- Versie
- Downloaden 51
- Bestandsgrootte 375.84 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
13 september
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 50,5-9a; Ps. 116; Jak. 2,14-18; Mar. 8,27-35 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 50,5-9
Deze tekst, uit het derde lied van de Lijdende Dienaar, begint al met vers 4 en moet in 5a anders vertaald worden: ‘De Heer god heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen. De Heer god heeft mijn oor ontsloten’ (4 en 5a in de Willibrordvertaling 1978). De Dienaar is dus geheel en al op initiatief van God geroepen: niet hij heeft geluisterd, maar God heeft zijn oor gewekt en geopend. Het is een roeping tegen wil en dank, in ieder geval een onontkoombare roeping, en ondanks de gevolgen heeft hij die aanvaard (v. 5b).
Hij is geroepen tot het bijstaan van uitgeputte mensen (v. 4a, vgl. Jes. 42,3 en 40,27-31). Deze mensen waren uitgeput door de Babylonische ballingschap (598-538), waarin een eind kwam aan het bestaan van het Zuidrijk (Juda), terwijl in 587 ook nog de tempel in Jeruzalem is verwoest. Het volk leefde ver weg van de eigen grond, bezat geen soevereiniteit meer en werd omringd en overheerst door mensen van een andere godsdienst. Voor de tweede en derde generaties gedeporteerden was Babylonië al bijna een vaderland geworden en hun hoop op terugkeer was vervlogen (vgl. nog Ezech. 37).
De Dienaar staat in een rechtsgeding, waarschijnlijk niet tegenover zijn volksgenoten, maar tegenover de autochtone Babyloniërs. Er wordt niet verteld wat dit proces en het daarmee gepaard gaande lijden precies met zijn roeping te maken heeft. Hij betuigt zijn vertrouwen in God (net als in het tweede lied van de Lijdende Dienaar, Jes. 49,1-6). En God staat hem als advocaat terzijde (v. 7, Willibrord 1978: ‘De Heer god staat mij bij; daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.’ Vergelijk echter Lectionarium: ‘God de Heer zal mij helpen: daarom zal ik niet beschaamd staan’). Trouwens ook het uitrukken van de baard en het bespuwen heeft te maken met gerechtelijke vervolging (vgl. Num. 12,14; Deut. 25,9 en Neh. 13,25). De dienaar gaat dit geding niet uit de weg (v. 8).
Dit alles behoort overigens tot de normale procesgang van toen. De waarheidsvinding en het strafprocesrecht van die tijd zijn totaal andere begrippen dan bij ons. Er was nog geen sprake van dat iemand onschuldig is totdat zijn schuld gebleken is.
In dit geding verklaart de dienaar zich onschuldig. Hij onderbouwt zijn pleidooi met de stelling dat God aan zijn kant staat (zie ook v. 9a). Hoewel niet met zoveel woorden gezegd wordt waarom er wordt geprocedeerd, is dat waarschijnlijk over de macht van God om een eind aan de ballingschap te maken (zie bv. 49,24-26; 50,2-3).
De slotsom is dat zijn tegenstanders onder het oordeel vallen, wat in de verzen 9b-11 uitgebreid wordt beschreven, en zo wordt hijzelf in het gelijk gesteld, een uitkomst waarop reeds in 49,24-26 was gezinspeeld.
Marcus 8,27-35
Als Jezus zijn leerlingen vraagt wie de mensen zeggen dat hij is, antwoorden zij dat ze zeggen dat hij Johannes de Doper, Elia of een van de profeten is. Het is de vraag of Jezus dat wilde weten. Hij gaat immers niet op hun antwoorden in, maar vraagt hun eigen mening. Een van hen geeft het antwoord. In het Lectionarium wordt zijn belijdenis (v. 29) vertaald met: ‘Gij zijt Christus.’ Deze vertaling verdient enige aandacht. Het lijkt me beter het Griekse ho christos (met het bepaald lidwoord) met ‘de Christus’ of liever ‘de Gezalfde’ te vertalen. Het is de vertaling van het Hebreeuwse masjiach, ‘messias’. De vertaling van het Lectionarium klinkt als een eigennaam, terwijl eerder sprake is van een deelwoord.
In het Oude Testament verwijst het woord ‘gezalfde’ naar koningen, (hoge)priesters of profeten (waarbij de zalving meestal figuurlijk moet worden opgevat); de zalving van deze mensen bekrachtigt de roeping tot het vervullen van een goddelijke opdracht. In de tijd na de ballingschap verwijst deze term in het bijzonder naar iemand die het volk Israël zal redden (vgl. bv. Jes. 45,1, waar het op de Perzische koning Kores betrekking heeft). De uitspraak van Petrus is dan ook cruciaal. Want precies op het punt van het vervullen van de goddelijke opdracht zal blijken of Jezus de ware of een valse gezalfde (messias) is. In Jezus’ tijd zijn er honderd, misschien wel tweehonderd messiassen opgestaan (vgl. ook Mat. 24,24 // Mar. 13,22). Voor de rechterstoel van Pilatus speelt dit messiasschap een rol in de aanklacht van Jezus’ tegenstanders. Hun beeld van koningschap is er een waarbij de goddelijke opdracht uitsluitend Israëls politieke en materiële bevrijding behelst. Hierdoor komt Jezus’ koningschap op gespannen voet te staan met het gezag van de keizer, zoals ook bij de vele messiassen die in Jezus’ tijd opstonden. Dat Jezus een ander beeld had, blijkt uit Marcus 12,17 (vgl. Joh. 18,36).
Jezus’ zwijggebod maakt dat deel uit van het zogeheten ‘messiasgeheim’. Dat is een thema bij Marcus, maar het speelt bijvoorbeeld ook in Johannes 10,24-26. Het duidt misschien op iets wat niet uitgebazuind mag worden voordat het vervuld is. Wellicht wilde Jezus daarom niet dat erover gesproken werd, maar wilde hij liever zijn daden laten zien (vgl. Luc. 7,18-23 en natuurlijk Jak. 2,18). Hij slaat alle verdere beschouwingen over en spreekt, aansluitend bij zijn bestraffende woorden tegen Petrus, eerst over de wijze waarop zijn leerlingen hem moeten volgen, namelijk door zelfverloochening. Als we bedenken dat de leerling moet worden als zijn meester (Mat. 10,25), is het duidelijk dat ook voor Jezus geen triomf, maar zelfverloochening als praxis vooropstaat.
Preekvoorbeeld
Wie zeggen de mensen dat ik ben? Hoeveel mensen vragen zich dat niet af, vertwijfeld of vol hoop. Hoe kijkt men tegen mij aan? Die vraag kan zo bepalend worden, dat hij onvrij maakt. Het menselijk opzicht voorkomt dan dat je jezelf durft te zijn.
Wie zeggen de mensen dat ik ben? vraagt Jezus aan zijn leerlingen. Eigenlijk zouden we moeten horen waar Jezus de klemtoon legt, want dat verandert zijn vraag fundamenteel. Ligt de klemtoon op ‘wie’ of op ‘ik ben’? Met de klemtoon op ‘wie’ worden concrete figuren opgeroepen: Johannes de Doper, Elia of een profeet. Maar dat is blijkbaar niet waar Jezus naar vraagt want hij gaat er niet op in. Hij vraagt verder: ‘en jullie? Hoe zit dat met jullie?’ De leerlingen zouden het moeten weten. Hij heeft hun voorgeleefd wie hij is. Zij kunnen beseffen wat hem drijft. Daarom is deze tweede vraag natuurlijk spannender. Dat geldt ook voor onszelf. Wij kunnen ons afvragen hoe de mensen ons zien, maar het wordt heel anders wanneer je deze vraag aan je vrienden voorlegt of aan je vrouw/man, daarmee komt het dichter bij je hart.
Petrus geeft een antwoord dat dieper reikt dan het antwoord van de mensen. Hij zegt iets over het wezen van Jezus als hij antwoordt: ‘de Messias’. Dat is iemand die van God vandaan komt. Jezus voelt zich door dit antwoord begrepen en in zijn kern verstaan. Door Petrus is de vraag beantwoord met de klemtoon op ‘ik ben.’ En in alle openheid schetst Jezus vervolgens wat het betekent dat hij is wie hij is en hoe zijn toekomst eruit zal zien als hij trouw blijft aan zijn wezen. Hij vertelt over het lijden en de dood die hem te wachten staan. Dat hij door de dood heen moet om tot nieuw leven te komen. Hij geeft Petrus en de andere leerlingen een inkijk hoe hij zichzelf ziet.
Maar ondanks Petrus’ correcte antwoord blijkt dat hij op een andere golflengte zit. Hij verzet zich tegen het geschetste beeld met de onbevangen vurigheid die hem zo tekent. Een dergelijk toekomstperspectief accepteert hij totaal niet.
Petrus’ reactie is eigenlijk heel begrijpelijk. Wij christenen zijn door de eeuwen heen gewend geraakt aan het beeld van de gekruisigde als symbool van ons geloof. Een gruwelijk beeld, maar het weerzinwekkende ervan is door de tijd wat versleten. In de eerste eeuwen van het christendom gebruikte men de vis als geloofsteken. De eerste letters in het Grieks van Jezus Christus Gods Zoon en Redder, vormen het woord IXTUS, wat vis betekent. Het kruis was toen nog het teken van vervolging en riep vooral angst op. Later werd het een soort geuzenteken: door de dood heen overwinning!
Soms moet je door de crisis heen gaan om het leven te verrijken. Voorbeeld? Een vader, altijd druk met zijn werk, vindt eigenlijk dat hij zijn gezin tekort doet en dat spijt hem oprecht. Ten gevolge van de recessie krijgt hij ontslag. Thuis is hij niet te genieten. Zijn zoon verwijt hem: ‘Was je er maar niet!’ Vader gaat door een diep dal! Niet ineens, ook niet zonder pijn, kan hij toch toelaten wat zijn zoon zegt en dat brengt een ommekeer. Hij deelt zijn onmacht met zijn gezin. Vindt zelfs steun bij die bijna volwassen zoon. Ondanks, nee dánkzij alle moeilijkheden voelt hij zich nu door hen gedragen als nooit te voren. Hij heeft veel verloren maar iets kostbaars gewonnen.
Petrus zag Jezus als iemand die alles kon, een wonderdoener, een bevrijder. Zijn verzet tegen het lijden en de dood wordt door Jezus fel afgekapt. Satan! noemt hij hem. Satan, dat is de grote verleider die de menselijke behoeftebevrediging vóór alles laat gaan, ook als dat ten koste gaat van anderen. Met de berisping van Petrus wil Jezus het lijden niet verheerlijken, integendeel. Hij noemt Petrus satan omdat deze hem wil verleiden zijn roeping te loochenen en zijn eigenheid los te laten. En dat, terwijl trouw blijven aan jezelf, aan je ziel, van fundamenteel belang is voor ons mensen. Jezus heeft een onuitputtelijke liefde en zorg voor mensen. Dat heeft hij met zijn Vader gemeen. Die zorg voor elkaar vraagt hij ook van anderen, maar deze levensvisie van Jezus werd door de religieuze overheid als bedreigend ervaren. Petrus heeft het mis als hij denkt dat Jezus de spanningen die zijn boodschap oproept op politiek niveau zal oplossen met inzet en uitbreiding van zijn macht. ‘Wie zijn leven wil behouden zal het verliezen’, leert Jezus Petrus en ons.
Leo van den Bogaard, inleiding
Clara van Boekel-Angenend, preekvoorbeeld