van God krijgt ieder die royale éne denarie. Die kríjg je. Je kunt er verder geen rechten aan ontlenen. Hij zit niet te plussen en te minnen.
Op grond van wat God je geeft, kun je de mensen niet in een rij zetten van slecht tot goed of van beter naar best. Het is God namelijk om iets heel anders te doen. Hij wil zijn oogst binnenhalen en iedereen die hij maar vinden kan, mag daar, voor korte of langere tijd, naar ieders vermogen, aan bijdragen.
Wanneer je reageert op de uitnodiging van de eigenaar maakt niet uit. Er is geen onderscheid tussen christenen van het eerste uur en christenen uit het heidendom, van huis-uit-gedoopten of latere bekeerlingen, mensen van het eerste, derde, negende of elfde uur.
Ieder wordt erbij gezócht, persoonlijk te verstaan gegeven dat je nódig bent, en ieder krijgt het dagelijks brood om van te leven. Vanuit je eigen perspectief gezien is de uitbetaling onrechtvaardig. Wie zichzelf tot uitgangspunt neemt en rekent naar het werk dat hij heeft verricht in vergelijking met degenen die er maar heel weinig voor hebben gedaan, komt bedrogen uit, wordt ondergewaardeerd en tekortgedaan.
Jesaja (de eerste lezing) en de gelijkenis stellen daar echter iets tegenover. ‘Mijn plannen zijn niet jullie plannen, en jullie wegen zijn niet mijn wegen – spreekt de Heer. Want zo hoog als de hemel is boven de aarde, zo ver gaan mijn wegen jullie wegen te boven, en mijn plannen jullie plannen.’
Niet de dagloner is het middelpunt waar alles om draait. Het is in deze gelijkenis begonnen om de overvloedige oogst. Díe moet worden geborgen in de schuren, waar vanavond al de wijnfeesten beginnen en straks de eerste most geschonken wordt. Niet de dagloner staat centraal, want dan zou het laatste woord zijn aan de vermoeidheid en het gevoel van miskenning.
Het draait in het leven niet om jou! Waar het om gaat is dat God zijn oogst binnenhaalt en dat jij daaraan hebt bijgedragen! Die rijke oogst leert je afzien van jezelf. Als eenmaal is geoogst en de druiven zijn getreden, weet niemand meer – ook jijzelf niet – welke vruchten jij hebt aangedragen!
Van meet af ging deze gelijkenis helemaal niet om individuele dagloners, werknemers, werkers in de wijngaard. Die werkers zijn samen een parochie en de wijngaard is de wereld. En je leert – voorbij aan je eigen heil of onheil – te kijken naar hoe God zijn wijngaard tot welstand brengt, hoe God deze wereld, deze mensenwereld, maakt tot een plaats van barmhartigheid en gerechtigheid.
Niet wat jouw functie is en wat je hier allemaal doet is van eeuwigheidwaarde, maar dat dit een plaats is van bezieling, troost, lofzang, barmhartigheid, vergeving en verzoening, dat doet er toe! Nee, wat jijzelf hebt aangedragen, de druiven en de trossen, dat is al gauw vergeten. Maar wat een formidabel wijnjaar dat was, dat staat in de boeken.
En zelf ken je het geluk, dat de Heer jou daarbij nodig had. Dat je er deel van uit maakte, dat is genade.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen