- Versie
- Downloaden 41
- Bestandsgrootte 382.78 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 december 2020
5 september 2010
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 9,13-18b; Ps. 90; Filemon 9b-10.12-17; Luc. 14,25-33 (C-jaar)
Inleiding
Jezus wijst ons op de harde consequenties van de navolging. Hem navolgen is niet vanzelfsprekend, maar roept de gelovige op tot een radicale ommekeer en een onthechting van wat voor de mens het meest voor de hand ligt. Wie Jezus wil volgen moet zijn familie achterlaten, zijn eigen kruis opnemen en afstand doen van zijn bezit. De wereldse waarden komen pas op de tweede plaats. De beslissing tot de navolging van Jezus is echter niet roekeloos. Ze is gegrond op een wijs oordeel, dat ons van Godswege geschonken wordt. Wie zichzelf voor deze boodschap openstelt, zijn beperktheden erkent, zijn leven op God richt, oordeelt wijs en rechtvaardig. Dit wordt ons geleerd in de eerste lezing en het evangelie van deze zondag: Wijsheid 9,13-18b en Lucas 14,25-33.
Wijsheid 9,13-18b
Wijsheid 9,13-18 is de slotperikoop van een gebed om wijsheid (9,1-18), waarmee het tweede deel van het boek Wijsheid afsluit (6,22–9,18). Dit tweede deel is geheel gewijd aan een lofdicht van Solomo op de Wijsheid. Het gebed in Wijsheid 9,1-18 is een uitwerking van het gebed van Solomo in 1 Koningen 3,6-8 (par. 2 Kron. 1,8-10) met thema’s uit de Wijsheidsliteratuur. Het gebed wordt ingeleid door Wijsheid 8,21 en geeft het thema aan: ‘Maar omdat ik inzag dat ik de wijsheid niet anders kon verwerven dan wanneer God haar gaf – ook dat was al inzicht, te weten, van wie de gave was – wendde ik mij tot de Heer en bad ik tot hem en zei ik met heel mijn hart: …’. Wij kunnen in het gebed drie delen onderscheiden, die concentrisch zijn opgebouwd: (a) wijsheid berust bij JHWH en zonder de wijsheid is de mens niets (vv. 1-6); (b) de wijsheid is een gave van JHWH (vv. 7-12); (c) de wijsheid en JHWH’s raadsbesluit.
De verzen 13 en 17 vormen een inclusio en handelen over het ‘raadsbesluit’ van JHWH; wij treffen eveneens een inclusio aan in de verzen 13 en 18, die spreken over de ‘mens/mensen’. De verzen 13, 14 en 15 zijn duidelijk voorbeelden van een synoniem parallellisme, dat veel voorkomt in de bijbelse poëzie. Daarbij drukken beide leden van het vers dezelfde gedachte uit met synonieme woorden: ‘Welke mens kent Gods raadsbesluit / of wie vermoedt wat de Heer wil?’ (v. 13); ‘Want armzalig is het denken van de stervelingen / en wankel zijn onze overwegingen’ (v. 14); ‘Het vergankelijke lichaam bezwaart de ziel / en de aardse tent is een last voor de geest met vele gedachten’. Ook in verzen 16 en 17 treffen wij dezelfde gedachte tweemaal uitgedrukt in afwisselende bewoordingen: ‘Wij vermoeden amper de dingen op aarde; / zelfs wat voor de hand ligt ontdekken wij met moeite: …’ (v. 16); ‘… als u de wijsheid niet had gegeven / en uw heilige geest niet uit de hemel had gezonden’ (v. 17). Het gebed bevat driemaal een retorische vraag (vv. 13, 16 en 18) waarop het antwoord eenvoudigweg ‘niemand’ is. Het vers 18 kan verklaard worden als een overgangsvers: het vers sluit het gebed af en leidt tevens het derde deel in van het boek Wijsheid (10,1–19,22): de wijsheid in de geschiedenis van Israël.
Wij kunnen de gedachtegang in verzen 13-18 als volgt samenvatten. De schrijver overweegt dat geen mens, niemand, het raadsbesluit van JHWH kan kennen of vermoeden (v. 13), omdat ons denken als stervelingen armzalig en wankel is (v.14). Wij zijn onderworpen aan fysieke beperkingen (v. 15). We begrijpen met moeite wat op aarde gebeurt; hoe kunnen wij dan vermoeden wat in de hemelen is (v. 16)? Alleen wanneer JHWH ons wijsheid en zijn heilige geest geeft, dan alleen kunnen wij Zijn raadsbesluit kennen (v. 17). Door de hele geschiedenis heen heeft de mens geleerd wat aangenaam is voor JHWH en werd hij gered door de wijsheid (v. 18).
Vers 15 vraagt een bijzondere aandacht: ‘Het vergankelijke lichaam bewaart de ziel en de aardse tent is een last voor de geest met vele gedachten’. Het herinnert aan de leer van Plato over het lichaam als kerker voor de ziel: ‘Als een logge last, mijn beste, moeten we ons dat (lichamelijke) voorstellen, als iets zwaars, aardachtigs, zichtbaars. En de ziel die dat element bevat, wordt erdoor bezwaard en teruggetrokken naar de zichtbare wereld, uit vrees voor het onzichtbare, voor de onderwereld’ (Phaedo, 81c; vergelijk 250c). Mogelijk gebruikt de schrijver van Wijsheid in vers 15 platonisch erfgoed. Dit betekent evenwel niet dat hij een dualistische wereldbeschouwing verdedigt, want hij behoudt de innige band tussen lichaam en ziel, die typisch is voor het joodse gedachtegoed. De auteur stelt alleen vast dat onze overwegingen wankel (v. 14) en aards (v. 16) zijn.
Lucas 14,25-33
De perikoop moet worden gesitueerd in het lange reisverhaal van Lucas 9,51–19,28, waarin Jezus optrekt naar Jeruzalem en onderweg onderricht geeft. In 14,25 wordt Jezus’ toespraak over de consequenties van het leerling zijn ingeleid met de woorden: ‘Grote drommen mensen trokken met hem mee. Hij richtte zich tot hen en zei: …’ Een dergelijke inleiding is eigen aan Lucas (vgl. 12,1; 18,36; 20,45; 21,38). Op deze situering binnen het reisverhaal volgt een onderricht (14,26-33). Dit heeft een duidelijke structuur. Er worden drie harde consequenties van het leerling-zijn gegeven (vv. 26v.33), die telkens eindigen met de woorden ‘anders kan hij geen leerling van mij zijn’. De navolging van Jezus behelst in de eerste plaats dat men bereid is zijn familie achter te laten (v. 26), vervolgens betekent het zijn kruis dragen (v. 27) en ten derde dar men afstand doet van alles wat men bezit (v. 33). Tussen de tweede en de derde consequentie heeft de evangelist twee korte gelijkenissen ingelast: de gelijkenis van de torenbouwer (vv. 28vv) en de gelijkenis van de koning die ten oorlog trekt (vv. 31v). Beide gelijkenissen moeten aantonen dat tot de navolging van Jezus pas na rijp beraad besloten wordt.
Lucas heeft voor de verzen 26-27 (vergelijk Mat. 10,37v) wellicht gebruik gemaakt van de bron met woorden van Jezus (Q-bron). Wel vinden we ook nog soortgelijke parallelle teksten in Marcus 10,29b (vergelijk Mat. 19,29 en Luc. 18,29b) en Marcus 8,34b (vergelijk Mat. 16,24a en Luc. 9,23b). Vergelijkt men Lucas 14,26-27 met Matteüs 10,37-38 dan wordt het duidelijk dat in Lucas de twee uitspraken scherper geformuleerd worden. Bij de eerste uitspraak spreekt Jezus in Lucas niet alleen van ‘zijn vader en moeder’, maar ook van ‘zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven’, terwijl in Matteüs alleen sprake is van ‘zijn vader en moeder’ en ‘zijn zoon en dochter’. Bovendien hebben de twee uitspraken van Lucas het over ‘anders kan hij geen leerling van mij zijn’, terwijl in Matteüs sprake is van ‘is mij niet waard’. Tenslotte lezen wij in Lucas het werkwoord ‘verfoeien’ (of ‘haten’), terwijl we in Matteüs de formulering hebben ‘wie meer houdt van…’
In het verzen 26 en 27 moet de leerling bereid zijn om al zijn familiebanden en zijn eigen leven te ‘verfoeien’ of ‘haten’ om Jezus leerling te zijn. ‘Verfoeien’ of ‘haten’ betekent hier dat Jezus op de eerste plaats komt en dat de aardse familiale banden op de tweede plaats komen. Lucas denkt er evenwel niet aan dat het vierde gebod van de decaloog moet worden opgeheven (zie Luc. 18,20: ‘uw vader en moeder eren’; vergelijk Mar. 10,19 en Mat. 19,18), wel dat bij het leerling zijn Jezus en zijn boodschap centraal staan (lees ook Luc. 9,57-62 over het volgen van de Mensenzoon). Wanneer Jezus het heeft ‘over zijn kruis opnemen’ dan herneemt hij daarmee ‘het verfoeien of haten van zijn eigen leven’ uit het vorig vers en verwijst hij naar het navolgen van Jezus tot de martelaarsdood toe.
Op deze twee voorwaarden om Jezus te volgen, geeft Lucas twee gelijkenissen die moeten aantonen dat het volgen van Jezus geen onberedeneerde keuze is. Zowel de torenbouwer (14,29v) als de koning die ten oorlog trekt tegen een andere koning (14,31vv) moeten hun project grondig overwegen. De torenbouwer moet voldoende kosten begroten, zodat hij de bouw kan afwerken. Als hij alleen het fundament kan leggen, wordt hij door iedereen die het ziet uitgelachen met de woorden: ‘Hij begon te bouwen, maar afmaken kon hij het niet’ (v. 30). De koning van zijn kant moet nagaan of hij wel over voldoende manschappen beschikt om de strijd met de andere koning aan te gaan. Wanneer dit niet het geval is, zal hij naar de andere koning een gezantschap zenden en om de vredesvoorwaarden vragen. Beide gelijkenissen wijzen erop dat zowel de bouwmeester als de koning berekende risico’s moeten nemen, waaraan rijp overleg is voorafgegaan. Ook de leerlingen van Jezus moeten dit doen bij hun beslissing om Jezus te volgen.
Na deze twee gelijkenissen geeft vers 33 een nieuwe consequentie van het leerling zijn van Jezus: de kandidaat-leerling zal afstand moeten doen van al wat hij bezit. Besluitend kunnen we zeggen dat wie Jezus’ leerling wil zijn, zich moet losmaken van alle aardse banden en dus bereid moet zijn alles achter te laten: zijn familiale banden, zijn materiële bezit, zelfs zijn eigen leven. De kandidaat-gelovige moet bereid zijn om zijn kruis te dragen. De keuze om Jezus na te volgen is niet evident maar wel beslissend en moet in wijsheid worden genomen.
Preekvoorbeeld
Wat kost het om leerling van Jezus te zijn? Daarover heeft Jezus het vandaag en daarover gaat ook deze overweging. Dat je zonder collectes en kerkbalans geen parochie in stand kunt houden, begrijpt iedereen. Maar wat kost het om als christen te leven? Ik hoorde over een vader die na de doop van zijn zoontje naar zijn portemonnee greep en goedbedoelend, maar wat onhandig, aan de pastoor vroeg: ‘Hoeveel kost me dit grapje?’ De pastoor antwoordde: ‘Gedoopt worden kost niets, maar gedoopt zijn kost heel wat!’ Dat is dus de vraag: Wat kost het om dag in dag uit leerling van Jezus te zijn?
Jezus is daarin heel duidelijk. Hij is geen winkelier die klanten lokt met een aantrekkelijke korting. Hij is ook geen politicus die zijn achterban aan zich bindt door mensen naar de mond te praten. Integendeel, talloze mensen lopen achter Jezus aan, maar Jezus reageert afhoudend. Hij zegt: Weet waar je aan begint! ‘Als iemand naar mij toe komt, die zijn vader en moeder, zijn vrouw en kinderen, ja zelfs zijn eigen leven niet haat, kan hij mijn leerling niet zijn. Als iemand niet zijn kruis draagt en mij volgt kan hij mijn leerling niet zijn.’ Dat is uiterst confronterende taal.
De mensen begrepen wel dat Jezus de woorden ‘zijn vader en moeder haten’ niet letterlijk kon bedoelen. Zoals voor iedere Jood was ook voor Jezus het vierde gebod heilig. Op de vraag hoe je het eeuwige leven kunt vinden, antwoordde hij: ‘Je kent de geboden: geen echtbreuk plegen, niet doden, niet stelen, niet vals getuigen, en je vader en je moeder eren.’ (Luc. 18,20).
Niettemin, ‘zijn vader en moeder haten’ klinkt hard en confronterend. Waar wil Jezus naar toe? Het heeft alles te maken met het Rijk Gods. Alles wat Jezus zegt en doet, draait om het komen van het Rijk Gods, van een wereld waarin elke mens, ja, ieder schepsel, tot zijn recht komt en waarin we zo met God, met elkaar en met de hele schepping omgaan als God het eigenlijk bedoeld heeft. Daarom roept Jezus mensen op hun prioriteiten drastisch te wijzigen. Hij doet dat ook zelf. Wanneer zijn familie hem wil spreken, is zijn reactie: ‘Mijn moeder en mijn broers zijn degenen die naar het woord van God luisteren en ernaar handelen’ (Luc. 8,21). Dat is revolutionaire taal in een tijd waarin elke mens zijn identiteit geheel en al aan zijn familie, zijn clan en zijn volk ontleende. Je komt het Rijk Gods niet binnen, zegt Jezus tegen zijn leerlingen, zonder dat je breekt met een wereld waarin alles om je zelf draait, je eigen ego, je eigen bankrekening, je eigen familie en je eigen volk. Het is voortaan niet langer ‘ik eerst’, ‘eigen familie eerst’, ‘eigen volk eerst’, maar ‘de wil van God eerst’. Dat zegt Jezus niet alleen tegen de leerlingen van toen, maar ook tegen ons nu.
De mensen hebben Jezus zijn boodschap niet in dank afgenomen. Hij eindigt op het kruis. Vandaag zegt Jezus ons dat ook wij dit kruis in ons leven tegenkomen, wanneer we de wil van God in praktijk brengen. Niet dat je het kruis moet zoeken, niet dat God het lijden wil, maar als je in de wereld van nu, zoals die feitelijk in elkaar zit, consequent de wil van God probeert te doen, dan kom je het kruis tegen. Dat kan niet anders. ‘Als iemand niet zijn kruis draagt en mij volgt kan hij mijn leerling niet zijn’.
Dit betekent niet dat ons geloof een somber geloof is waarin het alleen maar gaat over kruis en zelfverloochening. ‘Evangelie’ betekent niet voor niets blijde boodschap. De woorden over het dragen van het kruis komen in het evangelie van Lucas na de parabel van het grote feest. Daarin vergelijkt Jezus het Rijk Gods met een groot feest waar iedereen welkom is. Het evangelie is dus beide tegelijk. Het is feestelijk en het is veeleisend.
Die twee kanten spreken elkaar niet tegen, ze horen bij elkaar als twee zijden van één medaille. Ik herinner me een vrijwilligster die tijdens een uitstapje van de Zonnebloem een rolstoel voortduwde met daarin een zwaar gehandicapte jongeman, geen familie, en zo te zien zeker geen lichte last. Toen iemand aanbood om het even over te nemen omdat het misschien toch wat zwaar voor haar werd, reageerde ze: ‘Nee, dank u wel, alles loopt op wieltjes als je van elkaar houdt!’
We denken gemakkelijk in valse tegenstellingen en vragen ons af wat voor kerk Jezus wil, een dure boetiek voor een select publiek of een supermarkt voor alleman, de kleine kerk van de smalle weg of de grote kerk van de ruime feestzaal, de kerk van het harde kruis of de kerk van het zachte juk. Het zijn valse tegenstellingen. Het gaat Jezus niet om een kleine of grote kerk, hij wil een kerk waarin de liefde centraal staat, niets meer en niets minder. Liefde is duur, maar tegelijk maakt ze alle dingen licht.
Gilbert van Belle, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld