- Versie
- Downloaden 52
- Bestandsgrootte 301.36 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
23 augustus 2015
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69
Inleiding
Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Jozua bevindt zich in Sichem, gelegen bij het tegenwoordige Nabloes op de westoever van de Jordaan, de plaats van het centrale heiligdom van de Twaalf Stammen, met waarschijnlijk de Ark van het Verbond in zijn midden. Het verbond te Sichem zou rond 1230 voor Christus gesloten kunnen zijn. Dat wil zeggen op het scharnierpunt tussen het bronzen (2000-1200 vChr.) en het ijzeren tijdperk (1200-1000 vChr.). Maar we moeten ons wel realiseren dat de Bijbel niet altijd antwoord geeft op onze hedendaagse vragen van historische aard.
Jozua treedt op als de opvolger van Mozes. Als zodanig spreekt Jozua zijn redevoering uit in het liturgisch kader van een vernieuwing van het verbond. Na een samenvatting van het verleden (vers 2-13) die de verbondsluiting inleidt, de zogeheten preambule, nodigt Jozua het volk uit God te dienen. Jozua beschrijft de voorwaarden die daar uit voortvloeien. Met de twee werkwoorden vrezen en dienen vat hij de Thora (de Wet) samen. Twee werkwoorden die een totale toewijding aan JHWH betekenen. Wellicht zet Jozua hiermee de stammen die niet naar Egypte getrokken waren, voor de keuze zich te integreren in de clans waarmee het oorspronkelijke verbond bij de Sinai gesloten werd. Het gaat er om te kiezen vóór de God van de Exodus en de Verovering van het Beloofde Land en tégen de goden van Kanaän of omringende landen. In de Bijbel is God gewoonlijk het onderwerp van het werkwoord kiezen. Hier staat de méns voor de keuze te antwoorden door voor JHWH te kiezen. Het volk herneemt liturgisch de geloofsbelijdenis van Jozua die hij gesproken heeft in de verzen 2-15. Beslissend is de zin: ‘In ieder geval zullen ik en mijn familie JHWH dienen’ (v. 15).
Deze Schriftlezing heeft in onze tijd een nieuwe actualiteit gekregen. Velen weten zich geen raad meer met een persoonlijke God en al helemaal niet met Jezus als het Goddelijk Woord in persoon. Hij is hooguit model van medemenselijkheid of zoals in Groot-Brittannië: the perfect English gentleman. Het ‘ietsisme’ viert hoogtij. Het geloof in God als persoon wordt veelal als een oceanische ervaring beleefd, van een zich gedragen weten door een stroom van goddelijke energie zonder naam. De vaak gehoorde versluierende mededeling ‘Ik ben van huis uit katholiek of christelijk’ spreekt boekdelen voor de goede verstaander. Opnieuw staan wij voor de keuze welke God wij willen dienen. Deze vraag (en natuurlijk ook het antwoord) is het thema van onze liturgie.
Johannes 6,60-69
De evangelielezing vormt het sluitstuk van het zesde hoofdstuk van Sint Jan, ook wel de openbaringsrede genoemd. Dat slot begint met de woorden: ‘Veel leerlingen die het gehoord hadden zeiden: “Dit zijn harde woorden, wie kan daarnaar luisteren?”’ Hiermee worden we naar de voorafgaande tekst verwezen. De vraag rijst: slaan die ‘harde woorden’ alleen op de verzen 35-50 of op de héle passage over het Brood van Leven, incluis de verzen 51-58 over de Eucharistie?
Dit houdt in dat we vandaag bij onze uitleg de lezingen uit Johannes 6, de lezingen van de voorafgaande weken mogen betrekken, met name vanaf de 17e zondag door het jaar (B). Voor alle duidelijkheid recapituleren we hier de belangrijkste passages daarvan.
In Johannes 6,30-52 presenteert de evangelist zijn geloofsvisie op Jezus in de vorm van een gesprek over de Heer als ‘het ware brood’ dat de Vader vanuit de hemel de gelovigen aanbiedt. Johannes componeert een dialoog bestaande uit drie vragen en drie antwoorden. De gesprekspartner is niet een persoon maar de menigte. De evangelist formuleert zijn vragen zó dat hij zijn eigen uitleg van de voorafgaande wonderbare broodvermenigvuldiging gemakkelijk in de mond van Jezus kan leggen. Zoals in Exodus 16,13-36 over het mannawonder in de woestijn, hebben we hier een leerproces met vier factoren: de leraar (Jezus), de leerlingen (de menigte), het leermiddel (brood uit de hemel), het leerdoel (geloofsvertrouwen in God). Aan de rand van de oudtestamentische overlevering vinden we zelfs de joodse uitspraak dat Mozes het manna is. Een vrije Aramese vertaling van het Oude Testament, Targum Neofiti, uit de eerste eeuw na Christus, maar vóórchristelijk, geeft Exodus 16,15 immers als volgt weer: ‘Zij zeiden “Wat is hij?” (in plaats van “Wat is dat?”). Want zij kenden Mozes (in plaats van “Wat het was”) niet. Mozes zei tot hen: ‘Hij (in plaats van ‘Dit’) is het brood dat JHWH u te eten geeft’. Hierbij is aan te tekenen dat het Aramees de derde persoon (hij) als bescheidenheidsvorm voor de eerste persoon (ik) gebruikt. (Het Spaans kent iets dergelijks. In beleefde taal zegt men in plaats van ‘ík’ ‘een dienaar’ (un servidor)). Met deze laat-joodse kijk op het manna (Mozes is het manna) scheren we rakelings langs de zogeheten ‘Broodrede’ van Johannes hoofdstuk 6. Voor de evangelisten is Jezus namelijk de nieuwe Mozes. Volgens het evangelie van Johannes is Jezus zelfs ‘de super-Mozes’: ‘De Wet is door Mozes gegeven, maar goedheid en waarheid zijn met Jezus Christus gekomen’ (Joh. 1, 17).
We hebben hier in de Targum Neofiti als het ware de missing link tussen het Oude en Nieuwe Testament te pakken: Mozes is het manna uit de hemel en Jezus is ‘het levende brood dat uit de hemel is neergedaald’ (v. 51). Het Oude en Nieuwe Testament blijken in onze liturgie twee communicerende vaten. Het Eerste Verbond loopt met een gelovige vanzelfsprekendheid over in het Tweede Verbond.
Tot en met de eerste helft van het voorlaatste vers (Joh. 6, 51) gaat de perikoop niet over de Eucharistie, zoals we in katholieke kring van oudsher geneigd zijn te denken. Het argument voor deze ontkenning is het feit dat in Joodse kringen ‘het manna’ opgevat werd als zinnebeeld voor ‘het goddelijk woord’, voor ‘goddelijke openbaring’, door de evangelist hier toegepast op Jezus. Het gaat hier over ‘het eten van het geloof’ in Jezus (fidei manducatio). Johannes laat ons door zijn Broodrede de binnenkant, de diepe theologische betekenis van het wonder met de broden zien. Pas vanaf de laatste zin van vers 51 komt de Eucharistie ter sprake: ‘En het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld, is mijn lichaam.’ Deze eucharistische passage loopt verder tot en met vers 58 ‘wie dit brood eet zal eeuwig leven’. Tegenwoordig is er overeenstemming over de zienswijze dat die eucharistische sectie (vv. 51-58) een latere inlas is. Dit betekent dat de reactie ‘ Dit zijn harde woorden, wie kan daarnaar luisteren?’oorspronkelijk aansluit op vers 50: ‘Maar dit is brood dat uit de hemel is neergedaald; wie dit eet sterft niet’ inclusief de voorafgaande verzen over het eten van het geloof in Jezus (fidei manducatio).
Cruciaal is hierbij vers 63: ‘De Geest maakt levend, het lichaam (letterlijk: het vlees) dient tot niets’. Deze schijnbare áfwaardering van de Eucharistie is moeilijk te verenigen met de nadruk van de verzen 53-56 op de noodzaak van het eten van het eucharistische ‘vlees’: ‘als u het lichaam (letterlijk: het vlees) van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in u.’
Bovenstaande uitleg leidt tot het advies in de homilie de geloofskeuze voor Jezus als dé openbaring van God, als hét Goddelijk Woord, te belichten en een overweging over het geloof in de heilige Eucharistie voor een andere gelegenheid te bewaren.
Preekvoorbeeld
Op gezette tijden komen energieleveranciers met aanlokkelijke aanbiedingen om ons over te halen te switchen. Elk jaar moeten we kiezen of we bij ‘onze’ ziektekostenverzekeraar blijven of niet. Wij leven in een maatschappij waarin kiezen heel gewoon is of misschien beter heel gewoon geworden is. De tijd van de kleine winkels met beperkte voorraad – de keuze is tussen zwart en zwart – ligt achter ons, niet alleen door XL-supermarkten, maar ook door de groeiende mogelijkheid wereldwijd op het internet te winkelen.
Door die ontwikkeling ‘op de markt’ kunnen we gemakkelijk over het hoofd zien dat kiezen heel gewoon is, zo gewoon dat we het vaak niet opmerken dat we dag in dag uit en de hele dag door keuzes maken, en dan niet alleen bij het winkelen. Van opstaan tot slapen gaan maken we keuzes, van wel of niet ontbijt tot wel of niet een slaapmutsje. We doen zoveel vaak onbewust en uit gewoonte dat we ons niet realiseren dat daaronder of daarachter een keuze ligt. Je staat op, je neemt een douche, je kleedt je aan. Drie keuzes die vaak niet voelen als keuzes, omdat je wel moet opstaan vanwege de kinderen, het werk of andere verplichtingen. Maar als je ziek bent, te ziek om te zorgen of te gaan werken of wat dan ook, dan merk je dat onder dat moeten een (begrijpelijke) keuze ligt. Douchen is een gewoonte geworden zo gewoon dat hotels met een badkamer op de gang niet meer kunnen. Je kleedt je aan, en daar is de keuze misschien nog het duidelijkst. Misschien is de keuze enigszins beperkt door kledingvoorschriften op het werk of door wat nog niet gewassen en gestreken is. Maar toch: keuzes.
Geloven is ook een kwestie van kiezen. Dat is het zeker in onze maatschappij geworden. De krimp in onze geloofsgemeenschappen, de kerksluitingen en de soms hevige discussies daarover maken dat maar al te duidelijk. Zoals ook het gegeven dat mensen op volwassen of latere leeftijd gedoopt worden, omdat ze er bewust voor kiezen te geloven. Maar de keuze ligt niet alleen bij hen of bij degenen die afhaken en de kerk verlaten, die keuze ligt ook bij ons die ‘gewoon’ komen. De lezingen van vandaag mogen op het eerste gehoor over buitengewone of zelfs uitzonderlijke keuzes gaan – de eerste lezing lijkt op een verkiezing voor het parlement. In het evangelie gaat het om zo’n voor of tegen dat de meerderheid afhaakt. De lezingen van vandaag mogen daarom de suggestie wekken dat het niet om ons gaat, maar om anderen. Maar als je je er bewust van wordt hoe gewoon ook in het geloof dat kiezen is, gaat het ook over ons en gaat het in de eerste plaats over ons. Het klinkt misschien zwaar, maar in feite stemmen wij in met wat het volk antwoordt op de vraag van Jozua of ze voor God kiezen of voor de afgoden, en stemmen we in met wat Petrus Jezus antwoordt als deze de twaalf apostelen vraagt of ze ook willen afhaken.
Maar het is niet voldoende je te realiseren dat je dus kiest wanneer je gelooft. Je moet je ook realiseren wat die keuze inhoudt, wat de consequenties zijn. De eerste lezing en het evangelie kunnen ons helpen bij het zoeken naar antwoorden op die vragen.
Jozua zegt in zijn stemverklaring – ‘Ik en mijn familie, wij dienen de Heer’ – niet veel, het volk des te meer. Het volk zegt dat zij de Heer willen dienen, omdat hij hen bevrijd heeft uit slavernij en hen beschermd heeft op al hun tochten. Een antwoord dat naar God en zijn werkzaamheid verwijst, maar daarin ook verwijst naar henzelf en naar hun activiteit. God heeft hen dan wel bevrijd en beschermd, maar zij moesten wel hun angst overwinnen en door de droog gewaaide zee trekken, zij moesten wel keer op keer hun neiging onderdrukken terug te gaan naar het bekende en vertrouwde en zij hebben met vallen en opstaan het ongekende avontuur van het Verbond leren aangaan. Kiezen voor God die redt en beschermt is geen passieve kwestie. Jozua en het volk zeggen niet voor niets dat ze God willen dienen.
In het gesprek van Jezus met mensen die hem gevolgd zijn komen een paar aspecten van het keuzeproces van het geloof naar voren. Jezus praat over aanstoot en over geen geloof. Aanstoot omdat wat hij zegt zo concreet en gewoon is, geen geloof omdat het zo ongehoord is. In alle evangelies roept Jezus verbazing en verzet op en dat verzet heeft te maken met zijn claim dat in en door hem de Vader werkt en zichtbaar wordt. Dat een mens van vlees en bloed de Zoon van de Vader is, dat gaat te ver, dat tast de verhevenheid van God aan, dat maakt God te gewoon en te dichtbij. Geloven, christelijk geloven, is dus een keuze voor de gewoonheid en de nabijheid van God, en dat niet vanzelfsprekend. Vanzelfsprekend is de verhevenheid.
Jezus zegt ook dat niemand tot hem kan komen ‘als het niet door de Vader gegeven is’. Aan de keuze van het geloof, aan onze keuze, gaat een keuze vooraf: die van de Vader. De Vader die ervoor kiest mensen als zijn kinderen te willen. Jozua en het volk praten over ‘de Heer dienen’, Jezus gaat veel verder: die praat over de Vader die een ongehoord intieme en vertrouwelijke relatie aanbiedt. Een relatie die veel biedt – Petrus noemt niet voor niets het eeuwige leven – maar die ook veel eist: een voortdurend kiezen.
dr. Jan Holman svd, inleiding
prof. dr. Herwi Rikhof, preekvoorbeeld