- Versie
- Downloaden 131
- Bestandsgrootte 168.08 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 mei 2021
- Laatst geüpdatet 15 mei 2021
29 augustus 2021
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
De Tora of ‘Wet’ is een centraal gegeven in het joodse geloof. Het is de Openbaring van God aan zijn volk met richtsnoeren om het leven in al zijn dimensies zo te leiden dat het volk goed kan leven in het Beloofde Land. In de Wet staan ook uitgebreide richtlijnen over reinheid en onreinheid. Voor de eerste christenen was het een spannende vraag of deze richtlijnen ook golden voor hen. Zeker voor de zogenaamde christenen uit de heidenen was het de vraag of zij ook onder de Joodse Wet stonden. Jezus zelf geeft aan dat hij niet gekomen is om de Wet op te heffen, maar om hem te vervullen. In hem wordt Gods openbaring belichaamd. Maar blijven dan ook afzonderlijke regels van kracht? Uit de evangeliën komt hierover geen eenduidig beeld naar voren. Waarschijnlijk komt dit omdat ten tijde van het op schrift stellen van de evangeliën de discussie hierover nog niet was uitgekristalliseerd.
Deuteronomium 4,1-2.6-8
Het boek Deuteronomium is het laatste van de vijf boeken van de Tora. Literair gezien is het één lange toespraak van Mozes voordat het volk de Jordaan oversteekt en het beloofde land in trekt. Mozes kijkt terug op de tocht van veertig jaar door de woestijn. Daarbij ligt een zwaar accent op de feitelijke wetsregels. In Deuteronomium 5 worden de zogeheten Tien Geboden gegeven (al eerder in Exodus 20). Deuteronomium 4 vormt daar de inleiding op. In de perikoop van deze zondag worden geen concrete geboden of verboden genoemd, maar wordt vooral de grote waarde van de Wet beschreven. Leven volgens de voorschriften van de Wet leidt tot goed leven in het land dat ze weldra zullen binnentrekken en in bezit gaan nemen. Het volk mag niets toevoegen aan de Wet en er niets van af doen (Deut. 4,2). Hier ligt ook een link met het evangelie van deze zondag waar Jezus de Farizeeën verwijt dat ze regels hebben toegevoegd (de zogenaamde ‘overlevering van de voorvaderen’). In de weggelaten verzen (3-5) verwijst Mozes naar de gebeurtenis in Baäl Peor waar een deel van het volk Moabitische goden ging vereren. Door een plaag vinden 24.000 Israëlieten de dood (zie Num. 25). Zij die trouw bleven aan JHWH werden gespaard. Deze passage wordt als het ware als bewijs aangevoerd om toch vooral de Wet van God trouw te volgen. De trouw van God aan het volk dat naar zijn geboden leeft, blijkt uit het feit dat ze het beloofde land zullen intrekken en in bezit gaan nemen. Andere volkeren zullen met afgunst zien dat JHWH zijn volk nabij is. (Deut. 4,6-8)
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Na de episode van de broodvermenigvuldiging en de storm op het meer (Mar. 6,30-55) wordt er in hoofdstuk 7 een geheel ander onderwerp aangesneden namelijk een discussie van Jezus met Farizeeën en schriftgeleerden over reinheid en onreinheid. Aanleiding is de observatie dat de leerlingen hun brood eten met ongewassen of onreine (letterlijk: vieze handen). De Farizeeën zelf, zo zegt de verteller, wassen hun vingertoppen alvorens te gaan eten. Letterlijk staat er iets als ‘ook al doen ze het niet grondig, ze wassen toch hun handen’, dat wil zeggen dat het een rituele handeling betreft. De verteller voegt er zelfs aan toe dat dit voor alle joden geldt. Historisch gezien is dit zeer twijfelachtig. Waarschijnlijk kwam het gebruik van de rituele handenwassing pas tussen het jaar 60 en 70 in zwang en dan slechts in beperkte kring. Het lijkt erop dat een latere discussie over deze regels geplaatst is in de tijd van Jezus’ optreden (dus zo’n 30 jaar eerder). Punt van discussie is in de eerste plaats het onderscheid tussen de geschreven Tora (de vijf boeken van Mozes) en de latere mondelinge Tora. Deze mondelinge Tora zou je de voortschrijdende traditie op basis van de eigenlijke Tora kunnen noemen. Zij kreeg later (in de tweede eeuw van onze jaartelling) ook een schriftelijke neerslag in de Misjna. Deze Misjna kreeg gezag doordat ze werd gezien als de neerslag van hetgeen God mondeling aan Mozes heeft gezegd. In de eerste eeuw is er nog volop discussie over de status van deze mondelinge overlevering. Jezus wijst in onze perikoop bepaalde trends de mondelinge traditie af. Hij noemt deze ‘mensenwet’ of ‘menselijke overlevering/traditie’ (7,7v). Zijn kritiek is dat het volgen van dit stelsel extra regels ertoe leidt dat de kern van Gods Wet verwaarloosd wordt. Het ging bij de mondelinge traditie om een heel stelsel van interpretaties van de Tora. Naast de rituele handenwassing wordt hier genoemd het wassen van keukengerei en servies en de reiniging als men van de markt komt (wegens mogelijke aanraking met onreine mensen of spullen). Jezus is fel omdat hij in deze vroomheid het gevaar ziet van scrupuleus handelen waarbij uiteindelijk Gods Wet in het gedrang komt. Al eerder stelt hij dit aan de orde in het beroemde aforisme: De sabbat is er voor de mens, en niet de mens voor de sabbat (Mar. 2,27). De regels hebben een bedoeling: het ordenen van het leven zodat het volk onderling goed leeft en ook in goede relatie met God staat. Binnen dit kader staan ook de reinheidsregels. Jezus wijst deze niet af.
Voor christenen is dit systeem wellicht moeilijk te begrijpen. We zijn geneigd het als een moreel systeem te zien of uit het oogpunt van hygiëne. Hoewel dat ook meespeelt, is het op de eerste plaats een systeem dat vrome joden een kader biedt om welgevallig aan God te leven. Je houdt je eraan omdat God het vraagt. Daarbij is het een belangrijke aspect van de gelovige identiteit. Als Marcus zijn evangelie schrijft, leeft er binnen de jonge kerk een sterke discussie over dit systeem. De apostel Paulus stelt in zijn brieven herhaaldelijk de vraag of het joodse systeem van besnijdenis en spijswetten ook geldt voor de niet-joodse Christenen. Paulus komt tot het inzicht dat ‘in Christus’ dit systeem is opgeheven. De discussie hierover zal echter nog langere tijd doorgaan. Het lijkt erop dat Jezus in Marcus in de lijn van Paulus denkt. Hoewel dit een anachronisme is, kan het wel degelijk zo zijn dat de auteur Marcus door de argumentatie van Paulus beïnvloed is.
Jezus onderscheidt in 7,15 wat van buiten in de mens komt en wat van binnen uit de mens komt. Het gaat hier om het onderscheid tussen buik en hart, tussen spijsvertering en gedachten. In de weggelaten verzen 17-20 wordt dit nader toegelicht. Spijsvertering is niet wat ons moreel treft. In 20 wordt er zelfs gesteld: Daarmee verklaarde Hij alle eten rein. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat Jezus dit in de intern-joodse context kan hebben beweerd of zelfs maar hebben gedacht. Uit het hart – centrum van gedachten en gevoelens – van de mens komen echter boze gedachten voort. Er volgt een zondencatalogus die we ook in de brieven van Paulus aantreffen (zie onder meer Rom. 1,29-31; Gal. 5,19; zie ook Wijsh. 14,25v). Niet uiterlijk vertoon door vroomheidsgebruiken is belangrijk, maar een oprecht pogen om moreel goed te leven.
Literatuur
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers p. 218-228
Preekvoorbeeld
Het gaat vandaag over voorschriften en bepalingen en over de overleveringen van de voorvaderen. Niet de meest populaire woorden in onze tijd. In de 21e eeuw hebben ze toch al snel de bijklank van starheid, onderwerping, ouderwets. Kortom, met wat niet echt meer van onze tijd is. Het zijn woorden die op gespannen voet staan met het moderne levensgevoel van: dat mag ik toch zeker zelf wel uitmaken?
Met dit eigentijdse gevoel is op zichzelf niets mis. Wij zijn allemaal vrije mensen die door God zijn begiftigd met verstand en vrije wil, waarmee wij de goede keuzes in ons leven moeten én kunnen maken. Toch, wanneer je als mensen wilt samenleven, en wij kunnen niet anders, wanneer wij ons iets aan elkaar gelegen willen laten liggen, wanneer je wilt dat niet alleen jij het goed hebt, maar anderen ook, dan komen wij er niet met als enig uitgangspunt: dat mag ik toch zeker zelf wel uitmaken.
Daarom leven mensen van God ook niet volgens dit adagium. Mensen van God, gelovige mensen, weten dat zij elkaars zusters en broeders zijn, omdat zij samen delen in het leven dat ieder van ons heeft gekregen. Maar niet alleen hierom beschouwen mensen van God elkaar als broeders en zusters. Wij doen dat ook omdat wij geloven dat wij samen op weg zijn naar dezelfde bestemming en dat wij met het oog op hetzelfde zijn geschapen, namelijk: te mogen leven in Gods nabijheid en om in God voltooid te worden, zodat al het mooie en goede van ons ongehinderd aan de dag kan treden en kan stralen.
Levend vanuit dezelfde God en levend naar dezelfde God toe, weten wij ons verantwoordelijk voor elkaar. Verantwoordelijk om elkaar in dit leven te bewaren en verantwoordelijk ervoor dat ieder haar of zijn eindbestemming ook zal bereiken.
Om deze verantwoordelijkheid te nemen worden wij geholpen door de voorschriften en de bepalingen van de Wet van Mozes. Jezus heeft deze overgenomen en samengevat en ons opnieuw voorgehouden in die twee geboden die voor Hem evenwaardig zijn: Gij zult de Heer uw God beminnen en uw naaste als uzelf.
Twee geboden slechts, waarin de verantwoordelijkheid voor elkaar en het samen op weg zijn naar God worden verwoord. Gij zult de Heer uw God beminnen. Dat wil zeggen: leef zo, dat in alles wat je doet, blijkt dat je leeft vanuit een gerichtheid op God. Bemin je naaste als jezelf. Dat wil zeggen: houdt elkaar in deze gerichtheid vast; help elkaar en maak het elkaar ook mogelijk om de eindbestemming van ons leven te bereiken.
De Schriftlezingen van deze zondag wijzen ons erop, hoe allesbepalend deze richting moet zijn bij het onderhouden van alle mogelijke andere voorschriften en bepalingen die nodig zijn voor ons leven als mensen samen en waarin wij de consequenties trekken uit ons geloof voor ons leven als gelovige mensen. Regels en bepalingen die wij hebben, of het nu gaat over het vieren van de zondag, over het omgaan met het kwetsbare begin en het kwetsbare einde van ons leven, over eerlijkheid bij het zaken doen, over gelijkwaardigheid van alle mensen en wat dat voor de inrichting van onze samenleving betekent, zij zijn ons gegeven met het oog op onze gezamenlijke toekomst van Gods mensen, elkaars zusters en broeders, die hun bestemming willen vinden in God en dus elkaar eenmaal hopen te zien zoals God ieder van ons heeft bedoeld.
Wanneer dit perspectief verdwijnt – en dat doet het als het gevoel de overhand krijgt van: dat mag ik toch zeker zelf wel uitmaken!? – worden de bepalingen en overleveringen van ons geloof een last. Wij zien dan niet meer in, en kunnen dat ook niet meer, hoe die ons behulpzaam zijn bij het zoeken van onze weg naar de vrede en de vreugde waartoe wij zijn bestemd.
Wanneer dit perspectief van onze gezamenlijke toekomst in God verdwijnt, worden zij ook een last, omdat wij dan niet meer vrij met die bepalingen en overleveringen omgaan. Juist door die te zien in het perspectief van onze roeping tot een leven in God, kunnen wij ook wegen en beoordelen hoe wij ons in de concrete situaties van ons leven aan deze regels zullen en kunnen houden. Door de regels en voorschriften in perspectief te zien, kunnen wij ook zien dat wij niet altijd van de weg naar God en naar elkaar afwijken, als wij ons ook wel eens niet houden aan de regels die wij gemaakt hebben ten behoeve van ons leven samen op weg naar God. Enkel in dit perspectief kunnen wij zien dat regels nooit omwille van zichzelf worden onderhouden en dat het overtreden van regels nooit verkeerd is vanwege het overtreden alleen. Het is pas verkeerd, wanneer wij daarmee afwijken van de weg die wij geroepen zijn te gaan, die naar God.
Dit is wel precies wat Jezus deze farizeeën verwijt. Zij zijn gebrand op het onderhouden van de wetten om het onderhouden van de wetten. Op deze manier houden zij de mensen in wetten en voorschriften gevangen, want zij onthouden mensen de mogelijkheid om zelf te beoordelen of zij er goed aan doen zich te houden aan wat is overgeleverd.
Van de andere kant kunnen wij deze vrijheid om zelf te oordelen ook alleen maar goed gebruiken, wanneer wij ons gezamenlijk perspectief van leven in God in de gaten houden. Wanneer dit perspectief er niet is en er geen verantwoordelijkheid is voor elkaar, zullen de overwegingen die uit ons binnenste komen niet echt helpen op de weg naar God. Die zullen dan, vóór wij er erg in hebben, leiden tot weinig fraaie dingen als diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, godslastering en lichtzinnigheid, om maar een paar dingen te herhalen die Jezus genoemd heeft als te komen uit het binnenste van ons hart.
Precies hierom is het ook goed dat wij de voorschriften en de bepalingen van ons geloof en de overleveringen van onze vaderen bewaren en onderhouden. Wanneer die ons afhouden van het adagium dat ons in onszelf opsluit – ik maak het zelf wel uit – werken zij er aan mee, dat het perspectief kan oplichten waarin zij moeten worden gezien. Dan worden regels en voorschriften niet alleen maar lasten maar welkome hulpmiddelen die God ons geeft om met elkaar onze bestemming in Hem te bereiken. Hulpmiddelen die wij dan dankbaar aanvaarden en gebruiken, die wij als vrije mensen dan ook enkel gebruiken waarvoor zij zijn bedoeld: niet om ons klein te houden en tot onvrije mensen te maken, maar om ons bij God te brengen.
inleiding drs. M.J. Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM