- Versie
- Downloaden 70
- Bestandsgrootte 298.37 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
26 augustus 2012
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32 Joh. 6,60-69 (B-jaar)
Inleiding
Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Het boek Jozua begint met een verkenning van het land dat Mozes heeft mogen zien, maar niet heeft mogen betreden. Daarna volgt het oversteken van de Jordaan en het binnentrekken. Het boek eindigt met de oproep van Jozua tot vernieuwing van het verbond dat de Eeuwige in de woestijn met de Israëlieten had gesloten door bemiddeling van Mozes. Tussen begin en einde van Jozua zijn er veel veldslagen en worden er talrijke overwinningen geboekt. Voor de beoordeling van al deze gebeurtenissen is het van belang de adviezen en voorschriften die God aan het begin van het boek geeft, te verbinden met de vernieuwing van het verbond aan het einde. De woorden van de Eeuwige in Jozua 1,2-9 komen hierop neer: ‘Wees sterk en moedig, Ik zal u niet verlaten. Handel nauwlettend volgens heel de Thora die Mozes, mijn dienaar, u geboden heeft’. Het gaat dus bij alles wat zich zal voltrekken om het bewaren van de Thora, om het naleven van de geboden en voorschriften, om het dienen van God.
Nu het volk zich in het land heeft gevestigd, stam voor stam, roept Jozua alle stammen bijeen en houdt hen opnieuw een keuze voor. De vraag is of ze de Eeuwige, de God van Israël willen dienen of andere goden. Zoals het volk vóór het binnentrekken van het land belooft naar Jozua te luisteren zoals het naar Mozes heeft geluisterd (wat overigens niet altijd het geval is geweest zoals we weten), zo zetten de Israëlieten ook bij de vernieuwing van het verbond hun beste beentje voor: ‘Het zij verre van ons de Eeuwige te verlaten om andere goden te dienen. (…) Natuurlijk zullen wij de Eeuwige dienen, want hij is onze God’. Wanneer Jozua waarschuwt dat dit geen vrijblijvende zaak is, omdat de Eeuwige een heilige God is en geen andere god naast zich duldt, blijven ze bij hun besluit: ‘Wij zullen de Eeuwige dienen.’ Korte tijd daarna sterft Jozua. Hij wordt in navolging van Mozes ‘dienaar van de Eeuwige’ genoemd (Joz. 24,29). ‘Dienen’ en ‘dienaar’ zijn gewichtige woorden in het boek Jozua.
Johannes 6,60-69
Op verschillende manieren is het bovenstaande verbonden met de passage Johannes 6,60-69.
Allereerst dragen Jozua en Jezus dezelfde naam: ‘God redt’. Dat is een sterke verbindende factor. Een tweede verbinding is explicieter: Jezus krijgt in Johannes 6 duidelijke trekken van Mozes, de voorganger en leermeester van Jozua, ook al is de uitwerking verschillend. Aan de hand van de traditie dat de kinderen van Israël door bemiddeling van Mozes brood te eten kregen in de woestijn, presenteert Jezus zichzelf als het ware brood uit de hemel. De reactie van de Joden tegen Mozes was er een van ‘morren’ (Ex. 16,2v); de Joden doen hetzelfde tegen Jezus, zelfs zijn eigen leerlingen (Joh. 6,61).
Het derde punt gaat nog een stap verder. In Jozua is sprake van de mogelijkheid en de keuze om God te verlaten, en andere goden te dienen. In Johannes 6,66 zijn er leerlingen die Jezus de rug toekeren en niet langer met hem mee optrekken. Waaruit bestaat hun ergernis? Het zijn de harde woorden die Jezus in het voorafgaande heeft gesproken, over het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed. Die woorden zijn niet zozeer hard omdat ze moeilijk te begrijpen zijn, maar omdat ze moeilijk te accepteren zijn. Het gaat om de identiteit van Jezus als degene die van God komt en bij zijn dood naar God terugkeert. Jezus’ dood, (waarnaar het woord ‘vlees’ verwijst, in de nbv ‘lichaam’) is onvermijdelijk, omdat die onverbrekelijk verbonden is en gegeven met de menswording (vergelijk Joh. 1,14).
In wat volgt relativeert Jezus ogenblikkelijk het ‘vlees’. ‘De Geest maakt levend, het vlees dient tot niets. De woorden die ik tot jullie heb gesproken zijn Geest en leven.’ Het gaat uiteindelijk niet om de materiële kant van de zaak, maar om de levendmakende Geest. (De) Jezus (van Johannes) wil het concrete niet veronachtzamen, maar het evenmin verabsoluteren. Het materiële, het lijfelijke is hoe dan ook de plaats waar het spirituele zich afspeelt, het is de vindplaats van de Geest. In 6,51-58 is het fysieke karakter zo plastisch mogelijk verwoord: ‘Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in hem’. Het mens-zijn van Jezus ten volle beseffen en aanvaarden betekent ook zijn dood onder ogen zien. Dat deze passage een eucharistische lading heeft (gekregen) is niet vreemd.
‘Sommigen van jullie geloven niet’, zegt Jezus. ‘Geloven’ heeft hier een veelomvattende betekenis omdat het staat in het verband van heel Johannes 6: het teken van het brood, de oversteek over het meer en de uitleg van het broodteken. ‘Geloven’ houdt in ‘naar Jezus toe komen’, ‘eeuwig leven hebben’ en, verrassend genoeg, ‘zijn vlees eten en zijn bloed drinken’. Deze uitdrukkingen worden door Jezus zelf als parallellen gehanteerd (zie bijvoorbeeld 6,35.40.47.54). Ook uit deze parallellen blijkt dat het concreet-materiële en het spirituele op elkaar inwerken en niet van elkaar gescheiden mogen worden. Wie die verbinding en de betekenis ervan niet ziet of ervaart, kán misschien ook moeilijk geloven, kan zich niet toevertrouwen aan dit geheimvolle gebeuren. Althans niet op eigen kracht, wel ‘als het hem door de Vader gegeven is’, zoals Jezus zegt. Er is openheid en durf voor nodig, maar het is ook een kwestie van genade, van ontvangen. Geen wonder dus, dat veel leerlingen niet meer mee kunnen komen omdat ze zo ver niet willen, kunnen of durven gaan. Jezus vraagt dan aan de leerlingen die hem het meest nabij zijn: ‘Jullie willen toch niet óók gaan?’ Uit deze vraag spreekt teleurstelling om allen die afhaken en hoop dat zijn meest getrouwen wél blijven. Eigenlijk is het dezelfde vraag als die Jozua stelt aan de Israëlieten bij de vernieuwing van het verbond in Sichem, namelijk of ze bereid zijn de Eeuwige te dienen, met alle consequenties van dien.
Petrus spreekt namens de twaalf. ‘Heer, naar wie zouden wij gaan? Bij u vinden wij woorden van eeuwig leven. Wij geloven en weten dat u de heilige van God bent.’ In deze bevestiging van trouw komen bovengenoemde met elkaar samenhangende elementen van ‘geloven’ terug. De erkenning van Petrus dat Jezus ‘de heilige van God’ is, krijgt extra gewicht als we nagaan dat het predicaat ‘heilig’ in het Johannesevangelie verder voorbehouden is aan de Geest (1,33; 14,26; 20,22) en aan God zelf (17,11).
Preekvoorbeeld
Toen de Israëlieten na hun tocht door de woestijn het beloofde land binnen trokken, was dit onder leiding van de opvolger van Mozes, Jozua. Zijn naam betekent ‘God redt’.
Inmiddels zijn we vele veroveringen verder en de twaalf stammen van Israël hebben zich definitief in het beloofde land weten te vestigen. Ze wonen temidden van de Amorieten, die de Heer niet kennen en hun goden hebben een grote aantrekkingskracht op hen. Jozua roept alle stammen in Sichem bijeen, om het verbond tussen Israël en de Eeuwige te vernieuwen. Jozua windt er geen doekjes om, de keus voor de God van Abraham, Izaak en Jacob, voor de God van Mozes, de God die hen uit Egypte heeft geleid, is veeleisend. Het is geen kwestie van ‘gaan we links of gaan we rechtsom? We komen toch wel uit waar we willen? Nee, de keus om de Eeuwige te dienen, houdt een totaal andere weg in, met een andere bestemming.
Kiezen we voor de vruchtbaarheidsgoden, die we in de telkens terugkerende seizoenen gunstig moeten stemmen, zodat ons graan opkomt, groeit en we kunnen oogsten? Gaan we voor de korte termijn, het hier en nu en een volle maag? Of keren we ons daar radicaal van af en kiezen we voor de God die zich persoonlijk aan ons verbindt? De God wiens naam luidt ‘ik ben’. Die ons liefheeft nog voor wij werden geboren en met ons meetrekt, ons leven lang. Maken we daarmee een keus voor ons hart en onze ziel? En wordt de rest ons dan gegeven? Compromissen zijn niet mogelijk. De keuze voor de Eeuwige houdt tegelijkertijd een keus in voor het naleven van de geboden en voorschriften van de Thora, de wet van Mozes.
Jezus naam betekent ook ‘God redt’. Jezus gaat voor een bezield verband. Er is geen echte definitie van. Maar het is midden onder ons. Wij maken het niet, maar kunnen er iets van gewaar worden in tekens. Jezus benadert het in de vorm van gelijkenissen: het koninkrijk Gods lijkt op... een teruggevonden drachme die een groot feest veroorzaakt; een mosterdzaadje dat uitgroeit tot een boom waar vogels in komen nestelen. Het gaat om eenvoudige dingen, om onkruid en meel. Om een landarbeider en gist, om verlies en winst: als je goed kijkt naar mensen, dingen en gebeurtenissen, sta je verwonderd, want er schuilt een geheim in. De dingen bevatten meer dan hun onmiddellijke betekenis. Om dat waar te kunnen nemen moet je veranderen van perspectief. Je gewone manier van kijken bijstellen. Keer om, zet je geest op een nieuwe manier open. Keer om, en in wat voor de hand ligt zal zich het mysterie openbaren. In dit brood schuilt een geheim. Ik ben het levende brood. Ik zal mijn lichaam als spijs geven voor jullie. Ik sta met mijn leven garant voor de komst van het koninkrijk van God.
Veel mensen die Jezus volgen haken – na deze woorden te hebben beluisterd – af. Ze keren zich als het ware om en slaan hun eigen weg in. Jezus vraagt aan de twaalf of zij zich misschien ook willen omkeren en bij hem weg willen gaan. Wat kiezen ze? Jezus spreekt met gezag. Heel anders dan de schriftgeleerden. Ook al begrijpen de leerlingen niet alles: ‘dit zijn harde woorden’, zeggen ze. Maar de twaalf, met Petrus voorop, beseffen maar al te goed dat de woorden van Jezus woorden van eeuwig leven zijn. Woorden zoals die van de Thora, met eeuwigheidswaarde, woorden van Geest en leven. Woorden die je niet alleen moet horen, maar moet doen! Geloven in Jezus’ woorden, geloven in Jezus, is geloven in zijn identiteit. Petrus zegt het mooi vandaag: ‘Wij geloven en weten dat U de heilige van God bent’.
Wat kiezen wij? Is Jezus degene die we willen volgen, ook al lijken zijn woorden soms hard en veeleisend? Jezus volgen betekent bijvoorbeeld: eerlijk zijn op je werk, vergevingsgezind zijn, liever jezelf ten dienste stellen van de ander dan te denken aan je eigen ego, trouw blijven aan je gezin, een terminale zieke bijstaan zonder toe te geven aan het idee om zelf voor God te willen spelen. Ja, er zijn heel wat meesters die ons uitnodigen gemakkelijke oplossingen te zoeken of compromissen te sluiten. Het is echt geen kwestie van: ‘Gaan we linksom of gaan we rechtsom?’ Nee, de keuze voor Jezus houdt een radicale keuze in. Zijn wij – ben ik – bereid de Eeuwige te dienen? Zet ik me daarvoor in met hart en ziel en al mijn krachten? Wend ik me keer op keer tot onze God? Of luister ik naar andere stemmen, andere goden en keer ik me af? Ben ik een leerling van Jezus of niet? Lukt het ons om ons vandaag volmondig te voegen bij de twaalf? Willen we wel bij Petrus aansluiten? Het is een keus. Ons naar Jezus toe te keren met de woorden: ‘Maar Heer, tot wie zouden wij anders gaan!’
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 40
De antwoordpsalm
De antwoordpsalm wordt soms prozaïsch ‘tussenzang’ genoemd alsof het een pauzenummer is, een tussenspel ter verpozing. De antwoordpsalm echter behoort tot de thematische as van de lezingen. Het epistel staat doorgaans, althans op de zondagen ‘door het jaar’, níet in bedoeld verband met de overige lezingen. Die brief wordt zondag aan zondag gelezen als quasi doorgaande lezing: wordt vervolgd. Wat de apostel te melden heeft is contrapunt, zijlicht, van een andere orde.
De eerste lezing, de antwoordpsalm en het evangelie daarentegen houden wél onderling verband met elkaar. De eerste lezing is gekozen als voorbeeld van wat straks in het evangelie aan de orde komt. Soms, maar dat is doorgaans minder fraai, fungeert de eerste lezing als contrast, dus als tegendeel van het evangelie. Hoe het ook zij, de eerste lezing en het evangelie zijn op elkaar betrokken. De antwoordpsalm doet in dat samenspel volop mee.Dat ‘antwoord’ van de antwoordpsalm is tweeledig op te vatten:
Inhoudelijk
Het is hoe wij reageren op de eerste lezing. Bijvoorbeeld ten antwoord op de profeetlezing van de zeventiende zondag door het jaar: 2 Koningen 4,42-44 (een wonderbare spijziging door toedoen van Elisa) zingt de psalm: ‘Dankbaar zegenen U uw getrouwen ... Gij opent uw hand en verzadigt uit uw overvloed alles wat leeft’ (Gezangen voor Liturgie Psalm 145)
Muzikaal
Op iedere door het koor gezongen strofe, antwoordt de hele gemeenschap met het refrein. Bijvoorbeeld bij diezelfde Psalm 145 wordt steeds herhaald: ‘Aller ogen wachten, op U die het voedsel geeft, altijd weder.’ Zo te zingen is niet slechts een opmaat tot het evangelie van de wonderbare spijziging (Joh. 6), nee, die wonderbare spijziging door de Heer aan de oever van het meer, ìs daar dan al aanwezig, omdat de Heer zelf in de psalm met ons meezingt en wij met hem. Want dat is een ander aspect van de antwoordpsalm en van de psalmen überhaupt: het zijn de gebeden van de Messias. Zo heeft de synagoge ons geleerd.
In het evangelie citeert Jezus de Psalmen vaker dan welk ander Bijbelboek. In de liturgie bidden wij psalmen. Niet omdat ze zo feilloos weergeven wat in onze harten omgaat. Meestal niet. Maar omdat het de gebeden zijn die stem geven aan het messiaanse leven. Die hoop en haat, klacht en lofzang, vreugde en woede, Godverlatenheid en overgave, daar komen wij uit onszelf niet toe in de onaangedane gelijkmoedigheid waarmee wij doorgaans leven. Wij zingen geen psalmen omdat ze ons zo goed passen, maar omdat ze ons hart verruimen tot de dimensies waarin wij Christus gaan verstaan. De psalmen klinken als uit zijn mond.
Een heel aardig voorbeeld van de psalmen als de binnenkamer van Christus vinden we in Hieronymus’ biografie van Paula (347-404).Iemand – ‘een roddelaar’ – die meent dat er bij haar een steekje los zit, dient zij van repliek met het bekende woord van de apostel: ‘Wij zijn dwazen om Christus’ wil’ (1 Kor. 4,10) en met: ‘Het dwaze van God is wijzer dan de mensen’ (1 Kor. 1,25). Vervolgens staaft zij dat met een woord van de Heer zelf. Zij poneert: ‘Vandaar dat de Heiland tot de Vader zegt: “U kent mijn dwaasheid”’ (Ps. 68=69,6).’
Uitspraken van Christus zijn dus direct aan de Psalmen te ontlenen. Het psalter is zijn brevier.
Homiletisch betekent dit dat de preek plaatsvindt in een context van gebed. De predikant zal zich daarvan bewust moeten zijn. De preek zelf echter is geen gebed maar een gesprek in de vorm van een toespraak. Wat daarin ter sprake komt, moet in die voorhouding van gebed ontvangen kunnen worden. Niet dat de preek daarmee saai en plechtig moet zijn. Integendeel, liefst speels, spannend, onthutsend, gewaagd en een beetje over de schreef. Maar wel gegrond in diezelfde spiritualiteit.
Kernwoorden uit de psalm kunnen bijdragen aan de receptie van de preek. In het geval van Psalm 145 bijvoorbeeld dat wachten: ‘Aller ogen wachten.’ Dat refrein helpt om het niet alleen over verzadiging te hebben, maar ook over het verlangen. Om niet alleen te spreken van overvloed, maar ook van honger.
Eigen aan gebed immers is dat wij onze nood klagen, dat wij dat wat ontbreekt en ons gemis voorleggen aan God. Een preek die is ingebed in de spiritualiteit van de psalmen geeft daar geen voorbarig antwoord op. De context van gebed behoedt de preek voor vrome frasen. In ons bidden durven wij vrezen dat het soms niet goed komt. Het is aan de predikant om het daarbij uit te houden.
Literatuur
Paula in Palestina, Hieronymus’ biografie van een rijke Romeinse christin. Vertaald en toegelicht door Pieter W. van der Horst, Ad Fontes 3, Zoetermeer 2006, blz. 96-99 = Epistula 108, XIX,5
Klaas Touwen