- Versie
- Downloaden 36
- Bestandsgrootte 300.46 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
21 september 2014
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Begin van de Vredesweek: www.paxvoorvrede.nl/vieren
Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 55,6-9
Hoofdstuk 55 is een indrukwekkende profetische gelijkenis over Gods Verbond dat als water, koren, wijn en melk is (v. 1), maar dan gratis. Dat Verbond zal honger stillen en dorst lessen (v. 2) en Gods woord, dat via de profeet tot ons komt, zal, net zoals regen de aarde tot een vruchtbare akker heeft gemaakt (v. 10), niet onverrichter zake terugkeren naar God (v. 11). Het hart van dit hoofdstuk vormen de verzen 6-8, waarin de profeet oproept God te zoeken die nabij is, hem te vinden waar hij gevonden kan (of wil?) worden (v. 6). Vers 7 en 8 construeren met een tweevoudig parallelismus membrorum een indrukwekkende gedachte van omkeer: de slechte (rasja) moet zijn weg verlaten en de zondaar (isj avon) zijn gedachten, om vervolgens ‘bij God te gaan wonen’ (jasjav), want hij erbarmt zich over hen en is groot in vergeving (v. 7). Omkeer is volgens de profeet zelfs mogelijk voor hen die daar het verst van af lijken te staan, vanuit menselijk oogpunt bezien dan. Straf is hier niet aangezegd, veeleer vergeving. Het ongewone van deze mogelijkheid onderstreept de profeet met een Godsspraak: ‘Want Mijn gedachten zijn niet hun gedachten en hun wegen zijn niet Mijn wegen, Woord van JHWH’ (v. 8). Daarmee zijn zowel de onverenigbaarheid van slechtheid en zonde met God als ook het wonderlijke van zijn vergeving onderstreept. Deze God laat zich vinden op de voor mensen meest onmogelijke plek.
Matteüs 20,1-16
Jezus vertelt deze unieke matteaanse parabel in de context van een discussie met Petrus over leerlingschap, opoffering en loon (Mat. 19,27-30; 20,20-28). Opoffering en loon is het thema van de parabel die, net als rabbijnse parallellen, het werken in een wijngaard of boomgaard als beeld voor leerlingschap gebruikt. Dat loon is gekoppeld aan ontberingen van het werken in de hitte van de dag (v. 12). Niet voor niets last de evangelist een spreuk van Jezus over zijn naderende lijden in tussen de parabel (20,17vv) en de dialoog met de moeder van de twee zonen van Zebedeüs (Mat. 20,20v), daarmee de leerlingen confronterend met het lijden van de Meester en hun eigen nakende onvermogen in Jeruzalem. Wie kan bepalen hoe groot zijn loon zal moeten zijn in het licht van de ontberingen van de Messias en het eigen, onafwendbare falen? Dat uitgerekend Petrus, die Jezus zal verloochenen, zegsman is in deze discussie onderstreept voor de lezer het navrante van zijn o zo menselijke vraag.
In de parabel is de hoofdpersoon overigens geen lijdende figuur maar een autoritaire grondbezitter (oikodespotes, v. 1). Het is dan ook geraden een parabel niet te lezen als een allegorie maar als een narratief kunstwerk, dat een herkenbare en toch schokkende werkelijkheid voorschotelt. De inleidingsformule van de parabel (v. 1) onderstreept op subtiele wijze dat hierin de positie van de leerlingen in dat op te richten Koninkrijk (v. 21) aan de orde komt. Het Koninkrijk van God lijkt op een grondbezitter die arbeiders inhuurt voor zijn wijngaard (v. 1). De wijngaard is een topos in parabels en de intertekstualiteit met Jesaja 5 laat deze lezen als het volk Israël. Vijfmaal (!) gaat hij erop uit: met de eerste groep komt hij een dinar overeen, het standaard dagloon in die tijd (zie Tob. 5,15 en Kloppenborg 2006). De tweede en derde groep zegt hij toe ‘rechtvaardig’ (dikaios) te betalen, de vijfde groep spreekt hij streng toe (v. 6, ‘wat staan jullie hier nog zonder werk’) en commandeert hij slechts naar zijn wijngaard te gaan, zonder toezegging van welk loon ook.
Het tweede deel van de parabel is over het uitbetalen van het loon aan het einde van de dag. Dat is conform de Bijbelse wetgeving voor dagloners (Lev. 19,13; Deut. 24,14). ‘Dag’ in combinatie met afrekenen behelst daarnaast ook een apocalyptisch motief (m.Avot 2,15), hetgeen past bij de verbinding met het aanbrekende Koninkrijk van God. Dat uitbetalen laat de grondbezitter over aan de opzichter (epitropos), een gangbare functie in grote landbouwbedrijven. Deze krijgt uitdrukkelijk opdracht eerst de laatsten uit te betalen en vervolgens zo voort te gaan tot de eersten. Het effect van die volgorde is natuurlijk dat de eersten moeten toezien. Dat zou nog tot daar aan toe zijn maar allen krijgen een gelijk loon uitbetaald.
Pogingen in de vijf groepen referenties te zien aan profeten of andere groepen stranden op het simpele narratieve gegeven dat de parabel zich toespitst op de eersten en de laatsten. Het aandeel van de tussengroepen is alleen om de spanning op te bouwen en de noodzaak van telkens weer additionele arbeiders te onderstrepen.
Er is wel geopperd dat in de oogsttijd men soms op een enkele dag de oogst moet binnenhalen en dat dit de terugkerende vraag naar arbeiders zou verklaren; een dagloner hoefde immers niet een klus af te maken, hij werkte slechts voor een bepaalde spanne tijds! Dat verhoogt het realistische gehalte van het verhaal. Het eigenzinnige gedrag van de landeigenaar is wettelijk gesproken correct: hij was met de eerste arbeiders een bepaald bedrag overeengekomen, niet echter met de tussengroepen of de laatsten. Wat hij hen betaalt is dan ook aan hem. Men kan zijn loon zien als ruimhartigheid, feit is dat dit wel vragen oproept of het dan wel rechtvaardig is (dikaoin, v. 4) dat hij de laatsten gelijk beloont als diegenen die de gehele dag hebben gezwoegd en de hitte hebben verdragen (v. 12). Hen rest bij deze zich ongelijk ontwikkelende arbeidsvoorwaarden slechts te klagen bij de grondbezitter (t. Bava Metsia 6,1; b.Bava Metsia 77a) en dat doen ze ook (v. 12), zij het zonder rechtsgronden.
Probleem is niet alleen de redelijkheid van de beloning, probleem is ook dat de ruimhartige beloning van de laatsten de eersten, die nota bene daarbij moesten toekijken en afwachten, krenkt in hun eer. Eer is een kostbaar goed voor een dagloner en de werkgever dient daartoe bijvoorbeeld lokale secundaire omstandigheden te respecteren (m.Bava Metsia 7,1). De grondbezitter heeft daar lak aan. Blijkbaar geldt in het Koninkrijk een andere invulling van wat rechtvaardig is en wat eervol is. De parabel gaat daarmee niet alleen over beloning maar ook over de economie van eer in het Koninkrijk. Het schokkende gedrag van de eigenaar onderstreept een schurend aspect van Gods goedheid: wanneer die zowel de laatkomer als de eersteling gelijkelijk beloont mag dat goed nieuws zijn voor die laatkomer, de eersteling heeft het nakijken. Dat behelst een les voor de leerlingen die verwachten een bijzondere status te hebben in het Koninkrijk. De evangelist onderstreept dat met de spreuk (technisch een nimsjal, een toepassing van de parabel (masjal) op een casus of een Schriftvers) dat ‘zo de laatsten eersten en de eersten laatsten zullen zijn’ (v. 16). Blijkbaar zullen de leerlingen, ofschoon eerstgeroepen, geen aanspraak mogen maken op een bijzondere beloning of status.
Dit wordt onderstreept door de laatste uitspraak van de grondeigenaar: ‘of is je oog soms boos’? (v. 15) Het boze oog is een metonymie voor jaloezie (m.Avot 2,9), iets waarvan de leerlingen zich verre dienen te houden. Het schokkende gegeven van Gods gelijke loon en de afwijkende omgang met eer dient simpelweg aanvaard te worden. Daarmee illustreert de parabel Jesaja: ‘Zijn gedachten zijn niet onze gedachten.’ Enkele handschriften, waaronder de Westerse tekst, voegen hier nog een tweede, losse, spreuk aan toe, dat ‘velen geroepen maar weinig uitverkoren zijn’, maar die spreuk is zonder twijfel secundair en kan inderdaad worden weggelaten.
Literatuur
Hezser, C. (1990), Lohnmetaphorik und Arbeitswelt in Mt 20,1-16. Das Gleichnis von den Arbeitern in Weinberg im Rahmen rabbinischer Lohngleichnisse , Gottingen: Vandenhoeck und Ruprecht
Kloppenborg, J.S. (2006), The Tenants in the Vineyard. Ideology, Economics and Agrarian Conflict in Jewish Palestine, Tübingen: Mohr Siebeck
Preekvoorbeeld
Als kleuter was ik het lievelingetje van onze juf: een oude, wijze dominicanes, nog in wit habijt gekleed. Zo jong als ik was, had ik dat best in de gaten, hoewel zuster Martina mij niet speciaal voortrok. Toch kon ze haar sympathie blijkbaar niet geheel verbergen.
Op een middag vlak voordat we naar huis mochten speelden we nog even in de zandbak. Jan, een klasgenootje en een wildebras, gooide me expres zand in de ogen en ik ging mijn beklag doen bij zuster Martina. Tot mijn genoegen kreeg de jongen de wind van voren en moest hij voor straf nablijven. De volgende ochtend echter kwam Jan ons allen triomfantelijk tegemoet. Hij had moeten nablijven, maar de zuster moest met de auto boodschappen voor de school doen en hij had mogen helpen... Wat eigenlijk straf had behoren te zijn, was uitgedraaid op een uitstapje waar we allemaal jaloers op waren. En ik misschien nog wel het meest, want door mij had hij straf gekregen. En zou ik, die toch een speciale relatie met de zuster had, eigenlijk niet meer in aanmerking komen voor dergelijke klusjes?
Het is bijna vijftig jaar geleden dat deze kleine gebeurtenis plaatsvond, maar ik ben die nooit vergeten. Ik heb toen blijkbaar een les geleerd die belangrijk voor me was: de goedheid van mijn kleuterjuf gold niet alleen haar lievelingetje, maar nu zomaar vooral het stoutste jongetje van de klas. De laatsten zullen de eersten zijn krijgt in deze ervaring wel een heel duidelijke invulling.
In de parabel die Jezus vandaag vertelt, zijn er ook mensen die menen zekere privileges te hebben. De arbeiders die vanaf het eerste uur te werk gesteld zijn, hebben de hitte van de dag getrotseerd en een hoeveelheid druiven geplukt die vele malen groter is dan die van de laatste ploeg. Waarom krijgen zij niet meer uitbetaald dan die anderen? De eigenaar van de wijngaard stelt zich echter hoekig op. ‘Ik mag toch doen met mijn geld wat ik wil?’ zegt hij, en meer nog, hij zet de klagers in hun hemd: ‘Zet het soms kwaad bloed dat ik goed ben?’ Het laatste wat hij zegt, lijkt enigszins overdreven. Was het ook nog nodig om die harde werkers in hun eer te krenken?
De leerlingen praten met elkaar over de mogelijke consequenties van het leerlingschap. Petrus vraagt: ‘We hebben alles opgegeven en zijn u gevolgd. Waar kunnen we naar uitzien?’ De twaalf vormen de intieme kring van leerlingen rondom Jezus. Zullen ze beloond worden voor hun inspanningen en opofferingen? Als antwoord vertelt Jezus de parabel die we net gehoord hebben: je kunt je op geen enkel privilege beroepen. Bij God is het niet zo dat wie het meest doet ook het meest krijgt. Zo gaat het hoogstens bij mensen – als het goed is tenminste, want vaak profiteren vooral degenen die toch al het meeste hebben.
Er overkomen ons dingen waarvan we menen dat we die niet verdiend hebben. Ik heb toch mijn best gedaan? Ik heb toch altijd gezond geleefd? Ik heb hen toch goed behandeld? Toch worden we over het hoofd gezien, laat de gezondheid ons in de steek of worden we door anderen beschuldigd. Dat was al het geval bij de eerste christenen. Als joden, als de vroegste volgelingen van Jezus meenden ze een streepje voor te hebben op alle nieuwe bekeerlingen: Grieken, Romeinen en andere heidenen. Zij dachten te kunnen bepalen hoe de beweging van Jezus, de net geboren Kerk, eruit moest zien. En het gebeurt de hele geschiedenis door, in alle landen en culturen, in de beste families en zelfs in die van ons. Het overkomt onszelf: krijgen we wel wat ons toekomt en wordt die ander die er toch minder voor gedaan heeft niet te veel beloond door de autoriteiten, of door het lot?
In de eerste lezing van Jesaja horen we: ‘Mijn plannen zijn niet jullie plannen, en jullie wegen zijn niet mijn wegen.’ God gaat met ons een weg met een andere logica dan de onze. We worden niet op onze wenken bediend, we krijgen zelfs niet simpelweg loon naar werken. God zoekt in ons meer innerlijke ruimte dan die van mensen die opeisen waarop ze menen recht te hebben. Hij zoekt in ons een ruimte om te kunnen wonen, waar hij zich kan laten vinden. ‘Ik ben er,’ zegt God door de mond van Jesaja, ‘zelfs wanneer je afgedwaald bent, of verbitterd geraakt omdat het leven je niet heeft gegeven wat je gehoopt had. Ik ben er om je alles te vergeven waarvan je niet eens wist dat het je vasthield en verkrampt maakte. Er is ruimte in je voor ontferming.’
Als we moeten loslaten wat we altijd vanzelfsprekend bezaten, wat ons leven geslaagd maakte en ons tot eer strekte, dan blijft deze wonderlijke ervaring mogelijk dat er in ons ruimte is voor God om te wonen. Dat wij met Hem kunnen verkeren.
De gebeurtenis met dat klasgenootje op de kleuterschool ben ik nooit meer vergeten, omdat het meer was dan een terechtwijzing van de egocentrische kleuter die ik natuurlijk was. Het was de ervaring dat goedheid soms pas echt van God blijkt omdat die juist niet voor mij bestemd is, maar voor een ander. En dat ik er toch deel aan krijg door te aanvaarden dat ik mijn beloning al heb. Je hebt er een leven voor nodig om dat tot je toe te kunnen laten.
Erik Ottenheijm, inleiding
Marc van der Post, preekvoorbeeld