- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 155.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 februari 2021
- Laatst geüpdatet 27 februari 2021
25 augustus 2013
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30 (C-jaar)
Inleiding
Het onderliggende thema van Jesaja 66,18-21 (men zou beter kunnen doorlezen tot v. 24) en Lucas 13,22-30 is de aanvaarding en aanbidding van Israëls ‘God door de gojim. Dit Hebreeuwse woord wordt ook wel vertaald met ‘heidenen’, maar heeft niets te maken met atheïsten. Gojim zijn alle niet-Joodse volken. Jesaja schetst het einde van de verstrooiing, waar alle volken de trouwe zonen van Israël in optocht naar Jeruzalem brengen. Het ontrouwe
Israël, daarentegen, verdwijnt voorgoed. Lucas betoogt dat het koningschap van de God van Israël niet bepaald wordt door status of afstamming. Niet alleen uit Israël, maar ook uit volken die deze God niet kenden, zullen er mensen zijn die hem met woord en daad dienen. Psalm 117 brengt het thema nog eens kort en krachtig onder woorden. De apostellezing uit Hebreeën 12 beschrijft wat de gemeente, zowel uit Israël als uit de gojim, levend in het perspectief van Gods koninkrijk, overkomt door het nog steeds actieve regime van vreemde goden.
Jesaja 66,18-21
De vertaling van Jesaja 66,18 is bijzonder lastig. Waarschijnlijk is het kopiëren van de tekst al in een vroeg stadium misgegaan. Om goedlopende zinnen te krijgen voegt men meestal ‘ik ken’ en ‘de tijd’ toe, maar zeker zijn deze woorden allerminst. De Septuaginta heeft (in sommige handschriften) wel de toevoeging ‘ik ken’, maar maakt ‘ik’ (d.i. JHWH) en niet ‘de tijd’ het onderwerp van komen: ‘Ik kom om te verzamelen…’ Dat lijkt aannemelijk, maar
vergt een (kleine) wijziging in de Hebreeuwse tekst. Het blijft gissen.
Ondanks deze problemen is de bedoeling van deze perikoop duidelijk. De joodse schriftgeleerden die ergens in de derde of tweede eeuw v. Chr. de huidige vorm van boeken der profeten vaststelden (de zgn. ‘eindredactoren’), wilden een profetische tekst bij voorkeur niet eindigen in mineur. De laatste zinnen moesten dus een opwekkende strekking hebben. Je ziet dat bij voorbeeld duidelijk bij Jeremia en Amos.
Ook Jesaja eindigt in majeur. Het laatste hoofdstuk van Jesaja schetst het visioen van een toekomst waarin alle verstrooiden van Israël, in een kleurrijke optocht, begeleid door de volken (v. 20), naar Jeruzalem komen om JHWH te eren. De verstrooiing van Israël (de zgn. diaspora) krijgt hier een positieve zin. De naar verre landen afgedwaalde broeders worden afgezanten door wie JHWH zijn heerlijkheid tot aan de verste volken bekend maakt (v. 19).
Ten slotte zullen degenen uit Israël die JHWH hebben verloochend en de goden van de volken vrij spel gaven, niet meer zijn dan een nare herinnering (v. 24).
Lucas 13,22-30
Wie zal worden ‘gered’, dat wil zeggen: wie zal onttrokken worden aan de machten van deze wereld, wie zal leven onder het bevrijdende gezag van Israëls God? Niet toevallig klinkt deze vraag tijdens Jezus’ opgang naar Jeruzalem. Jezus’ antwoord – ‘Strijdt om in te gaan’ – verwijst naar Jezus’ laatste strijd (agonia) in Getsemane (22,44). Aan de moorddadige tegenkrachten die het koninklijk gezag van God oproept, zal de gemeente niet ontkomen.
Op de vraag naar het aantal komt dan ook geen antwoord. Niet de kwantiteit, maar de kwaliteit van je bestaan geldt. Waar, in welke positie, sta je? Als messiaanse gemeente moet je weten wat je te wachten staat: leven in een voortdurend aangevochten bestaan. Niet iets bijkomstigs, zoals het al of niet naleven van wetten en leefregels, is de ‘strijd’ waarover Jezus spreekt (v. 24);; De ‘strijd’ zélf is de nauwe, benauwende poort.
Daarmee vervallen alle natuurlijke bindingen. Niet wegens afkomst of traditie, zelfs niet vanwege perfectie in leer of leven, delen mensen in Gods heerschappij. De tekst is hier ongebruikelijk streng. Tegen allen die min of meer vanzelfsprekend een plek voor zich opeisen wordt tweemaal (v. 25 en 27) gezegd: ‘Ik weet niet waar je vandaan komt.’ Dat doet denken aan Jesaja 41,21-28 (vooral in de Septuaginta) waar JHWH de arrogante goden van de
volken als waardeloze niksen afwijst. Wanneer Jezus zegt dat hij niet weet waar iets vandaan komt, zegt hij dat het komt uit het onaangevochten bestaan, dat wil zeggen: van onder het gezag van de nietswaardige goden van deze wereld, niet uit de strijd tegen die machten.
Met de ‘eersten’ en de ‘laatsten’ zijn hier respectievelijk het zich op eigen afkomst (v. 28) beroepende Israël en de uit wereldwijde verdrukking geroepen volkeren (v. 29) bedoeld.
Het is een metafoor voor groepen, ook godsdienstige groepen, die menen het koningschap van God voor zichzelf te kunnen claimen en tegelijk aan de nauwe, benauwde poort denken te ontkomen.
Hebreeën 12,5-7.11-13
Het kernwoord is hier paideuo/paideia: opvoeden/opvoeding: behandelen zoals je een kind waarvoor je verantwoordelijk bent wegwijs maakt in de wereld. De gemeente wordt vergeleken met zo’n kind. Het is onervaren, doet soms onverstandige dingen. Dan wijst JHWH (de HEER) het terecht.
Het woord ‘straffen’ of ‘berispen’ is als vertaling van paideuo minder gelukkig. Te gemakkelijk wordt dan vergeten dat in deze beeldspraak alles is gericht op het welzijn van het kind. Zelfs elengcho, aan het slot van vers 5, is niet zo maar ‘straffen’, maar zegt als het ware:
‘hier was je fout, maar je hoeft er niet aan te bezwijken, want heus, het kan beter.’
Vers 5 benoemt deze paideia (opvoeding) als paraklèsis, soms vertaald als ‘vermaning’, maar beter weergegeven door ‘bemoediging’ of ‘vertroosting.’ De aangesprokene staat niet alleen; de verbondenheid met de Opvoeder is en blijft het uitgangspunt. Het accent verschuift onmiddellijk van wat is misgegaan (de ‘zonde’) naar de
nieuwe werkelijkheid van gerechtigheid en vrede (v. 11).
Wij moeten deze perikoop niet lezen als een verklaring voor leed dat mensen overkomt. Het gaat in feite over onze slapheid (v. 12), ons collectief en individueel al te makkelijk toegeven aan inhumane machten die ons dirigeren. Concluderend (v. 12-13): wij zijn een slap stelletje, maar word daar niet mismoedig onder, dan gaat het alleen maar van kwaad tot erger (v. 13). Er is altijd een nieuw begin mogelijk. Niet omdat wij dat toch wel ergens in ons hebben, maar omdat deze God een genadige Vader is over ons.
Preekvoorbeeld
Aanzitten in het koninkrijk Gods
Je kent het lied wel: ‘De eersten zijn de laatsten, wie nakomt gaat voorop, zij moeten zich niet haasten, die leven van de hoop’. Zing dat maar in een samenleving waar het leven voor velen een afvalrace is. Iets heel anders dan de mooie triomftocht uit het laatste visioen van Jesaja:
alle volken en talen die met de ballingen van Israël samen optrekken naar Jeruzalem. Kijk maar naar de actuele situatie in Jeruzalem en in heel de wereld: we zijn nog ver van de vervulling van de droom verwijderd. Wie als laatste begint, riskeert zijn leven lang laatste te blijven.
In elke klas heb je kinderen die snel leren of hard kunnen rennen en andere die moeite hebben om mee te kunnen. De eersten en de laatsten. Als kind kan je het al meemaken dat je buitengesloten wordt, dat je niet mag meedoen. Omdat je niet goed genoeg bent in iets. Of omdat je ouders niet goed genoeg zijn. Of omdat je gewoon wat anders bent dan de anderen.
Is dat een goed beeld van onze wereld? Op vele terreinen is dat ongetwijfeld zo: mensen die het vanzelfsprekend vinden dat zij op de eerste plaats komen, – ‘wij hebben toch in uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en in onze straten heeft u toch onderricht gegeven?’ – mensen met eretitels, – ‘wij zijn toch zonen van Abraham’, – en anderen die altijd tweederangs zullen zijn, die aan de rand blijven, die geen gewicht in de schaal leggen. In een
wereld die globaliseert wordt het risico van uitsluiting van mensen en volkeren niet kleiner.
En ook godsdiensten kunnen discriminerend werken.
Een citaat uit het weekblad Tertio: ‘In de onderbuik van Vlaanderen (maar het kan overal zijn) leeft momenteel heel sterk de overtuiging dat elkeen zijn eigen boontjes moet doppen.
De politiek speelt daarop in en focust ook bijzonder sterk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers die het minder goed hebben… de groepsmantra is blijkbaar dat iedereen zich beter alleen bekommert over zichzelf en zijn naaste omgeving. Wie buiten dat intieme kringetje leeft en daarbovenop nog eens uit de boot valt, heeft gewoon pech….Hoe meer we het belang van topprestaties overwaarderen, hoe onzekerder medemensen zich voelen die niet
kunnen volgen’ (prof. psychiater Jos Corveleyn in Tertio 30 jan. 2013).
In de bijbellezing uit Jesaja horen we een tegen-droom tegen zo’n altijd dreigende uitsluiting:
‘Ik ga alle volkeren en talen bijeenroepen, en zij zullen komen en mijn glorie aanschouwen.’
Het laatste visioen in het profetische boek van Jesaja is een bedevaart van alle volkeren die de ballingen uit Israël in een grote stoet terugbrengen naar huis. ‘En ook uit de volkeren zal Ik mijn priesters en levieten kiezen.’ Dit is dromen tegen een uitverkiezing, een roeping, een uitmuntend talent, dat anderen uitsluit. In het evangelie van deze zondag wordt zo’n houding van uitsluiting samengevat in het woord: ‘Gij allen die ongerechtigheid bedrijft.’ Zij sluiten zichzelf uit van de deelname aan het feestmaal van het koninkrijk.
Terug naar de klas en de speelplaats: veel kinderen moeten zich weren om mee te kunnen, proberen er te komen, maar slagen niet. En in onze grote wereld is dat ook zo. Welke tegendroom hebben wij als christen? En welke gerechtigheid spreekt uit ons handelen? Voor wat spannen wij ons in tot het uiterste, strijden wij?
Want strijden hebben wij geleerd. Strijden om er bij te horen, kampen om de eerste te zijn, vechten om mee te tellen, om het ver te brengen in het leven. Maar altijd is de vraag:
waar willen wij bij horen? en wat is dat: ‘het ver brengen in het leven’?
In Jezus’ ogen en handelen is dat: het brengen tot bij de minste van de mensen. In zijn optreden heeft Jezus zelf grenzen overschreden: hij is vriend geweest voor tollenaars en zondaars en hij ging evengoed met hen aan tafel als met de Farizeeën, die hem soms uitnodigden. Niet voor de gezonden is hij gekomen, maar om te redden wat verloren was. Dat is zijn radicale interpretatie van zijn zoon van God zijn, van zijn uitverkiezing en roeping.
‘Tot uw dienst’ is zijn woord aan zijn Vader en aan ons.
Er is gelukkig in onze wereld ook een kapitaal van goedheid, van mensen die anderen op allerlei manieren mee-dragen, doen meetellen. Die doven doen horen en blinden laten zien, die lammen laten lopen, die vreemdelingen herbergen en gevangenen bezoeken. In die bedevaart stappen geleerden mee en gewone vrijwilligers, mensen die zelf ooit uitsluiting ervaren hebben en mensen die veel geluk en talenten gekregen hebben. Maar het blijft een
lange weg en een blijvende strijd.
Jezus antwoordt niet op de vraag of er velen zullen gered worden. Hij geeft enkel een strenge aanmaning om ons tot het uiterste in te spannen. Niet om de andere voorbij te steken en aan de top te komen. Maar om gerechtheid te doen zoals hij dat heeft voorgeleefd.
In de eerste zin van het evangelie van vandaag staat dat hij op weg is naar Jeruzalem. De toehoorder weet wat dat betekent: het wordt niet de triomftocht uit het visioen van Jesaja.
Maar zo ver kan het doen van gerechtigheid gaan. En ook daarvan is Jezus in onze wereld gelukkig niet de enige getuige. In alle tijden en bij alle volkeren zijn er wel mensen die hun leven riskeren om anderen te redden. Of meer nabij: die ten koste van de eigen levensontplooiing of carrière de zorg voor een ander mens op zich neemt.
Dit evangelie is geen aansporing tot angstig geloof, tot de bange vraag of we wel zullen gered worden, maar tot wat op het einde van de Bergrede staat: bouw uw huis op de rots en niet op zand en denk niet dat het volstaat ‘Heer, Heer!’ te roepen om door de nauwe poort binnen te gaan.
Rochus Zuurmond, inleiding
Daniël de Rycke ofm, preekvoorbeeld