- Versie
- Downloaden 79
- Bestandsgrootte 390.68 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 augustus 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
13 september 2020
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 27,30–28,7; Ps. 103; Rom. 14,7-9; Mat. 18,21-35 (A-jaar)
Inleiding
Wijsheid van Jezus Sirach 27,30–28,7
Uit de titel blijkt al dat het hier om een Wijsheidsgeschrift gaat. Panc Beentjes schrijft over deze vorm van literatuur: ‘Wijsheidsteksten ontstaan, wanneer mensen gaan nadenken over de mogelijkheden en de grenzen van hun bestaan, en zij deze variëteit aan ervaringen gaan systematiseren. Vooral het zoeken van onderlinge verbanden – in termen van oorzaak en gevolg – speelt daarbij een grote rol. Zij willen niet alleen voor zichzelf, maar zeker ook voor anderen vastleggen hoe de contouren van een geslaagd leven eruit (zouden moeten) zien. Overal in de wereld van het oude Nabije Oosten, de wereld van de Bijbel, is op deze manier nagedacht over het leven en uiteraard ook over de dood. Het spreekt daarom vanzelf dat ook in het oude Israël – gezien zijn centrale ligging in de zgn. ‘vruchtbare halve maan’ – de wijsheid intensief is beoefend en in een grote hoeveelheid literatuur is vastgelegd’ (blz. 11).
Israël weet de wereldse wijsheid te verbinden met de Tora en met zijn eigen geschiedenis: ware wijsheid wordt gevonden in de Tora, ware wijsheid is ‘vreze des Heren’.
De Latijnse naam van Wijsheid van Jezus Sirach luidt Ecclesiasticus, ‘kerkboek’, omdat het in de Oude Kerk een zo geliefd boek was. Dit boek is niet opgenomen in de canon van de Hebreeuwse Bijbel, wel in de Griekse versie ervan, de Septuaginta. In Rooms Katholieke bijbels is Wijsheid van Jezus Sirach standaard opgenomen, in andere bijbeluitgaven niet of gerangschikt onder ‘Deuterocanonieke’ boeken.
Het boek is in het Hebreeuws geschreven door Jezus, de zoon van Eleazar, de zoon van Sirach, uit Jeruzalem (Sirach 50,27). Zijn kleinzoon vertaalde het in het Grieks (132 vChr.). Wie Jezus Sirach was, weten we niet. Sommigen menen dat hij priester in de tempel van Jeruzalem was, anderen dat hij tot de kring van schriftgeleerden hoorde of een openbaar ambt zou hebben bekleed.
De verzen die aan onze lezing voorafgaan (27,22-29), spreken over onoprechtheid, laster en tot slot over wraak (ekdisès; 27,28; 28,12). Zo vormt het begin van onze lezing de verbinding met de voorafgaande verzen en kan als kopje dienen voor wat volgt, het thema wrok en woede over wat anderen je aandoen (27,30).
Wrok (mènis) en woede (orgè) zijn ‘gruwelen’, zoals er letterlijk staat. Die woorden komen terug in vers 3: ‘Volhardt een mens tegenover een medemens in zijn woede, en zoekt hij genezing zoals er letterlijk staat, bij de Heer…’ Het is alsof je de auteur hoort zeggen: ‘Mens, gebruik nu toch je gezonde verstand, dat kan toch niet!’ Dat geldt ook voor de wrok: 'Als iemand die zelf maar een mens (letterlijk: ‘vlees’) is, in zijn wrok volhardt, wie zal dan verzoening bewerken voor zijn zonden? De auteur zet hier het literaire middel van een chiasme in (wrok – woede – woede – wrok) ter versterking van zijn uitspraak.
Wrok en woede roepen wraak op, maar wraak nemen is niet wijs, zo wordt er in het algemeen gezegd, want de Heer zal met gelijke maat vergelden, Hij zal zonden ‘bewaren’, zoals er letterlijk staat (28,1).
Het volgende vers spreekt de lezer direct aan in heldere bewoordingen: ‘Vergeef je naaste, dan worden, wanneer je erom bidt, je zonden kwijtgescholden.’
De Hebreeuwse tekst van deze perikoop is verloren gegaan, enkel de Griekse vertaling is voorhanden. Maar dat Jezus Sirach hier teruggrijpt op Leviticus 19,17v.34 is desondanks duidelijk:
Wees niet haatdragend tegen uw broeder. Wijs elkaar terecht: dan maakt u zich niet schuldig aan de zonde van een ander. Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de Heer.
Vreemdelingen die bij u wonen hebben dezelfde rechten als een geboren Israëliet. U moet hen beminnen als uzelf, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte. Ik ben de Heer uw God.
Kennelijk bestaat er ook een nauwe relatie tussen Sirach 28,2 en de bede om vergeving uit het Onze Vader met de aansluitende verzen (Mat. 6,12.14v). Een verschil is dat Jezus Sirach twee verschillende werkwoorden gebruikt voor vergeving door God en vergeving door mensen onderling. In het Onze Vader wordt slechts één werkwoord voor beide vormen van vergeving gebezigd; dat laat nog scherper zien dat vergeving door God en vergeving door mensen onderling in elkaars verlengde liggen.
Na drie algemene retorische vragen (28,3-5) volgt de climax, wanneer Sirach zich weer direct tot de lezer richt en hem tot tweemaal toe oproept met de woorden: ‘Denk aan ..’ . Nu ligt de nadruk op de geboden, op geen wrok koesteren tegen de naaste (zie ook v. 2) en op het verbond met de Allerhoogste. De NBV vertaalt het laatste vers als ‘zie fouten door de vingers’. Letterlijk staat hier: ‘Zie voorbij de onwetendheid’, dat is een veel sterkere uitdrukking en betekent: wie wrok en woede koestert, weet niet, is niet wijs.
Romeinen 14,7-9
Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 18,21-35
Met de parabel over de onbarmhartige dienaar wordt de zogeheten kerkrede in Matteüs 18 afgesloten. De gedragsregels bij wangedrag van een broeder (18,15-20) zijn ingebed tussen de parabel over het verloren schaap (18,10-14) en die over de onbarmhartige dienaar (18,21-35). Daardoor staan de gedragsregels in het licht van zorg en barmhartigheid voor elkaar.
De vraag van Petrus aan Jezus, hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven (18,21), vormt het kader voor de parabel tezamen met de conclusie die tegelijkertijd een sanctie bevat: ‘Zo zal ook mijn hemelse Vader met jullie doen, als niet ieder van jullie zijn broeder van ganser harte vergeeft’ (18,35). Terwijl Petrus grenzen stelt aan vergeving, betekent Jezus’ antwoord dat je grenzeloos, tot in het oneindige dient te vergeven.
Ter illustratie vertelt Jezus de parabel, een teken hoe belangrijk ‘vergeven’ is voor volgelingen van Jezus.
In het inleidende vers wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken met een (aardse) koning die afrekening wil houden met zijn dienaren (18,23).
In 18,24-27 schetst Matteüs het tafereel dat zich afspeelt tussen de koning (in het vervolg ‘heer’ genoemd) en één van zijn dienaren die een torenhoge schuld bij hem heeft. Het is zo’n buitensporig hoog bedrag dat die dienaar dat nooit zal kunnen terugbetalen. Je vraagt je af, waarom zijn heer hem zo’n bedrag ooit geleend heeft.
De heer wil straffe maatregelen nemen, maar krijgt medelijden met de dienaar, wanneer deze hem om geduld smeekt en belooft alles terug te zullen betalen. Wonder boven wonder scheldt de heer hem de enorme schuld kwijt.
In 18,28-30 herhaalt zich het tafereel van de afrekening, maar nu speelt het zich af tussen bovengenoemde dienaar die nu schuldeiser is en een mededienaar. Het gaat maar om een klein bedrag en zijn mededienaar vraagt dan ook in precies dezelfde bewoordingen als de dienaar zelf eerder om geduld, hij belooft hem alles terug te betalen. Maar ‘hij wilde niet, hij liet hem zelfs gevangen zetten tot hij het verschuldigde bedrag betaald zou hebben’ (18,30).
De reactie van de overige dienaren en van de heer op deze gebeurtenis wordt beschreven in Matteüs 18,31-34. Deze keer kent de heer geen pardon en geen medelijden/barmhartigheid tegenover zijn dienaar: ‘Had jij geen medelijden moeten hebben zoals ook ik medelijden had met jou!’ De dienaar had immers als gevolg van de kwijtschelding van de enorme financiële schuld een morele ‘schuld’ of plicht op zich geladen.
Gelet op de personages bestaat de parabel uit drie scènes: a) heer – dienaar; b) dienaar – mededienaar en c) heer – dienaar.
Scène a) is een voorbeeld van de juiste wijze van omgang met elkaar: de nadruk ligt op barmhartigheid en kwijtschelding/vergeving; b) is het voorbeeld bij uitstek van hoe je niet met elkaar moet omgaan en tot slot maakt c) duidelijk waartoe dat foutieve gedrag leidt.
Opmerkelijk is het grote aantal termen uit de financiële wereld, zoals afrekening houden, terugbetalen, schuld, schuldig zijn, schuldenaar, lening, talenten, denariën en kwijtschelden. Het hier gebruikte Griekse woord voor ‘schuldenaar’ (ofeiletès) komt bij Matteüs alleen nog voor in de bede om vergeving van het Onze Vader (6,12) en heeft in de eerste plaats te maken met een financiële schuld, daarnaast kan dit begrip ook morele betekenis hebben. In het Onze Vader staat eveneens de term voor kwijtschelden (afièmi) die zowel voor financiële als morele schulden wordt gebruikt (6,12; vgl. 6,14v). In het laatste geval wordt hij vaak weergegeven als ‘vergeven’. Opmerkelijk is verder dat wij in het Onze Vader bidden … zoals ook wij vergeven hebben ‘ en de heer zegt: ‘ … zoals ook ik medelijden had...’
Uit de parabel blijkt dat medelijden/barmhartigheid voorafgaat aan het kwijtschelden of vergeven van schuld. In eerste instantie wil de heer immers dat zijn dienaar de schuld terugbetaalt. Pas wanneer hij medelijden krijgt, wordt terugbetalen ‘kwijtschelden’. Dat wordt nog eens onderstreept in het laatste vers waarin Jezus spreekt over ‘van harte’ vergeven aan je broeder (de dienaar uit de parabel) en over de sanctie van de Vader (de koning uit de parabel is nu de Vader) voor het geval je dat niet doet.
Het is opmerkelijk dat de uitroep van de koning (18,32) niet helemaal overeenstemt met de werkelijke woorden van de dienaar (18,26). Hij had immers niet om kwijtschelding van de schuld gevraagd maar om uitstel van betaling. In feite kreeg de dienaar dus veel meer dan waarom hij had gevraagd, een staaltje van overvloedige gerechtigheid (vgl. de vraag van Petrus).
Tot slot, een aantal woorden die we bij de bovenstaande lezing van Jezus Sirach aantroffen, vinden we ook bij Matteüs (vergeven, zondigen, woedend zijn).
In beide lezingen staat centraal dat het noodzakelijk is om de naaste te vergeven en dat men door de Heer zo behandeld wordt zoals men zelf met de naaste is omgegaan. In het evangelie van Matteüs ligt de nadruk daarbij uitdrukkelijker op barmhartigheid, echter in de conclusie in 18,35 blijft Gods eindeloze barmhartigheid ongenoemd.
Literatuur
Panc Beentjes, De Wijsheid van Jezus Sirach, Budel 2006, 132-135 en passim
van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed?, Zoetermeer 2004, 188-190 en 328-330
Wim Weren, Vensters op Jezus, Zoetermeer 1998, 31-33
Preekvoorbeeld
Soms is het net alsof Jezus in het evangelie van ons het onmogelijke vraagt. Hoor nu eens wat er vandaag van ons gevraagd wordt. Petrus vraagt hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven als hij iets misdoet, zevenmaal? Dat lijkt me al een hele prestatie, eerlijk gezegd. Voor Jezus is dat echter nog niet genoeg. Hij zegt: Niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal. Oneindig veel lijkt het wel.
Het lijkt erop dat dit een oproep is om alles maar goed te vinden, om alles wat mensen elkaar misdoen maar met de mantel der liefde te bedekken. Vergeven, het lijkt zo prachtig, maar als er alleen maar vergeving is, dan begint het mij ook wat te kriebelen. Er kan toch niet alleen maar vergeving zijn? Er moet toch ook zoiets zijn als vergelding, als straf? Je moet de gevolgen van je daden toch voelen? Vergeving, prachtig, maar wat is het eigenlijk?
Ik denk dat we vergeving soms verwarren met ontkenning. ‘Vergeven en vergeten’, zeggen we dan, maar dat is natuurlijk onzin: we kunnen niet op bevel dingen vergeten. Als iemand mij iets heeft aangedaan, dan vergeet ik dat niet. In geen honderd jaar en als het heel erg was, dan blijf ik ook nog boos en verdrietig. Je kunt niet zomaar doen alsof er niets gebeurd is. Soms is het zo erg dat je eraan blijft denken. En elke keer als je iemand ziet die je eraan herinnert, dan komt dat gevoel weer terug. En is dat nou slecht? Nee, als het je overkomt, kan het niet slecht zijn, alle gedachten en gevoelens die zomaar naar boven komen zijn niet zomaar slecht. Je kunt er immers niets aan doen. Belangrijker dan het hebben van die gevoelens is de vraag wat je ermee doet.
Vergeven is niet doen alsof er niets gebeurd is. Vergeven is veel meer dat je iemand een nieuwe kans geeft. Een ander een toekomst geeft. En dat kan door tegen je tegenstander te zeggen: ‘Laten we het opnieuw proberen’, maar je kunt iemand ook een nieuwe kans geven door te zeggen: ‘Het lijkt me beter als we elkaar niet meer tegenkomen, dan hebben we ook geen last van elkaar.’
Vergeven doe je door iemand niet vast te zetten in het verleden maar door een ander een nieuwe kans te geven.
En met die ogen moeten we ook kijken naar het verhaal van Jezus dat we in de evangelielezing hoorden. De koning houdt afrekening en er komt een man bij hem met een schuld die zo groot is dat hij dat onmogelijk kan betalen. Hij moet een som betalen die ons verstand te boven gaat. Het is zo’n hoge schuld dat hij hem nooit zal kunnen terugbetalen. In geld weet ik het niet, en dat is ook niet belangrijk, want het is duidelijk dat het bedrag iedere voorstelling te boven gaat. Het leven van de dienaar is dan ook verwoest. Hij kan geen kant meer uit. Met zo’n schuld valt niet te leven. Als je koel en zakelijk redeneert, kun je natuurlijk volhouden dat je daar niet aan kunt beginnen. Schuld is schuld en dus zal je moeten betalen. Al is het alleen maar om een voorbeeld te stellen. En als je het niet kan betalen dan moet je maar aan de bedelstaf raken. En veel meer dan die bedelstaf kan het daarna nooit meer worden. De dienaar kan immers zijn schuld nooit betalen. Zo’n bedrag afbetalen is onmogelijk en de heer zal zijn geld dan ook nooit krijgen. De koning strijkt dan ook over zijn hart. Hij geeft zijn dienaar de vrijheid. Hij scheldt de schuld kwijt en geeft aan de dienaar een nieuwe kans. De Heer zegt niet: ‘Joh, het maakt allemaal niets uit. Het doet er niet toe.’ Hij kijkt naar de man, heeft medelijden en zegt: ‘Je mag het opnieuw proberen.’ En zoals de Heer zijn dienaar nieuwe kansen geeft, zo moet de dienaar ook de man die van hem afhankelijk is nieuwe kansen geven.
Maar wat gebeurt? Hij loopt de deur uit en komt een man tegen die hem honderd penningen schuldig is. Een fors bedrag, maar niet onoverkomelijk. En die man vraagt nu van de dienaar een nieuwe kans. Maar de dienaar geeft hem zelfs niet de kans om zijn schulden te betalen. Hij laat hem in het gevang gooien en als je in de gevangenis zit, is het natuurlijk einde verhaal. De man kan zelfs niet werken om zijn schulden te betalen.
De man die zelf opnieuw kan beginnen, gunt de ander geen ruimte. Hij heeft veel medelijden met zichzelf, maar geen medelijden met een ander. Hij vraagt zelf om vergeving en krijgt die ook maar kan het niet opbrengen om ook een ander te vergeven. De gulden regel ‘Zoals u wilt dat u behandeld wordt, behandel zo een ander’, Wat u niet wil dat u geschiedt, heeft hij nooit begrepen.
Eigenlijk wordt deze opdracht samengevat in het Onze Vader, want daar bidden we: ‘en vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven.’ Daarin wordt dit evangelie samengevat. Als wij in staat zijn om anderen die ons tekort doen te vergeven, hen een nieuwe kans te geven, dan vergeeft God ons in gelijke mate, dan geeft God ons ook nieuwe kansen. Als wij andere mensen niet uit wraak in de weg zitten, kunnen wij zelf ook opnieuw beginnen.
Dat is de opdracht. En bedenk wel dat kan heel moeilijk zijn. Als je echt beschadigd bent, is het heel moeilijk om een ander niet dwars te willen zitten. Ik zeg dit niet alsof het een fluitje van een cent is. Dat is het niet.
Het is wel ruimte maken voor onszelf en voor anderen. Vergeving is geen verbod op boosheid, op woede, op verdriet. Al die dingen horen bij mensen en je hoeft ze niet te ontkennen. Ze bestaan. Vergeven is een oproep om elkaar de ruimte te geven. Elkaar niet in de weg te lopen, dat is het en dat is soms al moeilijk genoeg.
Vergeven is ruimte geven, niet alleen omdat het goed is voor de ander, maar door een ander ruimte te geven krijgen we zelf ook meer ruimte, want ook wijzelf moeten leren kijken naar wat voor ons ligt.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Frans Broekhoff