- Versie
- Downloaden 46
- Bestandsgrootte 306.23 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
3 september 2017
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,7-9; Ps. 63; Rom. 12,1-2; Mat. 16,21-27 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jeremia 20,7-9
Dit is Jeremia, de profeet van God,
die zijn volksgenoten liefheeft en
voortdurend bidt voor hen en
voor de heilige stad.
(2 Mak. 15,14)
Jeremia was al in de moederschoot tot profeet gewijd,
om uit te rukken, af te breken en te verwoesten,
maar evenzeer om op te bouwen en te planten.
(Sir. 49,7)
Jeremia behoort tot het verworpen priestergeslacht uit Anatot vlak bij Jeruzalem (Jer. 1,1; 1 Kon. 2,26v). Kort voor de ballingschap roept JHWH deze jonge (en ongehuwde) man om als zijn geroepen-roepende op te treden in Jeruzalem. De samenleving is zo ontspoord en zo vol van ongerechtigheden, dat alles tot de grond toe moet worden afgebroken. Alleen door de ballingschap heen kan er iets nieuws beginnen en kan er weer gebouwd en geplant worden (1,1-10; 18,7-9).
Jeremia moet niet alleen met woorden en tekenen Gods boodschap verkondigen (1,9.11-19), maar hij moet ook met zijn (wijze van) leven van God getuigen. Omdat het volk zich niet tot JHWH bekeert, neemt God zijn vrede, trouw en liefde van zijn volk weg. Jeremia moet uitbeelden – door niet te trouwen, niet te troosten en geen feest te vieren – dat JHWH zich van zijn volk heeft teruggetrokken en dat het leven op een dood spoor staat. Zonder God valt niet te leven, is men levend dood. Er is geen toekomst meer, daarom mag het leven niet meer worden doorgegeven, kunnen treurenden niet meer worden getroost en mag het leven niet meer gevierd worden. Een ingrijpende opdracht voor Jeremia: als profeet in daad en woord getuigen van Gods afwezigheid (16,1-13)! Door deze, in eigen vlees snijdende, boodschap wordt Jeremia fel aangevallen door zijn volksgenoten, familie en vrienden. Deze profeet tegen wil en dank (1,6), worstelt met de Getrouwe: Jeremia laat aan God duidelijk weten hoe hij lijdt onder zijn eenzaamheid en de boodschap die hij moet verkondigen (11,18-23; 15,10-21; 17,14-18; 18,18-23).
In onze perikoop (20,7-9) neemt de profeet geen blad voor de mond. Gelezen tegen de achtergrond van Jeremia 20,1-6 komt zijn tweestrijd helder aan het licht. Ondanks de stokslagen en het schandblok van de kant van Paschur, de hoofdopzichter van de tempel in Jeruzalem, blijft Jeremia trouw aan Gods boodschap: alle Judeeërs gaan in ballingschap.
In zijn contact met de Getrouwe horen wij heel andere geluiden: Jeremia wil zijn opdracht teruggeven. Het woord dat hij gebruikt om Gods handelwijze aan te geven, laat aan duidelijkheid niets te raden over: verleid: misleiden, verleiden, voor de gek houden, er inluizen, verkrachten. Jeremia voelt zich door JHWH verkracht zoals een verkrachte vrouw zich voelt (20,7; Ex. 22,15; Deut. 22,25; 2 Sam. 13,11; Ezech. 14,9 – een niet onproblematisch beeld in onze wereld waarin zoveel vrouwen seksueel misbruikt en verkracht worden!)
De profeet Jeremia kan niet meer tegen God(s woorden) op. Hij merkt er niets van dat de Getrouwe met hem is (1,8.19). Hij wil van Gods opdracht af, hij is geen worstelende Jakob (Gen. 32,23-32). Maar het lukt hem niet. Hij zegt Amos na ‘Een leeuw heeft gebruld – wie zou er niet vrezen? God, JHWH, heeft gesproken – wie zou er niet profeteren’ (Am. 3,8).
Het lukt hem niet de Naam van God niet meer te gedenken, ondanks alle schande en vernedering kan hij God(s opdracht) niet van harte loslaten. Jeremia laat de Barmhartige weten hoe het hem als profeet vergaat én blijft trouw aan zijn zending (20,8v). Hij kan niet anders. Het gaat om het overweldigend woord van JHWH, dat hem in zijn dienst roept. Het is Gods beslissing en Jeremia kan niet meer van God loskomen. In zijn worsteling en klacht ontdekt Jeremia opnieuw dat de Barmhartige met hem is, het voor zijn profeet opneemt en dat zijn tegenstanders aan het kortste eind zullen trekken (20,11). De Rechtvaardige strijdt met Jeremia voor gerechtigheid en vrede, daarom kan hij weer een lofzang aanheffen en God danken voor de bevrijding van de ver-arm-den uit de machtsgreep van de boosdoeners (20,12v; Ps. 68,5-7).
Dietrich Bonhoeffer eindigt zijn gedicht Wie ben ik? met:
Wie ben ik. Ik ben de speelbal van mijn eenzaam vragen.
Wie ik ook ben, Gij kent mij
ik ben van U mijn God!
Lezing uit de Brieven: Romeinen 12,1-2
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Matteüs 16,21-27
Onze perikoop vormt een dubbelluik met Matteüs 16,13-20, waarin Jezus aan zijn leerlingen vraagt: ‘Wie zeggen de mensen dat de mensenzoon is?’ Na hun antwoord: ‘Johannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de andere profeten’, waarop Jezus verder niet ingaat,vraagt hij aan zijn leerlingen: ‘En wie ben ik volgens jullie? Jezus prijst Simon Bar Jona (zoon van Jona) zalig, wanneer deze belijdt: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God.’ Op Petrus, de steenrots, zal Jezus zijn ekklesia bouwen en Petrus krijgt de volmacht om de Schrift bindend te interpreteren. Aan zijn leerlingen verbiedt Jezus om aan iemand te zeggen dat hij de Messias is (16,20).
Nu zijn leerlingen duidelijk is geworden dat Jezus, de mensenzoon, de Messias is, de zoon van de Levende God, begint hij aan zijn leerlingen uit te leggen wat zijn messiasschap gaat inhouden. Over de komst van het messiaanse rijk van gerechtigheid en vrede bestaan zeer verschillende verwachtingen. Hij spreekt nu niet meer in beelden, zoals tegenover schriftgeleerden en Farizeeën: ‘Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de grote vis zat, zo zal de mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven’ (12,40).
Jezus spreekt duidelijke taal: hij zal door toedoen van sommige oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden veel moeten lijden en door de Romeinen vermoord worden. Maar de Getrouwe zal hem op derde dag uit de dood opwekken. Credo: Hij werd voor ons gekruisigd, hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en is begraven. Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften (vgl. 1 Kor. 15,3v; Joh. 20,9).
Dit is een moeilijke boodschap voor de leerlingen: moord èn opstanding (Goede Vrijdag & Pasen!). Daarom spreekt Jezus er driemaal over (16,21; 17,22v; 20,17vv).
De belijder Petrus, de steenrots (16,16.18), blijkt een echte zoon van Jona te zijn, die ook voor Gods opdracht op de vlucht ging (16,22; Jon. 1,1-3). Hij wil niet dat Jezus zijn weg ten einde toe gaat. Zoals Jezus in de woestijn de Satan verdreef (4,10), zo verdrijft hij nu Petrus, de satan. Dankzij God is Petrus een belijder, een steenrots, dankzij zichzelf is hij een satan, een struikelblok (16,23).
In een paar zinnen vat Jezus nog eens samen wat hij bij hun zending tegen de Twaalf gezegd heeft (10,5-42). De leerlingen zullen delen in het leven en lijden van Jezus. Wie Jezus wil volgen, zal moeten breken met zichzelf. Niet de eigen wil, maar de wil van de Vader zal het uitgangspunt moeten zijn (26,39). Wie zijn leven in dienst stelt van Jezus zal echt leven vinden (16,24vv). Zoals de profeet Jeremia worstelen de leerlingen met de consequenties van Gods boodschap.
Jezus moedigt zijn leerlingen aan vol te houden door te verwijzen naar de mensenzoon die zal komen, bekleed met de uitstraling van de Vader en die iedereen loon naar werken zal geven (16,27v). Jezus identificeert zichzelf met een mensenzoon uit het visioen van Daniël (Dan. 7,13v.25vv). Met deze ‘iemand die op een mensenzoon leek’ worden ‘de heiligen van de Allerhoogste’, ‘het volk van de heiligen’ bedoeld. Het zijn de martelaren die omwille van de Thora verdrukt worden. Maar de Allerhoogste zal hen redden en aan hen ‘het koningschap, de heerschappij en de heerlijkheid van al de rijken onder de hemel geven. En alle machten zullen hen dienen en gehoorzamen’.
Aan de rechtvaardige martelaar Jezus zal door de Oude Wijze ‘het koningschap, de heerschappij en de grootheid van alle koninkrijken worden gegeven’. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij en zijn koninkrijk zal nooit vergaan. Aan dit koninkrijk zullen de leerlingen deel krijgen, wanneer zij met zichzelf breken – hun centrum verleggen van zichzelf naar Jezus en de ander – het kruis opnemen en Jezus volgen. De leerlingen zijn niet geroepen om een struikelblok te zijn, maar om metterdaad te belijden dat Jezus de Messias is, de zoon van de Levende God. Die net als Jeremia met God geworsteld heeft (26,36-46), zich door de Getrouwe verlaten heeft gevoeld (27,45v), maar met ‘Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Barmhartige is EEN!’ op zijn lippen de geest heeft gegeven (27,50).
‘Als steenrots en struikelblok is Petrus apostel. Aan hem is te zien dat het geloof niet uit onszelf komt, maar dat de Heer ons geloof – dat is als een rots – aanreikt. Niet dat je sterk staat in het geloof, maar dat je gered bent maakt je tot iemand met wie de kerk gebouwd kan worden, stevig, als een huis op de rots. De Heer heeft Petrus groter gemaakt door hem uit te dagen te worden wat hij nog niet was: de rots der kerk. Met vallen en opstaan is Petrus een rots geworden. Aan hem heeft de verrezen Heer het weiden en hoeden van zijn lammeren toevertrouwd, omdat Simon Petrus de verrezen Heer zeer liefheeft (Joh. 21,15b-17). Herderschap stoelt op het liefhebben van de Heer, de Goede Herder.’
Wie aan dit bestaan verloren
nieuw begin heeft afgezworen
wie het houdt bij wat hij heeft,
sterven zal hij ongeleefd.
Tijd van leven om met velen
brood en ademtocht te delen –
wie niet geeft om zelfbehoud,
leven vindt hij honderdvoud.
(Huub Oosterhuis, LB 845,3)
Literatuur
Dietrich Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001
Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003
Abraham J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 150-194
Sam Janse, Is het de schuld van de ENE?, Soest 2016
Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven. Exegese en preken, Vught 2017, met name: 7-10.19-26.49-50
Henk Janssen ofm, Een vreugdevol ambacht. Het lezen van de heilige Schrift, in: Benedictijns Tijdschrift 77,4 (december 2016) 156-164
Alberto Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002, 220-226
Preekvoorbeeld
Vorige week, misschien herinnert u zich dat nog, hoorden we dat Petrus Jezus beleed als de Christus, de Gezondene van God. Jezus zei toen dat Petrus’ belijdenis was ingegeven door God: ‘Niet vlees en bloed hebben jou dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is’ (Mat. 16,17). Maar wanneer Jezus dan, zo horen we vandaag, spreekt over het lijden dat hem te wachten staat, en zegt dat zijn Christus-zijn zijn dood zal betekenen, protesteert Petrus: ‘dat kan toch niet waar zijn, dat nooit.’ Jezus straft hem af: ‘Ga weg, duivel die je bent, nu laat je je niet leiden door God maar door maar al te menselijke overwegingen’ (Mat. 16,23). We zien de twee kanten van Petrus. Wanneer hij Jezus belijdt als de Christus is hij rots, wanneer hij Jezus wil afhouden van diens levensweg is hij een duivelse verleider. ‘Je plaats is achter mij,’ zegt Jezus, ‘jij moet mij volgen, niet ik jou.’ Dat geldt voor Petrus, het geldt voor de kerk, het geldt voor ieder van ons. Een strijd, levenslang. Een strijd om belijder én volger te zijn, een strijd om door volger te zijn te laten zien wat je belijdt als je Jezus als de Gezondene van God belijdt.
In dat verband zegt Jezus: ‘wie mijn volgeling wil zijn, moet zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen’ (Mat. 16,24). Jezelf verloochenen: wat wordt daarmee bedoeld? In vroeger tijden lag de nadruk daarbij vooral op, laat ik nu maar zeggen: afzien. Je moest kunnen afzien van menselijk geluk, van veel plezierige kanten van het leven: ‘hier lijden om daar, in de hemel, gelukkig te worden.’ Dat ging soms heel ver. Mensen durfden vaak niet echt te genieten en hadden soms een schuldgevoel wanneer het hun goed ging. U herkent dat misschien.
Heeft Jezus zichzelf verloochend? Uiteindelijk niet, helemaal niet. Hij is in de loop van zijn leven juist trouw aan zichzelf gebleven, trouw aan het laatste en diepste van hemzelf, zijn ziel, trouw aan zijn geloof in Gods wil, God die een en al verlangen is dat mensen zullen toekomen aan leven en levensgeluk, God die liefde is (1 Joh. 4,8) en dus zijn geluk vindt in dat van een ander. Daar had Jezus alles voor over, tot en met zijn eigen leven. Dat heeft hij nooit verloochend, zijn geloof in God dat de overtuigingen van de mensen van man en macht tegensprak en dat hem het leven kostte. Heeft Jezus zichzelf verloochend? Juist niet. Maar zonder strijd is dat ook bij hem niet gegaan.
Jezus voorvoelde de gewelddadige dood die hem wachtte. Hoe stond hij daar als mens tegenover? Eerlijk gezegd: we weten dat niet goed. Hoog bevlogen theologen zeggen: ‘hij heeft zijn dood begrepen als gave voor het heil van alle volken.’ Ik kan met evenveel recht zeggen, en doe dat ook, dat Jezus in een soort mengeling van vertrouwen en vertwijfeling is gestorven, met alles daar tussenin. Hij heeft, geloof ik, zichzelf niets wijs gemaakt, hij was niet heldhaftig, hij wist wat er in de mensen en dus ook in hemzelf, stak (Joh. 2,25), hij was zoals wij, zoals Petrus, een gewoon mens. Een strijd, ‘een worsteling met de grote verleider, met engelen en wilde dieren’ zegt het verhaal over Jezus’ strijd in de woestijn (Mar. 1,12v), een strijd tussen de opvlucht van zijn ziel en zijn verkleefdheid aan de aarde. Ook hij moest leren: ‘wat heb je eraan om heel de wereld te winnen, wanneer je daardoor schade lijdt aan je ziel’ (Mat. 16,26)? Zijn hele leven was die strijd, tot het bittere einde toe, tot in de hof van Olijven waar hij bad: ‘laat dit toch niet gebeuren, maar als het moet: jouw wil, God, geschiede’ (Mar. 14,39; Mat. 26,39.42-44). Tot op het kruis duurde die strijd: ‘Waarom heb jij, God, mij aan mezelf overgelaten? Maar toch, in jouw handen leg ik mijn leven’ (Mat. 27,46; Luc. 23,46). Deze strijd: ‘Jij hebt mij verleid, God, en ik ben bezweken. Jouw naam, wie jij bent, brandt als een vuur in mijn hart’ (Jer. 20,7vv). Heeft Jezus zichzelf verloochend? Juist niet. Hij bracht het ‘heilig offer van lijf en leden’ om God niet te verloochenen (Rom. 12,1v).
‘Als je mij belijdt als de Gezondene van God’ zegt Jezus tegen Petrus, ‘dan zul je mij op die weg moeten volgen en dezelfde strijd voeren, de strijd om je leven en levensgeluk te vinden door je te geven voor het geluk van anderen: Gods wil. Dan word je helemaal wie je in aanleg al bent: het geliefde kind van God.’ Dat kind moet ook in ons groeien en ‘de volle maat van Christus’ bereiken (Ef. 4,13). Het is een keuze, je moet het willen, je kunt er ook voor kiezen een andere weg te gaan.
Afzien is niet en nooit een doel op zich, en ongelukkig zijn al helemaal niet. Waar het om gaat is het volgen van Jezus op de weg naar het ware geluk: je geluk vinden in dat van een ander. Het is een strijd, zeker. Dát kruis opnemen is een juk, een last (Mat. 11,30), maar die last is altijd licht. Wel vaak lastig, soms buitengewoon lastig, maar nooit zwaar. Je hart wordt er licht door, want met hart en ziel ga je het juk dragen dat jou naar het ware leven leidt: Gods wil.
En Gods wil is 24 uur per dag buitengewoon duidelijk. Je hebt vaak niets te kiezen, het kruis wordt jou domweg opgelegd: je situatie zoals die is, de mensen met wie je nu eenmaal het leven deelt, de loop van je leven, je broze gezondheid. Je leeft hier, in Denekamp, hier in het klooster, hier in het verzorgings- en verpleeghuis: zoek hier jouw geluk door naar het geluk van anderen te zoeken. Denk aan Simon van Cyrene: hij werd gewoon gevorderd om andermans kruis te dragen (Mat. 27,32), hij moest wel, de situatie vroeg erom. Gods wil.
Zoeken ook wij, door op zoek te gaan naar het geluk van een ander, Gods wil te doen en alles los te laten wat dat tegenspreekt. Dan doen we wat we belijden.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld André Zegveld