- Versie
- Downloaden 36
- Bestandsgrootte 303.80 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
4 september 2011
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Waken om te winnen
De lezingen van deze zondag vullen elkaar prachtig aan. Het gaat om de broederlijke zorg voor elkaar, vooral als de ander verloren dreigt te lopen of ontspoort. Niet kwaadheid dient daarbij drijfveer te zijn, maar de bekommernis om je broeder en zijn behoud. Je zou dat een heilige plicht mogen noemen, die je samen met elkaar in het licht van de Thora met prudentie en toewijding kunt vervullen.
Ezechiël 33,7-9
In de lezing horen we hoe Ezechiël tot wachter is aangesteld over het volk Israël. Dit bericht is niet nieuw, want in het begin van het boek Ezechiël is dat ook al vermeld (3,17). Toen volgde er echter een hele reeks oordeelsorakels over Juda en Israël (Ezech. 1–24) en daarna een reeks van profetische teksten tegen de volken (Ezech. 25–32).
Het derde en laatste deel van het boek Ezechiël (33–48) is gewijd aan orakels van hoop. Aan het begin daarvan wordt de opdracht van de profeet bevestigd en hernieuwd: JHWH heeft hem aangesteld als wachter over zijn volk Israël.
Het beeld van de wachter komen we vaker tegen in de Schrift. Je hebt wachters in soorten. Je komt ze tegen bij poorten van een stad (2 Kon. 9,17) of van een gevangenis (Hand. 5,23). Zij lopen over stadsmuren (Jes. 62,6) of ’s nachts door de straten van de stad (Hoogl. 3,3). Maar ook treffen we ze aan bij een kudde schapen (1 Sam. 17,20) of bij een wijngaard (Jes. 5,2).
Kenmerkend voor een wachter is dat hij op de uitkijk staat. Hij moet dreigende gevaren waarnemen en de bevolking waarschuwen zodat zij zelf of anderen passende maatregelen nemen om hun leven in veiligheid te brengen.
Een profeet is echter wel een bijzonder soort wachter. Hij heeft niet alleen tot taak om te kijken naar de concrete situatie. Hij moet ook iets anders in de gaten houden: de Thora, het woord van God. Als een profeet ‘ziet’ dat iemand of het volk ontrouw is aan Gods woord, moet hij hen waarschuwen. Zo staat het in vers 7: ‘Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen’ (nbg-vertaling). En dan kan het gebeuren dat de merkwaardige situatie ontstaat dat de profeet dreigende taal moet spreken tegen een volksgenoot: ‘Goddeloze, u zult zeker sterven’. Goddeloos is iemand die volhardt in zijn eigen weg en zich niets laat gezeggen door God en zijn gebod. De bedoeling van die dreigende taal van de profeet tot zo iemand is echter dat die ‘goddeloze’ zich betert, dat wil zeggen zich bekeert (v. 8). Die uiteindelijke bedoeling staat onomwonden enkele verzen verderop: ‘Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin dat hij zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen’ (v. 11).
Als de wachter bij dreigend onheil geen waarschuwing laat uitgaan, verzaakt hij zijn opdracht, en dat wordt hem zwaar aangerekend: ‘De goddeloze zal sterven door zijn eigen schuld’, maar de wachter draagt daarvoor mede verantwoordelijkheid: ‘Van u eis ik zijn bloed op’ (v. 9). Als de wachter zijn taak wél uitvoert, maar de goddeloze laat zich er niets aan gelegen liggen, dan treft de wachter geen blaam meer. Hij heeft gedaan wat hij kon.
Matteüs 18,15-20
Matteüs 18 bevat een van de vijf redevoeringen van Jezus die in het evangelie van Matteüs staan opgetekend. In deze redevoering spreekt Jezus tot zijn leerlingen over de wijze van omgaan met elkaar binnen de geloofsgemeenschap, vooral als de verhoudingen verstoord zijn en er onderlinge spanningen zijn ontstaan. Opvallend is de sterke nadruk die er wordt gelegd op uiterste zorgvuldigheid in die omgang met elkaar. Alles lijkt erop gericht om de band met anderen te bewaren en ervoor te zorgen dat niemand verloren gaat. Enkele typerende uitspraken in het eerste gedeelte van de rede zijn: ‘wee de mens die een ander ten val brengt’ (v. 7) en ‘Zo wil jullie Vader in de hemel niet dat één van deze kleinen (daarmee worden hier volgelingen van Jezus bedoeld) verloren gaat’ (v. 14).
En dan volgt de perikoop van deze zondag. ‘Wat te doen als je broeder iets misdaan heeft?’ (v. 15). In het voorafgaande gedeelte was sprake van ‘kind’ of ‘één van deze kleinen’. Hier klinkt voor het eerst de term ‘broeder’. Daarmee wordt een andere sfeer opgeroepen, een sfeer van gelijkwaardigheid, verwantschap. Uit de samenhang kun je opmaken dat het wangedrag, waar het hier over gaat, niet op één persoon is gericht, maar de gehele gemeenschap schade berokkent. De opvatting dat het hier zou gaan om een probleem tussen twee gemeenteleden afzonderlijk wordt wel gewekt door de Vulgaatvertaling, die ‘je’ toevoegt aan de Griekse tekst: ‘Als je broeder je iets misdaan heeft’. En sommige Nederlandse vertalingen nemen dit over.
Dan volgen de richtlijnen hoe om te gaan met het schadelijke gedrag van een broeder. Eerst moet je die broeder persoonlijk aanspreken, onder vier ogen. Hierbij gaat het duidelijk om een berisping, een terechtwijzing. ‘Als je broeder luistert, heb je hem gewonnen’ (v. 15). Daar moet alle handelen dus op gericht zijn: de broeder te winnen. Deze handelwijze sluit aan bij het hart van de Thora, het negentiende hoofdstuk van het boek Leviticus, dat spreekt over de levensheiliging. Daar lezen we in verzen 17 en 18: ‘Wees niet haatdragend tegen uw broeder. Wijs elkaar terecht: dan maakt u zich niet schuldig aan de zonde van een ander. Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf, ik ben JHWH.’
Als de broederlijke terechtwijzing niets uitricht, neem er dan een of twee getuigen bij. ‘Want alleen een verklaring van twee of drie getuigen is rechtsgeldig’, volgens Deuteronomium (19,15). Pas in derde instantie mag je het tot een publieke zaak maken. Volhardt de broeder in het kwaad dat hij heeft aangericht, dan pas mag je de band verbreken, ofwel ‘ontbinden’, om een woord uit het volgende vers te gebruiken. Het is bedoeld als een laatste appel. De weg terug blijft open.
De typeringen van deze ‘ontbonden’ broeder als heiden en tollenaar worden hier gebruikt om aan te geven hij zich buiten de gemeenschap heeft geplaatst, buiten de ge-hoor-zaamheid: er is geen sprake meer van wederzijds horen naar elkaar in het licht van de Thora. En punt van overeenkomst met de tollenaar is hier vooral het aspect van het verraad van de gemeenschap: tollenaars werken samen met de vreemde overheerser. Het betekent geenszins dat tollenaars definitief afgeschreven worden. Elders in het evangelie zoekt Jezus juist toenadering tot tollenaars, zoals Matteüs, de schrijver van het evangelie, zelf is overkomen (Mat. 9,9).
Vers 18 brengt nog een ander perspectief aan. De verbintenis tussen leden van de gemeenschap is niet zomaar iets. Deze binding tussen mensen op aarde heeft met de hemel van doen, het is een heilige aangelegenheid, een zaak van God. Je mag er dan ook niet lichtvaardig mee omgaan. Overigens, bij lezing van vers 18 zou je kunnen gaan denken dat daar beweerd wordt dat het handelen van mensen op aarde consequenties heeft voor de hemel. Maar dat is te veel eer voor de mens. Inderdaad komt de mens, de gemeenschap, de heilige taak toe om te verbinden en te ontbinden, maar alleen als dat met grote toewijding en overgave gebeurt. Dat diepe bewustzijn wil de tekst bijbrengen. Ga er niet lichtvaardig mee om.
De volgende twee verzen, 19 en 20, lijken ineens een heel ander thema aan te snijden: ‘Als er twee van jullie eensgezind iets vragen hier op aarde, …dan zullen ze het verkrijgen van mijn Vader in de hemel.’
Maar we kunnen ze ook lezen in directe samenhang met de voorafgaande verzen, waar eveneens de band werd aangeduid tussen het aardse en het hemelse. In samenhang met het voorafgaande zou je deze verzen zo kunnen verstaan: Waar ‘eensgezind’ (v. 19) en ‘in mijn naam’ mensen bijeen zijn en iets vragen zal het goede oordeel of het goede woord je worden ingegeven. Deze wijze van verstaan van deze verzen vindt steun bij een van de uitspraken in het Misjnatraktaat Pirqe Aboth (Uitspraken van de vaderen). In Pirqe Aboth 3,2 staat: ‘Als er twee samen zitten en de woorden van de Thora zijn tussen hen in, dan rust de Sjechina (goddelijke aanwezigheid) op hen.’ Het is belangrijk om bij al ons doen en laten, bijzonder ook in situaties van spanningen in de gemeenschap en bij onderlinge terechtwijzingen, ons steeds weer te laten leiden door de Thora en zo elkaar te winnen en te behouden.
Preekvoorbeeld
Herinnert u zich nog de vraag van Kaïn: ‘Ben ik soms de hoeder van mijn broeder…?’ Wél, daarover gaan de twee lezingen van vandaag: ben ik de hoeder van mijn broeder? Ben ik verantwoordelijk voor mijn broeder? Moet ik zorg dragen voor hem?
We hebben het er misschien moeilijk mee, omdat we het nooit echt geleerd hebben verantwoordelijk te zijn. Toen we klein waren moesten we gewoon maar gehoorzamen en doen wat van ons gevraagd werd. Dat was thuis zo, dat was in de kerk zo – en nog, nu en dan. Maar de vraag blijft: zijn wij nu echt verantwoordelijk voor onszelf én voor mekaar?
Daarop antwoorden zowel het Eerste als het Tweede (het Nieuwe) Testament onomwonden: Ja! Je bent verantwoordelijk voor mekaar. Elke mens moet broederlijk zorg dragen voor de ander.
In de lezing hoorden wij hoe JHWH de profeet Ezechiël als wachter, als hoeder – wij zouden zeggen ‘als uitkijkpost’ – heeft aangesteld. Hij moest zijn volk waarschuwen als het riskeerde verkeerde wegen te gaan. Had hij dat niet gedaan, dan zou hij daarover verantwoording moeten afleggen.
En waarom? Eenvoudig: omdat alle mensen door JHWH uit hetzelfde hout gesneden zijn. Dus moet ons gedrag in harmonie zijn met wat hij wil. En daarbij moeten wij elkaar helpen.
De plicht tot het opnemen van verantwoordelijkheid voor mekaar (trouwens voor al wat leeft: dieren, planten, moeder aarde; evenzeer ook voor de grondstoffen) ligt ingebakken in de natuur van de mens. Zo draagt een ouder van nature zorg voor zijn of haar kind, een verpleegkundige voor zijn of haar zieken, een werkgever voor zijn personeel, een regering voor haar medeburgers enzovoort. In allen en in alles komt God zichtbaar tot ons wanneer liefde (= God) de grondtoon vormt.
Wij zijn verantwoordelijk voor elkaar. Dat zei Jezus ook in de evangelielezing vandaag. Maar hij gaf nog een diepere reden waarom we voor elkaar verantwoordelijk zijn. ‘Alle mensen hebben maar één Vader’, zei hij. En dus moeten we met elkaar omgaan als ‘broers en zussen’, als gelijkwaardige mensen, die allen met elkaar verwant zijn, ook al zijn we nog zo verschillend de een van de ander. Felix Timmermans zei het zo: ‘We zijn allemaal uit hetzelfde deeg gemaakt, maar anders gebakken.’
Die omgang moet wel met uiterste zorgvuldigheid gebeuren. Dat wil zeggen: heel voorzichtig en geleidelijk, maar vastberaden. Want we willen toch dat elke mens (onze broer of zus) Gods wegen gaat of terugvindt… Lukt het, dan ‘heb je je broer gewonnen’ zegt Jezus. En daar is het tenslotte toch om te doen: elkaar attent maken op de mogelijkheid andere richtingen in te slaan om zo tot nieuw leven te komen.
Neen, we kunnen niet zeggen ‘ik trek ’t mij niet aan – ’t zijn mijn zaken niet – elkeen moet maar weten wat hij/zij doet, hij/zij is toch oud en wijs genoeg… (of zou het toch moéten zijn…).
De gebeurtenissen – noem ze maar ‘schandalen’ – die de laatste jaren ook binnen onze kerk aan ’t licht kwamen, maken precies dezelfde problematiek zeer actueel: verantwoordelijkheid opnemen voor elkaar.
En zo vragen wij ons dus af: werd er van hogerhand voldoende gedaan om én slachtoffers én daders te helpen? Of was er bij de zogenaamde ‘doofpotoperaties’ sprake van ‘schuldig verzuim’? Werd serieus geprobeerd de daders te waarschuwen, hen dringend aan te sporen tot veranderen van gedrag, hen op hun verantwoordelijkheid te wijzen en zelf ook verantwoordelijkheid op te nemen?
Maar laten we niet teveel naar anderen kijken vooraleer we voor eigen deur geveegd hebben. Bij ons kan het (hopelijk meestal) ook gaan over kleinere onderlinge spanningen. Of soms verkiezen we te zwijgen ‘voor de lieve vrede’ – denken we dan… Het kan ook dat we de splinter uit het oog van onze broeder willen verwijderen, terwijl we de balk in eigen oog niet opmerken… Maar wanneer we alles hebben gedaan om bijvoorbeeld een kind van de drugs te houden en het ons niet gelukt, dan hoeven wij de schuld daarvoor niet op onze schouders te nemen; uiteindelijk is iedere mens op de eerste plaats verantwoordelijk voor eigen daden. Wij hebben geprobeerd te helpen… en dus hebben we dan toch maar onze plicht gedaan.
Het enige wat we dan nog kunnen doen is vergiffenis schenken. Natuurlijk is het God die vergeeft. Maar hij doet het niet boven onze hoofden of buiten ons om. Wij persoonlijk én de gemeenschap moeten eerst zelf vergeving vragen en schenken (‘binden en ontbinden’ noemt het evangelie dat). God doet het dan ook.
Het slotvers van dit evangelie nodigt ons dan ook nog dringend uit eensgezind te vragen dat Gods Geest duidelijkheid en klaarheid schenkt om te handelen als echte broers en zusters.
Dát moet toch altijd kunnen?
Theo van Adrichem, inleiding
Guido Van Peteghem, preekvoorbeeld