- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 307.33 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
22 september 2013
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 8,4-7; Ps. 113; 1 Tim. 2,1-8; Luc. 16,1(10)-13 (C-jaar)
Inleiding
Amos 8,4-7
Amos treedt als profeet op in het midden van de achtste eeuw voor Christus. Hij is een schapenfokker uit Tekoa (Am. 1,1) en naar eigen zeggen wordt hij door de Eeuwige achter zijn schapen vandaan geroepen om te profeteren (Am. 7,15). De inhoud van zijn profeteren is in één woord samen te vatten: gerechtigheid. Maar de inhoud van die gerechtigheid is niet hetzelfde voor iedereen die Amos hoort spreken. Voor Amasja, de priester van Betel, heeft gerechtigheid te maken met de gevestigde orde van wetten en rituelen. Amos heeft een andere boodschap over gerechtigheid. Het is het opkomen voor de armen, het is een eerlijke verdeling van het land en de vruchten. ‘Bespaar mij het geluid van jullie liederen; de klank van jullie harpen wil ik niet horen. Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek,’ zo spreekt de Eeuwige via Amos (Am. 5,23v). Geen wonder dat Amasja niet zo gediend is van Amos (Am. 7,10-17).
In Amos 8,4-7 pakt Amos de rijken en de machtigen hard aan. Opvallend is dat hij dit doet in termen van de traditie, van rituelen en voorschriften, de taal die Amasja en de zijnen spreken. Hij verwijt hen dat zij sjoemelen met de nieuwe maan en met de sabbat, wanneer de markt gesloten is. De rijken kunnen niet wachten op het moment dat ze zich nog meer kunnen verrijken ten koste van de armen, door hun graan tegen woekerprijzen te verkopen. Ze maken de efa, de maat waarmee ze het graan afwegen, kleiner. Ze maken de sjekel, het gewicht waarmee ze het geld wegen dat ze ervoor krijgen, zwaarder. Ze knoeien met de weegschaal, tegen de voorschriften van de Thora (Deut. 25,13-16), tegen de Eeuwige. De zwakken en de armen worden verhandeld (tegen Lev. 25,39-43) en bedrogen. Het zijn doornen van ongerechtigheid in de ogen van God, namens wie Amos spreekt.
Lucas 16,1-13
Jezus richt zich tot zijn leerlingen met een gelijkenis. Wat het genre betreft blijft hij in dezelfde sfeer als in het voorafgaande hoofdstuk. Uit vers 14 blijkt dat er net als tevoren ook Farizeeën zijn onder het publiek. Het is een gelijkenis met enkele ogenschijnlijk vreemde elementen, die wellicht te verklaren zijn vanuit de eigenschappen van de toehoorders.
Een rijke man heeft een rentmeester, een econoom in dienst om zijn vermogen te beheren. Hem komt ter ore dat de rentmeester het vermogen van zijn heer verkwist. Deze roept hem ter verantwoording en ontslaat hem. De rentmeester overziet zijn penibele situatie, overweegt de mogelijkheden om eruit te komen en bedenkt een oplossing. Hij probeert in de gunst te komen van de schuldenaars van zijn heer door de schuld te verminderen, in de hoop dat deze mensen hem opvangen nu hij op straat komt te staan. Of het gaat om aftrek van de rente of van zijn eigen provisie, vertelt het verhaal niet. In het eerste geval benadeelt hij zijn heer, in het tweede zichzelf. Eerlijker tegenover zijn heer zou zijn dat de rentmeester de provisie (die hij misschien zelf mocht bepalen) aftrekt van de post die de twee mensen aan zijn heer schuldig zijn. Hij is nogal snel met zijn rekensommetje, wat pleit voor deze mogelijkheid. Maar in vers 8 noemt de heer zijn rentmeester weliswaar ‘slim’, maar hij heet ook ‘onrechtvaardig’. Over onrechtvaardigheid als eigenschap van de rentmeester was niet eerder gerept, wel over verkwisting. Dus het moet wel slaan op zijn handelwijze met de schuldenaars van zijn heer. Hoe kan iemand die onrechtvaardig is, geprezen worden om zijn slimheid? Hoe kunnen de ‘kinderen van deze wereld’ in dit opzicht geprezen worden boven de ‘kinderen van het licht’? Vanuit de tegenstelling zijn de ‘kinderen van deze wereld’ immers kinderen van de duisternis. Sterker nog: hoe kan deze handelwijze ten voorbeeld worden gehouden aan Jezus’ toehoorders? In vers 9 horen we Jezus zeggen: ‘Maak vrienden met behulp van de onrechtvaardige mammon, opdat jullie in de eeuwige tenten worden opgenomen wanneer deze jullie ontvalt.’ Terwijl de zorgen van de rentmeester zich nog beperkten tot de nabije toekomst (v. 4), breidt Jezus de gevolgen van de voorgestelde handelwijze uit tot een veel verder reikend tijdsbestek. De verzen 8 en 9 zijn vreemd en vragen om opheldering.
Misschien is die opheldering te vinden in de volgende verzen. Het gaat in de verzen 10-13 om betrouwbaarheid en om een keuze. De mammon wordt in vers 11 nogmaals ‘onrechtvaardig’ genoemd. Mammon is dus per definitie gevuld met onrechtvaardigheid. Het woord betekent dan ook niet ‘geld’ zonder meer. Geld en bezit zijn neutraal, noch goed noch slecht. Het gaat erom hoe je ermee omgaat, wat je ermee doet. Met geld en bezit kun je gerechtigheid doen of onrecht bedrijven. Mammon betekent letterlijk ‘opeenstapeling’, van spullen, van rijkdom, van bezittingen. Het woord duidt een houding aan van begeerte, van steeds meer willen, van hebzucht. En hebzucht gaat altijd ten koste van anderen. Hoe moeilijk is het om eerlijk, rechtvaardig en zuiver te zijn met middelen die zo gemakkelijk verleiden tot het tegendeel. Toch is het dat wat Jezus zijn toehoorders voorhoudt, wat ze kunnen leren van de rentmeester. De rentmeester doet omkeer, weliswaar uit eigenbelang (net als de jongste zoon in de voorafgaande gelijkenis), maar het is hoe dan ook omkeer. Hij gaat anders om met geld dan voorheen. Hij kiest ervoor zichzelf niet meer te verrijken ten koste van anderen. Maar hij was niet betrouwbaar en is dat misschien ook nooit geworden. Het thema betrouwbaarheid komt nu expliciet aan de orde. Betrouwbaarheid ten aanzien van veel en van weinig; betrouwbaarheid in de omgang met elkaar, ook als de verleiding groot is om het anders te doen. Betrouwbaarheid is een eigenschap die zich in alles manifesteert.
Jezus’ woorden krijgen een toespitsing in de keuze tussen God dienen en de mammon dienen. De tekst laat een opbouw zien van een levensinstelling die steeds nauwkeuriger, zorgvuldiger en zuiverder wordt. Van een pragmatische houding die van inzicht en realisme getuigt in de verzen 8 en 9, gebaseerd op de parabel van de rentmeester, naar een radicale levenskeuze die in alles, in kleine zaken en in grote aangelegenheden zichtbaar moet worden. Het is God dienen of de mammon, een tussenweg is er niet. Wat is God dienen in dit verband? Het is gerechtigheid beoefenen, tegen de stroom in. En zo is de cirkel met Amos rond.
Preekvoorbeeld
Het woord ‘parochie’ (van het Griekse paroikeo = wonen bij, nabuur zijn van) betekent van huis uit niet zomaar geloofsgemeenschap of kerk, maar buurtkerk. En dan niet in de zin van ‘de kerk in het midden’, een stevig steunpunt, de hoogste toren in de wijk. Nee, oorspronkelijk betekent het woord veeleer ‘vreemdelingschap’: je woont er niet als gezeten burger, nee, je woont erbij, je schuift aan.
In de Bijbel komt het woord voor in de betekenis van: vreemdeling en bijwoner zijn: ‘Geliefde broeders en zusters, u bent als vreemdelingen die ver van huis zijn’, zegt de heilige apostel Petrus ergens. Paroikeo is dus ‘leven als vreemdeling’, een nevenschikkend wonen, in de marge en voorlopig. De apostel zegt: ‘Wij hebben hier geen blijvende stad.’
Maar metterwoon is ‘parochie’ van betekenis veranderd en is het de aanduiding geworden voor een geloofsgemeenschap die zich gevestigd heeft, die deel uit maakt van het dominante bestel. De parochie is vervreemd geraakt van haar vreemdelingschap en van de metgezellen met wie zij haar vreemdelingschap deelde: vreemdelingen, displaced persons, ontheemden, straatbewoners, outcasts, lieden ‘van allerlei slag’.
Maar die oorspronkelijke betekenis van ‘nabuur zijn van’, blijft ons wel bezig houden. ‘Wat voor buren zijn wij eigenlijk?’ Het antwoord zal veelal ontluisterend zijn: ‘Rustige buren, een beetje saai.’ ‘Het enige wat wij van ze merken is enig parkeeroverlast op zondag.’
In het evangelie treffen we een rentmeester aan. Ook hij gaat buurten. Vaak wordt hij de ‘onrechtvaardige rentmeester’ genoemd, maar in het verhaal gaat het niet om zijn kwalijke karaktereigenschappen, maar om het feit dat hij deel uit maakt van een systeem van onrecht, hij is een radertje in een hele machinerie die mensen onrecht aandoet. Daarom is beter te vertalen met: ‘rentmeester van het onrecht.’
Hij is de econoom die de uitbuiting van de armen netjes administreert en daarbij ook zichzelf niet vergeet, want er blijft wel eens iets aan de strijkstok hangen. Het is het verhaal van woekerpolissen en vette bonussen. Dat vraagt om nader onderzoek en verantwoording.
De rentmeester kan niet langer huishouder blijven, want hij heeft teveel achterover gedrukt. Ontslag dreigt en hij krijgt geen gouden handdruk mee.
Wat kan hij doen? Geld teruggeven zal niet lukken, maar wat dan wel? Jezus betrekt ons bij het zelfoverleg van deze rentmeester. Hij ziet zichzelf niet als landarbeider gaan werken. Daar staan zijn handen niet naar. Hij geneert zich ervoor om langs de kant van de weg te gaan zitten bedelen.
Hij zoekt naar een uitweg. Door zijn wanbeheer heeft hij zijn positie verloren. Hoe krijgt hij weer voet aan de grond? Hij bedenkt een list, valsheid in geschrifte, hij knoeit met de boekhouding.
Maar er is hier meer aan de hand. Om het verhaal te kunnen begrijpen, moet je iets weten van de situatie ten tijde van Jezus. Het gaat hier om mensen met schuldbewijzen. Het blijkt dat mensen schuld hebben in tarwe en olie. Dat is de situatie van talloze kleine boertjes en pachters ten tijde van Jezus. Ze dreigen aan de grond te raken, lopen kans hun stukje land kwijt te raken. Ze moeten gaan lenen.
Daar begint het probleem. Want volgens de Thora mag je onderling geen rente heffen. Je leent iets en dat geleende betaal je in termijnen weer terug, maar zonder rente. In een tijd van ruilhandel en zonder inflatie wordt rente als iets oneigenlijks gezien. Zo althans in de Thora, de neerslag van Gods wil.
Maar hebzucht maakt slim en spant – om met de profeet Amos te spreken – ‘strikken voor de armen’. Er was een mogelijkheid bedacht om de rentebepaling uit de Thora te ontvluchten door middel van het schuldcontract. Wanneer je vijftig vaten olie nodig had, moest je soms een contract tekenen waarin je vastlegde dat je honderd vaten had geleend en terug zou betalen.
Dat betekent voor de heer een winst van 100% en toch had hij geen rente geheven. Wanneer je 80 zakken tarwe nodig had, tekende je een contract waarin je schreef dat je 100 zakken tarwe had geleend en zou voldoen. Dat betekent in de praktijk een vergoeding van 25%, maar het was allemaal legaal. Nee, er werd geen rente geheven.
Door deze woekerwinsten van tussen de 25% en 100% raakte de boerenbevolking steeds meer aan de grond. Deze praktijk van schuldbrieven gaat dwars tegen de letter en de geest van de Thora in. Geen rente, maar ondertussen werd de arme wel gedwongen tot het invullen van een ander bedrag dan wat hij werkelijk leende. Over ‘valsheid in geschrifte’ gesproken.
De rentmeester was dus de administrateur en beheerder van dit onrechtvaardige systeem, de rentmeester van het onrecht. Omdat hij door malversaties ondertussen ook maar al te goed voor zichzelf gezorgd had, wordt hij door zijn heer ontslagen. Wat staat hem nu te doen?
Er komt iets in de man naar boven dat je niet voor mogelijk had gehouden. Hij blijkt een geweten te hebben. Hij blijkt al die tijd een geweldige hekel aan zichzelf te hebben gehad en aan het werk dat hij deed.
Nu hijzelf aan de grond dreigt te geraken, treedt er in de man iets heel anders naar voren. Hij heeft niets meer te verliezen en wat doet hij?
Hij jaagt het bezit van zijn heer er nog verder doorheen door zich nu plotseling te gaan gedragen als een dienaar van de Thora. Hij scheldt de tegen de bepalingen van het woord van God in geheven rente-die-geen-rente-mocht-heten kwijt.
Hij corrigeert de schuldbrieven tot de schulden die de pachters werkelijk waren aangegaan. Hoeveel bent u schuldig? Honderd vaten olijfolie, meneer. Hier is uw schuldbewijs, schrijf vijftig.
Hoeveel bent u schuldig? Honderd balen graan, meneer. Hier is uw schuldbewijs, schrijf tachtig.
De rentmeester van het onrecht ontpopt zich tot een bevrijder uit de schuldenlast, en wat hier heel belangrijk is, hij steekt over van die heel gepriviligeerde wereld van de rijken naar de wereld van de armen. De rentmeester van het onrecht, gaat buurten.
Hij zegt: ‘Nu weet ik wat ik doen moet om ervoor te zorgen dat deze mensen als ik straks ontslagen ben mij bij hen thuis zullen opnemen in hun schamele huizen.’ De rentmeester legt het erop aan, zonder er aanspraak op te maken. Hij is aangewezen op de gastvrijheid van degenen die hem bepaald niet welgezind zijn. Er is wat dat betreft nog veel argwaan weg te nemen.
In de gelijkenis wordt ook hij een displaced person, een ontheemde. Hij steekt over van het uitbuitingssysteem waarvan hij deel uitmaakte, naar de solidariteit van de armen. Dat is een wereld die hij niet kent, waarvoor hij zich geneert (‘voor bedelen schaam ik mij’), waar hij zich ongemakkelijk beweegt in een rol die hem van nature niet vertrouwd is. Sleutelwoorden zijn hier ‘ontvangen’ en ‘opgenomen worden’.
Als parochie zullen wij ons niet graag spiegelen aan de rentmeester van het onrecht. Maar wij kunnen veel van hem leren. Vooral dit: dat er God zij dank meer gemeenschap tussen mensen voorhanden is, dan hij in zijn bevoorrecht bestaan voor mogelijk hield.
1 Timoteüs: het christendom vindt domicilie
Bij het motto van deze Vredezondag Act for Peace laat IKV Pax Christi zich in het bijzonder inspireren door de Timoteüslezing. Vandaar dat u op deze zondag hier ook een inleiding tot het epistel aantreft.
De bijbelwetenschap onderscheidt tussen de brieven van Paulus zelf: eigenhandig door hem geschreven of gedicteerd, en de brieven van later tijd: geschreven door zijn volgelingen, dus wel paulijns want in de traditie van ‘dé apostel’, maar niet van zijn hand. Er liggen zeker een generatie en een proces van assimilatie tussen.
Radicale geluiden zijn hier niet te verwachten. De verschillen tussen slaven en hun meesters die Paulus tot een minimum had teruggebracht (Gal. 3,27v; Filemon 16), worden weer breed uitgesponnen (1 Tim. 6,1v; Titus 2,8v). Vrouwen zijn al lang weer teruggezet in hun ondergeschikte rol (1 Tim. 2,11-15) en het kerkelijk ambt is nog slechts voorbehouden aan representatieve persoonlijkheden. Dat laatste blijkt vooral uit de eerste brief aan Timoteüs. Onder de zogenaamde ‘pastorale brieven’ (1 en 2 Timoteüs, Titus) staat deze brief het verst bij Paulus vandaan.
In 1 Timoteüs 3,15 wordt de gemeente ‘het huis van God’ genoemd. In de Grieks-Romeinse samenleving was een ‘huis’ de hoeksteen van de samenleving. Niet te verwarren met het moderne gezin van slechts een handvol mensen in een doorzonwoning. Het ‘huis’ in deze brief is veeleer een landhuis, een buurtschap, ‘een huis met vele woningen’, waar minstens drie generaties samenleven: grootouders, kinderen, kleinkinderen, personeel, slaven en vrijgelatenen, vrienden, gasten, huisgenoten.
In 1 Timoteüs wordt de gemeente als ‘huis van God’ in de toenmalige maatschappelijke orde ingevoegd. En het kerkelijk ambt wordt gemodelleerd naar dat van de pater familias, de ‘heer des huizes’. Kortom: de gemeente heeft zich gevestigd als een huis onder de huizen. Ambtsdragers moeten in dat huis rust bewaren en orde handhaven zoals ze dat thuis ook doen: ‘Als iemand geen leiding kan geven aan zijn eigen huis, hoe zou hij dan voor de gemeente van God kunnen zorgen?’ (1 Tim. 3,5).
1 Timoteüs 2,1-8
De perikoop van vandaag geeft aan waar het deze christenen om begonnen is: ‘dat wij rustig en ongestoord kunnen leven in alle vroomheid en waardigheid’ (1 Tim. 2,2). Het gaat niet aan dat verlangen af te doen als slechts een burgerlijk ideaal. Een basale maatschappelijke stabiliteit is onontbeerlijk en levensnoodzakelijk. Het is een mensenrecht, waaraan de overheid beoordeeld wordt. Vandaar de oproep om te bidden voor alle koningen: ‘opdat ...’
Bijzonder aan deze gedachtegang is dat hier heel snel geschakeld wordt tussen absolutisme en universalisme. De absolute uitspraak: ‘want er is maar één God, en één bemiddelaar tussen God en mensen, de mens Jezus Christus’ (v. 5), komt universeel ten goede aan ‘allen’ (v. 6), ‘alle mensen’ (vv. 1 en 4). Bedenk daarbij dat de kenschets van Paulus als de apostel der heidenen (v. 7) diezelfde universele etnische (dat woord staat er) strekking heeft: volken. Het ogenschijnlijk particuliere ‘wij’ van ‘opdat wij rustig en ongestoord kunnen leven’ ziet ongekend wijd.
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Klaas Touwen, inleiding op 1 Timoteüs en preekvoorbeeld