- Versie
- Downloaden 42
- Bestandsgrootte 301.13 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
7 september 2014
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 33,7-9
Al in Ezechiël 3,16-21 heeft God de profeet aangesteld als wachter over het volk Israël, in onze lezing gebeurt dat opnieuw in praktisch dezelfde bewoordingen. De profeet moet als een wachter op de uitkijk staan en het volk bij gevaar waarschuwen. Gevaar betekent hier dat het volk zich de woede van de Eeuwige op de hals haalt wanneer het ontrouw is, achter vreemde goden aanloopt en zondigt. De waarschuwing houdt in dat de profeet het volk maant terug te keren tot de Heer.
De eerste aanstelling tot profeet wordt gevolgd door orakels tegen Juda en met name de val van Jeruzalem (Ezech. 4–24). Na de orakels over de ondergang van Juda volgen die over de ondergang van de omringende volkeren (Ezech. 25–32). Met hoofdstuk 33 zijn we in het laatste gedeelte van het boek Ezechiël aangeland. Het herstel van Israël en Juda wordt aangekondigd door middel van heilsorakels (Ezech. 33–39) met als climax het visioen van de nieuwe tempel in Jeruzalem (Ezech. 40–48).
God spreekt de profeet aan als ‘mensenkind’, dat gebeurt in dit boek maar liefst 92 maal. Des te sterker komt zo Gods grootheid en eeuwigheid naar voren tegenover de kleinheid en sterfelijkheid van de mens. God beschikt immers over leven en dood.
Als spreekbuis van God moet de profeet het volk in Gods naam waarschuwen. Daarbij heeft zowel de profeet als het volk een eigen verantwoordelijkheid. Het niet-nemen van die verantwoordelijkheid betekent de dood, of dit nu de profeet betreft of het volk.
Driemaal komt in deze passage het woord ‘sterven’ voor, evenals het woord ‘waarschuwen’. Het is van levensbelang dat de profeet zijn opdracht naar behoren uitvoert en dat de zondaar gehoor geeft aan de oproep tot ommekeer. Dat de dood niet Gods bedoeling is, blijkt uit de godsspraak van de Heer in vers 11: ‘Ik wil de dood van de zondaar niet, maar ik wens dat hij zich betert en in leven blijft. Bekeer u, bekeer u en beter uw leven. Waarom zou u sterven, volk van Israël?’
Matteüs 18,15-35
Jezus bevindt zich met de leerlingen sinds Matteüs 17,22 in Galilea, vanaf 17,24 meer precies in Kafarnaüm. Voor de tweede maal heeft hij zijn lijden, dood en verrijzenis aangekondigd (17,22v). In 19,1 verlaat Jezus Galilea en gaat hij naar Judea.
Vanaf 17,25 tot 18,35 vinden er binnenshuis gesprekken plaats tussen Jezus en Petrus/ de leerlingen. Daarbij staat de onderlinge broederschap centraal.
De leerlingen vragen Jezus in 18,1 wie nu wel de grootste is in het koninkrijk der hemelen. Deze vraag (en later die in 18,21) grijpt Jezus aan om zijn leerlingen duidelijk te maken wat de wil van de Vader (niet) is. Hij stelt een kind als voorbeeld en richt daardoor de aandacht op het tegendeel van ‘de grootste’ (18,1-10). Zo belangrijk zijn in zijn ogen de juiste verhoudingen, de zorg dat anderen niet ten val worden gebracht (vgl. 17,24-27 waar dit ook op buitenstaanders van toepassing is), oog hebben voor de minst weerbaren, de ‘kleinen’. Vervolgens vertelt Jezus de parabel van het verloren schaap met als conclusie dat het niet de wil van jullie Vader in de hemelen is dat één van deze kleinen verloren gaat (18,14; 6,10). Volgens 18,6 zijn de ‘kleinen’ degenen die op Jezus vertrouwen. Het gaat hier om een bepaalde groep leerlingen van Jezus die te lijden heeft binnen de eigen kring en daardoor uit de boot dreigt te vallen. Het is de wil van de Vader dat ieder er verantwoordelijkheid en zorg voor draagt dat niemand binnen de gemeenschap rond Jezus verloren gaat.
In de verzen 15-20 worden gedragsregels gepresenteerd voor het geval dat een broeder of zuster zich heeft misdragen, letterlijk: gezondigd heeft (vgl. 18,21). Die regels zijn ingebed tussen de parabel over het verloren schaap (18,10-14) en die over de onbarmhartige dienaar (18,21-35). Daardoor staan zij in het licht van zorg en barmhartigheid voor elkaar. Dat deze regels zo veel aandacht krijgen, duidt erop dat ze niet altijd werden nageleefd.
Vandaar ook de onmiddellijk op onze tekst volgende vraag van Petrus aan Jezus hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven (18,21). Zijn vraag kadert de parabel over de onbarmhartige dienaar in tezamen met de conclusie (18,35) die tevens een sanctie bevat: ‘Zo zal ook mijn hemelse Vader met jullie doen, als niet ieder van jullie zijn broeder van harte vergeeft.’
In het evangelie is in feite elke broeder de ‘wachter’ van de ander zoals de profeet dat was in de eerste lezing. Uiteindelijk is de gehele gemeente verantwoordelijk voor het behoud van een enkele broeder. En ja, hier moet juist de benadeelde partij er zorg voor dragen dat de ander voor de gemeente behouden blijft. Niet voor niets wordt juist de ordeverstoorder ‘broeder’ genoemd. Hoe men daarbij te werk moet gaan, blijkt uit de drie aangegeven stappen.
De eenheid van deze perikoop is af te lezen aan het feit dat er telkens sprake is van een, twee of drie: een of twee (getuigen) … twee of drie getuigen (v.16); twee van jullie (v.19); twee of drie in mijn naam (v. 20). Mocht de bewuste broeder niet openstaan voor de vermaning onder vier ogen of van twee of drie getuigen, dan wordt als derde middel de gemeente erbij betrokken. Zelfs als ook dit middel faalt en de broeder voortaan beschouwd wordt als heiden of tollenaar (‘dood’), dan nog moet men alles in het werk stellen om hem alsnog terug te winnen. Als laatste redmiddel blijft het gebed, ook na uitsluiting uit de gemeente. Daarbij mag men zich verzekerd weten van de steun van Jezus (v. 20; vgl. v. 5). Nu wordt ook de vraag van Petrus in 18,21 begrijpelijk, wanneer hij zich afvraagt hoe vaak zo’n terugkeer binnen de gemeente dan mogelijk is: tot zeven keer toe? Oneindig vaak leren we van het antwoord van Jezus. Hier zien we de parallel met de eerste lezing: God wil dat de mens leeft (Ezech. 33,11).
Viermaal komt het begrip broeder voor, steeds met een bezittelijk voornaamwoord en steeds in verband met vergeving schenken (2x in 18,15; 18,21 en 18,35). Karakteristiek voor broeders is dat men zich tot het uiterste inspant om de ander te behouden voor de gemeenschap en dat men de ander van harte en tot in het oneindige vergeeft (Lev. 19,17v).
In de verzen 18 en 19 komt driemaal de uitdrukking op aarde … in de hemel(en) voor.Wat op aarde geldt met betrekking tot binden (niet-vergeven) en ontbinden (vergeven), zal in de hemel gelden. In 16,19 was deze bevoegdheid toegespitst op Petrus, nu geldt zij voor de gemeente. Hemel en aarde zijn dus met elkaar verbonden. Bovendien bestaat er niet alleen een wisselwerking tussen hemel en aarde aangestuurd vanuit de hemel, maar zoals hier blijkt, ook vanuit de aarde.
Uit 18,19-20 blijkt de nauwe band tussen Jezus en de Vader. Na een geslaagde verzoening (herstel van de harmonie) verenigen zich de twee partijen in gebed. Zij vragen dat de hemel (dat wil zeggen God) zich aansluit bij de door hen bereikte eenheid. Waar twee of meer mensen zo bidden, is Jezus in hun midden. Zijn naam staat borg voor gebedsverhoring.
Literatuur
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed? Zoetermeer 2004, 187-190
Preekvoorbeeld
Er zijn mensen die de krant nauwelijks nog openslaan, die het dagelijks nieuws op tv liever overslaan, omdat ze murw worden van alle ellende en negatieve nieuwsfeiten die in beeld gebracht worden. Er zijn er die het – gelukkig – tegelijk niet kunnen laten en toch even snel op hun pc of iPad doorschakelen naar NU.NL. In één oogopslag de meest actuele nieuwsfeiten in beeld; soms voldoende geraakt om ofwel naar anderen, collegae, je naaste in huis het laatste hot news door te vertellen, en dan toch maar met een snelle klik het ‘world wide web’ te sluiten. Het is soms teveel, meer dan je kunt bevatten. Problemen, crisissituaties lijken soms zo groot, raken je soms zo diep dat je er moedeloos van wordt, of erger nog: er onverschillig van wordt.
En misschien zijn de krant en het journaal wel de profeten van onze tijd. Immers de beelden die je op je netvlies krijgt, de verslagen steeds vaker live gegeven, zijn niet alleen nieuws, maar ook een aanklacht. Wat er mis gaat in de kleine of grote wereld waarin wij leven, moet geregistreerd worden, gehoord en gezien: kijk en luister! En wie gezien heeft, kan er niet meer omheen; je kunt niet meer zeggen ‘ik wist het niet’.
De profeet Ezechiël staat in de hopeloze situatie van ballingschap op de uitkijk, scherpt de ogen en oren van het volk; hij neemt zijn verantwoordelijkheid om de mensen te wijzen op hun gedrag, op hun daden. En deze daden getuigen van ontrouw: ontrouw tegenover hun God, tegenover de naaste en tegenover zichzelf. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, zou je denken. En hij klaagt het volk aan. Hij kan niet anders, vanuit een diep besef van verantwoordelijkheid: hij wil zich niet neerleggen bij de feitelijke situatie. ‘Als je mijn woorden hoort, moet je hen waarschuwen namens mij!’ De profeet is de spreekbuis van de Eeuwige. Zijn spreken is een aanklacht om uiteindelijk te komen tot ommekeer, tot recht en gerechtigheid. Aangesteld als ‘wachter van het volk’ doen zijn woorden een klemmend beroep op ieder die het hoort, op elke mens die onheil aanricht, die zich om God noch gebod bekommert. Het is, als het erop aankomt, een kwestie van leven of dood. En wie de wereld werkelijk wil verbeteren, die moet gewoon weten waar het mis gaat, waar de zwakke plekken, de scheuren zitten, die begint zelf en bij zichzelf. Het is de Eeuwige zelf die even verder (v. 11) zegt: ‘Zo waar ik leef…, de dood van een slecht mens geeft me geen vreugde; ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft! ... Keer om…’ Wie verlangt naar recht en gerechtigheid, die pakt het onrecht aan, die zoekt medestanders, bondgenoten.
De dagelijkse nieuwsfeiten liegen er niet om: vluchtelingen uit Syrië, Irak, Eritrea, de Centraal Afrikaanse Republiek, bootvluchtelingen ten prooi aan de golven bij het eiland Lampedusa, mensen die vanwege burgeroorlog, godsdienstige of politieke overtuiging een veilig heenkomen zoeken. Hun verhalen zijn onvoorstelbare getuigenissen van ontsnappingen aan angstige, levensbedreigende situaties. Volwassenen, kinderen die roepen, die smeken om gehoord te worden. Die dikwijls opnieuw het slachtoffer dreigen te worden, – nu van onze gesloten oren, van onze onverschilligheid, of van geraffineerde, populistische monden. Dringt hun roepstem, hun aanklacht tot ons door? Of sluiten wij onze oren, onze harten ‘omdat het niet waar kan zijn of omdat het nu even niet uitkomt’?
De wereld van toen verschilt niet veel van die van nu. Nog altijd staan mensen elkaar naar het leven, nog altijd misgunnen mensen anderen het licht in de ogen, nog altijd rijden er mensen scheve schaatsen: maar wil ik dit zien of kijk ik liever even een andere kant op? Ga ik er om heen of ga ik er op af en spreek ik die ander aan – maar wie ben ik? – op het onrecht, de scheve schaats? Durf ik het aan om in de kleine kring van bijvoorbeeld familie, vrienden, of van mijn geloofsgemeenschap zoiets ter sprake te brengen? Niet om die ander aan de schandpaal te nagelen, maar om samen een uitweg, een andere weg te vinden.
In het evangelie reikt Jezus ons een soort procedure aan, ‘zó zouden we dat in zijn geest kunnen doen’. En dat is niet die opgeheven vinger, maar de uitgestoken hand. Het is onze gezamenlijke zorg en verantwoordelijkheid dat er niemand buiten de boot valt, een zorg die te allen tijde plaats moet vinden binnen het klimaat dat Jezus verkondigt, het klimaat van de liefde. Niet de ander een trap nageven, maar hem/haar een nieuwe kans geven. ‘Je broeder, je zuster winnen, redden: en dat doe je niet door af te breken maar door op te bouwen.’ Doe het maar, in Gods naam. Lukt het niet, hang het dan niet direct aan de grote klok, loop niet direct naar de grote baas, maar haal er dan een vertrouwde ander bij; ook hier ben jij, net zoals de profeet dat was in de eerste lezing, de ‘wachter van de ander’. En dit mag je doen, tot zeven keer toe, tot zeventig keer zevenmaal.
Pas wanneer niets meer werkt, het hart zozeer verhard is, dan pas is het gepast de scheve schaats, het onrecht wereldkundig te maken. Met hoor en wederhoor hoorbaar en zichtbaar maken wat er aan de hand is. Opdat ik kan, opdat wij kunnen weten dat een situatie hartstikke scheef is, ja, werkelijk tot onrecht, tot onvrede leidt. En wie weet, komen er onverwachte kansen tot uitzicht, tot herstel… Want soms sta je versteld wat mensen samen toch nog kunnen doen en ten goede kunnen keren, soms sta je versteld hoe mensen over alle grenzen van religie en politieke opvatting heen elkaar toch nog een hand kunnen reiken en durven laten zien dat verbanden, relaties hersteld kunnen worden.
We hebben een droom, een ideaal: broeders en zusters worden, gemeenschap van mensen, niet gesloten maar open voor anderen, voor vluchtelingen, vreemden… Want hoe goed is het te weten: ‘waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden!’ Dat is toch een prachtige belofte, een fundament voor een herstel van verbanden, voor het scheppen van onvermoede kansen om zorg te blijven hebben voor elkaars welzijn, dichtbij en verder weg over welke grens dan ook.
Yvonne van den Akker, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld