2024-96- aflevering 4

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 30
  • Bestandsgrootte 894.15 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 1 augustus 2024
  • Laatst geüpdatet 1 augustus 2024

2024-96- aflevering 4

Nummer 4– 96ste jaargang 2024 – juli/augustus

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

7 juli 2024 Veertiende zondag door het jaar
inleiding drs. K. Touwen
preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen

14 juli 2024 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

21 juli 2024 Zestiende zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld H.J. Boerkamp

28 juli 2024 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld ds. N.J. Pronk

4 augustus 2024 Achttiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post

11 augustus 2024 Negentiende zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N. de Korte

15 augustus 2024 Maria Tenhemelopneming
inleiding drs. Th.A.F.M. van Adrichem OFM
preekvoorbeeld I. D’hert OP

18 augustus 2024 Twintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. G. Rouwhorst
preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof

25 augustus 2024 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. P. Kevers
preekvoorbeeld dr. V.J.W. Bulthuis

Homiletische hulplijnen 109 drs. K. Touwen

7 juli 2014
Veertiende zondag door het jaar

Lezingen: Ezech. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6 (B-jaar)

 

Inleiding

Ezechiël 2,2-5
De profetenlezing is bij het evangelie gekozen als illustratie van het ongeloof en de verwerping die Jezus in Nazaret ten deel vallen. Daar kun je vraagtekens bij plaatsen. Het evangelie noemt de naam Nazaret niet, maar omschrijft die als Jezus’ vaderstad (Mar  6,1). Moet nu wel uitdrukkelijk de verwerping door ‘de Israëlieten’ worden geëxpliciteerd als ‘dat weerspannige volk’ (v. 3), ‘een opstandig volk’ (v. 5), ‘Tot op de dag van vandaag verzetten ze zich tegen Mij, zoals ook hun voorouders hebben gedaan’ (v. 3)? Het getuigt van theologische zindelijkheid om de perikoop wat ruimer te nemen, zodat niet alleen de adressanten maar ook de profeet zelf wordt uitgeschilderd.
Meindert Dijkstra benadrukt in zijn commentaar dat de hoorders zich niet alleen met ‘de Israëlieten’, maar ook met Ezechiël kunnen identificeren:

Een stem zegt: mensenkind! De stem van de onaardse verschijning spreekt de profeet aan in al zijn aardsheid. Hij is voor de here geen Ezechiël, een toonbeeld van Gods kracht – Ezechiël betekent zoiets als God is/maakt sterk –, maar Elckerlyc, iedereen. Eleckerlyc, nu niet geplaatst tegenover de Dood, zoals in de Oudnederlandse moraliteit, maar tegenover de verschijning van de levende God. Mensenkind – zo spreekt de stem hem aan om hem weer tot leven te wekken. Zeven keer zal de stem die naam herhalen in de afzonderlijke woorden van de roeping zelf. Het zal voor de duur van zijn profetie zijn roepnaam zijn. Voor de Heer is de profeet ‘iedereen’ en moet ‘iedereen’ die zijn woord hoort, profeet zijn.
M. Dijkstra, Ezechiël I (Tekst en Toelichting), Kampen 1986, blz. 39-40.

Inderdaad hebben de lectionaria die zijn afgeleid van het Common Lectionary op deze zondag de perikoop verruimd tot Ezechiël 2,1-7. Daarmee breidt de aandacht zich uit van de adressanten naar de profeet en dus naar zijn roeping en zending. Naar de roeping van Israël, de zending van de Zoon, de missie van de Kerk – niet tegenovergesteld aan elkaar maar in gezamenlijke gehoorzaamheid aan de ene, de enige.
Na deze vooral hermeneutische notitie nog een enkele opmerking ter verduidelijking van de tekst. Wat in het Nederlands doorgaans vertaald wordt als ‘weerspannig’ en ‘opstandig’ heeft in vers 4 een kern: ‘halsstarrig en eigenzinnig’. Het Hebreeuws spreekt zich meer plastisch uit: ‘een hard aangezicht’ (een harde kop) en een ‘stug hart’; de ontoegankelijke houding wordt in hart en hoofd gelokaliseerd. In de volvoering van zijn missie hoeft de profeet niet op veel luisterbereidheid te rekenen. Het welslagen van zijn missie hangt niet af van het effect! Niet het resultaat geldt, maar het spreken zelf: ‘Dit zegt God de heer…’ (v. 4).
‘En of ze nu horen willen of niet…, ze zullen weten dat er een profeet in hun midden is geweest’ (v. 5). Dat wordt dikwijls als een dreigement opgevat. Maar waarom? Het is evenzeer een troost en uiteindelijke zekerheid: te weten van een laatste betrouwbaarheid en integriteit die zich onder ons heeft voorgedaan. Iemand heeft gezegd wat moet gezegd. Iemand heeft gedaan wat moet gedaan, zonder op bijval te rekenen of zich te laten afleiden door de inschattingen van het PR bureau of het succesvol zal zijn.

2 Korintiërs 12,7-10
De epistellezing maakt deel uit van een lectio currens die met acht grote hinkstapsprongen door de Tweede Brief aan de Korintiërs heengaat (7e t/m 14e zondag door het jaar). Met een lectio continua is geen bedoeld verband met de overige lezingen te verwachten. Met een lectio currens is dat wel het geval. Hier is het sleutelwoord dynamis (kracht) in vers 9: ‘Je hebt genoeg aan mijn genade, want mijn kracht openbaart zich juist ten volle wanneer iemand zwak is’, zoals de NBV wat praterig vertaalt. ‘Kracht wordt juist in zwakheid volkomen,’ leest het Missaal.

Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.

Marcus 6,1-6
Het logion ‘Een profeet wordt overal erkend behalve in zijn vaderstad, onder zijn verwanten en huisgenoten’ (v. 4) komt in alle evangelies voor, maar in verschillende contexten. Logion betekent letterlijk ‘spreuk’, dikwijls wordt het gebruikt als aanduiding voor oorspronkelijke uitspraken van Jezus (meervoud logia).
Hier in Marcus staat Jezus’ optreden ‘in zijn vaderstad’ in contrast met Kafarnaüm waar Jezus thuis was (Mar. 2,1; 3,20). In het Marcusevangelie wordt hij viermaal ‘Jezus van Nazaret’ genoemd (Mar. 1,24; 10,47; 14,67; 16,6), buitendien klinkt de plaatsnaam slechts eenmaal: ‘In die tijd kwam ook Jezus daarheen, vanuit Nazaret, dat in Galilea ligt, en liet zich door Johannes dopen in de Jordaan’ (1,9). Op het logion volgt de roeping en uitzending van de twaalf (6,6b-13).
In het Matteüsevangelie klinkt het logion (Mat. 13,57) ruimschoots na de uitzending van de twaalf (9,35–11,1), en wel aansluitend op Jezus’ gelijkenissen over het koninkrijk van de hemel. In dit evangelie heet hij slechts eenmaal ‘Jezus van Nazaret’ (26,71), en eenmaal ‘Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea’ (21,11). Buitendien komt de plaatsnaam tweemaal voor: als plaats waar Jezus niet vandaan komt (!), maar waarheen Jozef zijn gezin in veiligheid bracht: ‘Nadat hij in een droom een aanwijzing had gekregen week hij uit naar Galilea, waar hij ging wonen in de stad Nazaret. Zo moest in vervulling gaan wat gezegd is door de profeten: ‘Hij zal Nazoreeër genoemd worden’ (2,22b-23).
In het Lucasevangelie komt Jezus wel uit Nazaret en wordt de plaatsnaam het vaakst genoemd. Driemaal in de naam ‘Jezus van Nazaret’ (4,34; 18,37; 24,19 – zo ook vele malen in Handelingen van de apostelen), viermaal in Lucas 1–2 en eenmaal in de parallelperikoop die wij nu onderzoeken (4,16). Opmerkelijk is dat in het Lucasevangelie Nazaret de eerste plaatsnaam is die na de geboorteverhalen, Jezus doop en beproevingen in de woestijn wordt vermeld – Jezus gaat naar Nazaret voordat hij naar Kafarnaüm gaat – , maar dat in de Nazaretperikoop Kafarnaüm toch al wordt verondersteld: ‘Doe alles waarvan wij gehoord hebben dat het in Kafarnaüm gebeurd is, ook hier in uw vaderstad’ (4,23). In Lucas, kortom,  klinkt het logion (4,24) het vroegst in het optreden van Jezus.
In het Johannesevangelie tenslotte klinkt het ook vroeg, maar zonder enige verbinding met Nazaret! Het gaat hier niet om zijn vaderstad maar om zijn vaderland, dat is Galilea. Jezus is dan al in Kana geweest, vervolgens in Jeruzalem en Judea, en hij trekt door Samaria opnieuw naar Galilea: ‘Na die twee dagen trok Jezus verder naar Galilea, want Hij had zelf gezegd dat een profeet in zijn vaderland niet wordt erkend’ (4,43v). Het staat in contrast met de Samaritanen die zojuist wel tot geloof waren gekomen.
Het logion dat met enige variaties is overgeleverd, wordt algemeen beschouwd als een Jezus-echte uitspraak. Het feit dat het in zo verschillende contexten tot spreken wordt gebracht, pleit daarvoor.

In het geheel van het Marcusevangelie is de relatie met hoofdstuk 3 veelzeggend. Daar zijn Jezus’ moeder en broers uit Nazaret naar Kafarnaüm gekomen, maar ze worden genegeerd en staan op het tweede plan. De tekst situeert hen buiten, ze bleven tevergeefs buiten wachten (3,31). In het huis bevindt zich een binnenste kring die de familiale verhoudingen vervangt: ‘Jullie zijn mijn moeder en mijn broers. Want ieder die de wil van God doet, die is mijn broer en mijn zus en mijn moeder’ (3,34v).
Nu komen Jezus en zijn leerlingen van Kafarnaüm naar Nazaret, maar van een ontmoeting met zijn moeder, broers en zussen is geen sprake. Zij worden slechts door de toehoorders vermeld (6,3) en vervolgens ook door Jezus, die zichzelf hier als ‘een profeet’ aanduidt van wie geldt dat hij door ‘zijn verwanten en huisgenoten’ niet wordt erkend (6,4).
De reacties van de toehoorders zijn tweeledig: stomverbaasd om zijn wijsheid en wonderen (6,2), maar vervolgens nemen zij aanstoot aan hem vanwege de discrepantie tussen die wijsheid en wonderen en het gewone leven zoals zij hem kennen in zijn beroep (timmerman) en in zijn familie.
De eerste reactie is ingegeven door wat gebeurt op het moment zelf, de tweede reactie door wat zij, geheel afgezien van zijn wijsheid en wonderen, van hem menen te weten: zijn afkomst, zijn antecedenten. Het onbekende: dat wat hier van Godswege te gebeuren staat, wordt geneutraliseerd door een beroep te doen op het bekende, de eigenheid van het dorp. Het niet-herleidbare dat verwondering wekt, wordt tenietgedaan door het terug te brengen tot de familiale verhoudingen.
Het is curieus dat Jezus’ gezin van herkomst hiermee gemoeid wordt. Zij spelen geen rol in het verhaal, maar het logion wrijft hun wel aan dat zij Jezus niet erkennen en zij worden meegenomen onder de grote accolade van ‘hun ongeloof’ (6,6).
‘Zijn leerlingen’ worden vermeld (6,1), maar spelen evenmin een rol in het verhaal, behalve dan dat Jezus’ profetenwoord ook hen geldt en zij nemen het ter harte. Meteen in de volgende perikoop worden zij twee aan twee uitgezonden. Zoals de missie van Jezus in zijn vaderstad nagenoeg – op de genezing van een paar zieken na – mislukte, zo geslaagd blijkt hun missie te zijn: ‘Zij gingen op weg en riepen de mensen op om tot inkeer te komen, en ze dreven veel demonen uit en zalfden veel zieken met olie en genazen hen’ (6,12v). Maar niet het resultaat geldt, ze waren tevoren gewaarschuwd door het logion. Ze wisten wat ze konden verwachten en zijn toch in gehoorzaamheid gegaan.

Tegenwoordig worden vers 2 en 5 vertaald als ‘die wonderen die zijn handen tot stand brengen’ en ‘hij kon daar geen enkel wonder doen’. Er staat dynamis, oudere vertalingen vertalen met ‘kracht(en)’. Het is de dynamis waarvan Paulus in de brieflezing getuigt: ‘Kracht wordt juist in zwakheid volkomen’.
Het is verhelderend na te gaan hoe Marcus dit woord benut. In Marcus 5,30 voelt Jezus dat er dynamis van Hem is uitgegaan, wanneer de bloedvloeiende vrouw zijn mantel aanraakt. Er vindt daar een uitwisseling plaats: de vrouw heeft aan hem kracht en genezing opgedaan, Jezus is door haar aanraking cultisch onrein geworden.
In Marcus 9,1 – de spreuk leidt het visioen van de verheerlijking op de berg in – verkondigt Jezus dat sommigen onder zijn toehoorders de dood niet zullen proeven, voordat ze hebben gezien dat Gods Koninkrijk met dynamis is gekomen (9,1).
Ten overstaan van de Sadduceeën zegt Jezus ten aanzien van de opstanding uit de doden: ‘Dwaalt u niet? U kent de Schriften niet en de dynamis van God evenmin’ (12,24).
In de Marcuspassie getuigt Jezus dat Hij de messias is, de Zoon van de Gezegende: ‘Ja, dat ben Ik, en u zult de Mensenzoon zien, gezeten aan de rechterhand van de dynamis en Hem zien komen op de wolken van de hemel’ (14,62). Dynamis is hier een aanduiding van God zelf.

 

Preekvoorbeeld

Misschien heb je zelf ook weleens zo’n viering meegemaakt: alles wat er moest zijn, was er, en toch ontbrak er iets. Indrukwekkende lezingen, gevoelige gebeden, een predikant met een goed verhaal, niets mis met de muziek – maar de chemie is er niet. Zo zeggen we dat, en we voelen ongeveer aan wat ermee bedoeld wordt. Maar wat is dat dan, de chemie? Het is iets ontastbaars, maar het maakt dat alles beleefd wordt als kloppend, dat het klikt, dat er contact is. Een spreker of voorganger kan dat niet in zijn of haar eentje teweeg brengen, het is iets waar alle betrokkenen deel aan hebben.
Jezus sprak tijdens een synagogedienst in zijn vaderstad Nazaret. Hij was er opgegroeid, de mensen wisten wie hij was, ze kenden zijn familie. Nazaret was niet groot, je kende er al gauw iedereen. Ze wisten ook dat Jezus was weggetrokken naar Kafarnaüm aan het meer van Tiberias, en ze kenden de geruchten dat hij rondtrok en veel mensen genas. Nu was hij even terug in hun midden. Ik stel me voor dat het druk was in de synagoge, want iedereen wilde het weleens meemaken: hem horen spreken, hem zien terwijl hij mensen aanraakte met zijn woorden en met zijn handen.
En jawel, hij maakte indruk, ze verbaasden zich zeer. Ze waren buiten zichzelf, staat er letterlijk. Maar de chemie was er niet. De toehoorders bleven toehoorders, ze verbaasden en vergaapten zich, maar de afstand werd er alleen maar groter van. Het was alsof de mensen niet echt konden aanpakken wat hun door de spreker werd aangereikt. Zijn woorden bleven in de lucht hangen, ergens onderweg tussen het hart van de prediker en de harten van de toehoorders. De boodschap kon niet landen.
Ik zou graag de preek van Jezus hebben willen horen of het thema hebben willen weten, maar de evangelist Marcus vertelt ons er niets over. Wat hij wél vertelt, is dat Jezus daar geen wonder kon doen en zich verbaasde over het ongeloof van de mensen. Dat woord ‘ongeloof’ kun je ook weergeven als ‘gebrek aan verbinding’ – het duidt precies die ontbrekende chemie aan. De wonderen die gebeurden waar Jezus zich vertoonde, hadden alles met verbinding te maken: hij belichaamde de gunnende kracht, de genadige energie van God, en waar mensen ontvankelijk waren, gebeurden prachtige dingen. Maar in Nazaret ging het niet. De gevende beweging stuitte af, op argwaan, of afgunst, of op z’n minst op grote reserve.
Wonderen – je denkt misschien dat een wonder een krachttoer is, maar wonderen van heling en genade en verzoening gebeuren alleen tussen kwetsbare mensen. Een wonder wordt niet geforceerd. Het bloeit op, het gebeurt als het ware vanzelf waar mensen helemaal opengaan voor elkaar en voor God. Of zoals Paulus het zegt in die andere lezing van vandaag: Gods kracht openbaart zich in onze zwakheid. In de nabijheid van Jezus konden veel mensen kwetsbaar worden en opengaan, zodat er bijzondere dingen gebeurden.
Maar in Nazaret gingen de mensen niet open. Ze dachten: hé, wacht even, hoe kan dat, Jezus is er toch eentje van de timmerman – en zo stapten ze uit de open ontmoeting. Hier bij ons zou dat net zo gaan. Als je in een tijdschrift leest over iemand die een bijzonder visioen krijgt, lees je nieuwsgierig verder en denk je: tjonge, wat bijzonder. Maar als je buurvrouw datzelfde visioen zou krijgen en ze zou het je vertellen, zou je denken: zij? Hoe komt zij aan zo’n visioen? Zou ze niet gewoon een beetje overspannen zijn? Dat is trouwens ook de reden waarom de buurvrouw het je waarschijnlijk nooit zou vertellen als ze zoiets bijzonders had meegemaakt. Je kwetsbaar opstellen, je hart openen, en dan niet geloofd of niet serieus genomen te worden, dat is heel pijnlijk. Vraag maar aan Jezus op die dag in Nazaret…
Jezus werd op die dag een vreemde te midden van zijn stadgenoten. Hij voldeed niet meer aan de verwachtingen en de oordelen van die kleine samenleving. Het is ongemakkelijk voor de mensen als hij niet meer gewoon de zoon van de timmerman is. Als groep willen zijn stadgenoten niet dat alles opengaat – ze willen liever de gelederen sluiten en alles houden zoals het was. Zo gaat het altijd en overal weer, in dorpen en kerkgemeenschappen, op werkplekken en in families.
Om open te kunnen gaan moet je daarom soms je gemeenschap verlaten, wegtrekken als Abraham en zoveel van zijn nakomelingen. En wij hier, als gemeenschap die naar het Evangelie luistert – laten we ervoor waken dat we niet ook een soort dorp worden met een eigen geslotenheid en eigen oordelen waarin iedereen haar of zijn plaats moet weten. Want dan zou de Heer ook hier geen enkel wonder kunnen doen. Laten we liever een verzameling mensen zijn die opengegaan zijn, kwetsbaar geworden rond een even kwetsbare Heer, zodat er zomaar onverwachte dingen kunnen opbloeien, wonderen van troost en heling en levensmoed. En laten we respectvol en teder omgaan met elkaars verhalen, zodat de Heer zich niet hoeft te verbazen over ons gebrek aan verbinding, over ons ongeloof. Lof zij God!

inleiding drs. Klaas Touwen
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen

 

14 juli 2024
Vijftiende zondag door het jaar

Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14 Mar. 6,7-13 (B-jaar)

 

Inleiding

De lezingen van vandaag proberen iets uit te drukken van wat het in de praktijk betekent om geroepen te zijn om Gods woord uit te dragen. Van beweegredenen die te maken hebben met een prettige inkomstenbron om in je levensonderhoud te voorzien of met een comfortabel leven, kan geen sprake zijn. Je moet je terdege realiseren dat de ervaring van afwijzing tot de reële mogelijkheden behoort en dat je daar op een adequate manier mee om zult moeten gaan.

Amos 7,12-15
Amos trad op als profeet in het Noordrijk Israël tijdens het koningschap van Jerobeam II, ca. 760 vChr. Hoofdstuk 7 begint met de woorden van Amos waarin hij over een drietal visioenen vertelt die de Heer hem heeft laten zien. In deze visioenen krijgt Amos verschillende vormen van rampspoed te zien die God beoogt te laten gebeuren tegen het volk. Amos richt zich de eerste twee keer tot God om het volk toch vooral te sparen, waarop God van zijn voornemen afziet (vv. 2-3 en 5-6), maar in het derde visioen gebeurt dit niet. God laat weten dat de offerhoogten en de heiligdommen in Israël (land van Isaak) zullen worden verwoest en dat het koningshuis van Jerobeam door het zwaard getroffen zal worden (vv. 7-9).
Aansluitend op deze visioenen volgt een verhalend gedeelte, waarin Amasja, de priester van Betel, wordt geïntroduceerd. In reactie op de geprofeteerde visioenen van Amos stuurt Amasja een boodschap naar koning Jerobeam. Amasja geeft aan Amos` woorden een andere strekking, als was de profetie rechtstreeks op de persoon van de koning gericht. In plaats van te spreken over de verwoesting van de cultische plaatsen, zegt Amasja dat Amos geprofeteerd heeft dat Israël van zijn grond verbannen zou worden. Amasja zet Amos neer als een onruststoker die een gevaar voor de stabiliteit van het land en de heerschappij van koning Jerobeam vormt (vv. 10-12).
Meteen daarna horen we dat Amasja Amos sommeert uit Israël te vertrekken en zijn activiteiten als profeet maar in Juda voort te zetten, om daar in zijn broodwinning te voorzien (letterlijk: ‘eet daar brood!’). Als beweegreden geeft Amasja dat Betel – ‘huis van God’ – het koninklijke heiligdom is, de plaats waar de koninklijke macht zetelt.
De reactie van Amos is interessant. Amos gaat niet in op de beweegreden die Amasja aanvoert, maar op het vermeende motief van zijn profeteren. Deze is niet die van broodwinning, zoals Amasja veronderstelt. Hij is geen beroepsprofeet – noch als zzp’er, noch als lid van wat wij nu een beroepsvereniging zouden noemen – maar veehouder en teler. Met andere woorden: hij had al een inkomen, dus waarom zou hij dan gaan profeteren om in zijn levensonderhoud te voorzien? Amos doet dit dan ook niet uit eigen beweging, maar het is – zo stelt hij nadrukkelijk – JHWH die hem daartoe heeft aangezet. JHWH heeft hem daartoe concreet opdracht gegeven: ‘Ga en profeteer tot mijn volk Israël’ (v. 15). Woorden die lijnrecht blijken te staan tegenover de woorden ‘Ga naar Juda en profeteer daar’, die Amasja heeft uitgesproken (v. 12) Bovendien wordt op ragfijne wijze duidelijk gemaakt dat het volk Israël JHWH toebehoort en dus niet de koning. Dat maakt Amasja’s bezorgdheid om het koninklijk gezag tot een misplaatst argument.
De relatie tussen ‘brood’ en profetie wordt verder gethematiseerd in het volgende hoofdstuk, wanneer Amos profeteert: ‘Weet dat de dagen komen – spreekt God, JHWH– dat ik het land zal laten hongeren. Het zal geen honger zijn naar brood of dorst naar water, maar naar de woorden van JHWH’ (8,11). Daarna volgt een beschrijving van een volk dat richtingloos rondzwerft en tevergeefs zoekt naar Gods woord. Het spreken van de profeet is dus een vorm van geestelijk voedsel. De profeet maakt het voor de mensen mogelijk om te horen wat Gods wil is, wat God van hen verwacht. Wanneer er geen profeet meer is, is het directe contact verbroken, ontstaat er een gebrek aan sturing en wordt het volk richtingloos. Bovendien verdwijnt met de aanwezigheid van een profeet ook diens mogelijkheid om voor God te bemiddelen, God aan te spreken, om vergeving te vragen namens het volk, en daarmee de mogelijkheid voor God om af te zien van zijn voornemens, zoals Amos eerder in zijn visioenen.
Met het wegsturen van Amos, ontneemt Amasja het Noordrijk Israël de mogelijkheid tot het horen van God en daarmee het zicht op de richting die het moet gaan gericht op een heilzame toekomst. Dit verklaart ook waarom de strenge bestraffing die Amasja door Amos wordt aangezegd als reactie op zijn handelen, niet tot Amasja en zijn naaste beperkt blijft. Amasja bewerkstelligt juist door het wegsturen van Amos de verbanning van Israël van zijn grondgebied (v. 17).

Psalm 85
De psalm bestaat uit twee gedeelten. In de eerste strofen richt de psalmist zich met een smeekgebed tot God om zijn toorn te laten varen en het volk weer goedgezind te zijn. In het tweede gedeelte geeft de psalmist woorden aan zijn vreugde dat Gods goedheid/liefde en trouw/waarheid (cheset/’emet) weer ervaren worden en welk een heilzame uitwerking dat heeft op het leven op aarde in vrede/heelheid en rechtvaardigheid. Het scharnierpunt tussen beide delen vormt de versregel ‘Ik wil horen wat God, JHWH, ons zegt!’ (v. 9a)

Efeziërs 1,3-14
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Marcus 6,7-13
Jezus is op het punt in zijn openbare optreden gekomen, waar hij uitvoert wat hij met de aanstelling van ‘de twaalf’ voor ogen had: hen uitzenden om het goede nieuws bekend te maken (3,13). De leerlingen hebben inmiddels een periode van voorbereiding achter de rug. Ze hebben gezien hoe Jezus zelf het goede nieuws verkondigt, de mensen onderricht, zieken geneest en demonen uitdrijft; ze hebben privé uitleg gekregen over het koninkrijk van God; en als laatste hebben ze – zoals we vorige week in de evangelielezing hebben gehoord – ook van nabij ervaren hoe Jezus ondanks dit alles ook zelf bij de verkondiging werd afgewezen (1-6). Nu is het moment aangebroken dat deze twaalf leerlingen al wat zij geleerd hebben zelf in de praktijk moeten gaan brengen.
De leerlingen worden twee aan twee uitgezonden. Dit sluit aan bij het criterium dat in het Oude Testament aan een betrouwbare getuigenis wordt gesteld, te weten een minimum van twee getuigen. Maar ook vanuit praktisch oogpunt, de zorg om veiligheid, is het reizen in tweetallen goed te begrijpen. De twaalf leerlingen krijgen – zoals vers 3,15 al noemde – de macht om demonen uit te drijven. Dit betekent dat zij in lijn met de wijze van Jezus` optreden hun verkondiging zowel in woord als in daad vorm kunnen geven. Het Griekse werkwoord voor uitzenden (apostelloo) heeft ook een juridisch aspect als het gaat om het delegeren van gezag. De twaalf leerlingen treden op als vertegenwoordigers van Jezus, wat juridisch gezien inhoudt dat zij in naam van Jezus kunnen spreken en handelen.
Jezus geeft de leerlingen vier instructies.

Ten eerste mogen zij enkel een (wandel)stok als reisuitrusting meenemen. Brood, kleingeld, een tas, zaken die hen onderweg enige mogelijkheid tot zelfvoorzienendheid zouden kunnen geven, moeten zij thuis laten.

Ten tweede mogen zij wel sandalen dragen, maar geen dubbele tuniek. Zowel hun reisuitrusting als hun reisoutfit is dus op z’n zachtst gezegd minimaal te noemen, wat maakt dat de leerlingen voor hun dagelijks brood en enige warmte gedurende de nacht geheel afhankelijk zijn van wat hun die dag zal toevallen. En dat geldt dan iedere dag weer. De leerlingen zullen zich volledig moeten verlaten op de gastvrijheid van de mensen bij wie zij tijdens hun reis aankloppen. Het is dit motief van gastvrijheid waartegen de derde en vierde opdracht van Jezus begrepen kunnen worden.

De derde instructie voorkomt dat degenen die hen gastvrij hebben ontvangen, beschaamd zou kunnen worden wanneer de leerlingen naar een ander huis zouden gaan waar zij meer comfort kunnen vinden.

De laatste instructie betreft de handelswijze die van de leerlingen verwacht wordt als zij juist geen gastvrijheid ontmoeten en geen luisterend oor. In dat geval moeten zij bij hun vertrek ‘het stof van onder hun voeten afschudden’, een symbolisch handeling met als functie om ‘als getuigenis tegen hen’ te dienen.
Binnen de context van gastvrijheid is het gebruikelijk dat een gast bij binnenkomst zijn voeten kan wassen (vgl. Gen. 18,4), een welkome handeling na een lange dag gaan over stoffige wegen. Het stof van de voeten afschudden, is dus op zichzelf een handeling waaruit al letterlijk blijkt dat de gasten niet eens in de gelegenheid zijn gesteld om zich even op te frissen. Er spreekt kritiek uit op het gebrek aan gastvrijheid. Deze kritiek moet niet lichtzinnig worden opgevat, want de waarde van gastvrijheid behoorde binnen de sociaal-culturele context van de Bijbel tot de kernwaarden van de samenleving.
Daarnaast kende het wassen van de voeten ook een cultisch aspect. Voor priesters behoorde deze handeling tot één van de vele voorschriften rondom reinheid. Vanuit deze context ontwikkelde zich het gebruik onder vrome Joden die naar het buitenland op reis gingen, bijvoorbeeld om handel te drijven, dat zij bij terugkomst het stof van hun voeten afschudden om als het ware afstand te nemen van de onreinheid waarmee zij in die andere omgeving in contact waren geweest.
Het afschudden van het stof van de voeten is dus te begrijpen als een demonstratieve daad, een teken waaruit een negatief oordeel spreekt over het gedrag van de ander, in dit geval over de plek waar de leerlingen niet welkom zijn en men de verkondiging niet wil horen. Dat het hier om een oordeel gaat, wordt ook onderstreept door de toevoeging dat de handeling geldt als ‘getuigenis tegen hen’. Een getuigenis die serieus genomen moet worden, juist omdat zij gesteld door twee personen als betrouwbaar zal worden beschouwd. De nadere toelichting die in de parallelle passage in het Evangelie van Matteüs wordt gegeven – waar gesproken wordt over de dag van het oordeel –, plaatst de getuigenis in een eschatologische context. Het is dus een uiterst serieuze zaak die uiteindelijk gaat over de vraag wie het koninkrijk van God kunnen binnen gaan. De symbolische handeling kan dus opgevat worden als een soort laatste signaal, een waarschuwing richting degenen die de leerlingen niet hebben willen ontvangen en de verkondiging niet hebben willen horen om zich te realiseren wat er op het spel staat.

Het betreft vier instructies, kort en bondig geformuleerd, die echter om een groot commitment van de leerlingen vragen. Het gehoor geven aan Jezus` oproep om het goede nieuws van God te verkondigen, betekent het aanvaarden van een volledige afhankelijkheid van God en de medemens tot wie zij zich wenden. Dit vraagt om groot vertrouwen in en toewijding aan God. Een grote opgave die de leerlingen niet zonder lege handen laat staan, zoals blijkt uit de laatste verzen van de lezing. De leerlingen weten met hun verkondiging mensen tot geloof te laten komen, want zoals Jezus hun had laten zien: alleen daar waar geloof is, kunnen wonderen tot stand worden gebracht (vv. 5-6).

 

 Preekvoorbeeld

             Zoals ten einde toe
            de mensen twee aan twee
            hun lange wegen gaan
            en God gaat met hen mee,
            zo zal Hij met u zijn...
              [Liedboek 788, Huub Oosterhuis]

De bekendste uitleg van dit evangelie is een huwelijkslied. Twee geliefden hebben elkaar hun jawoord gegeven, hier voor Gods aangezicht. Met liederen en gebeden helpen hun familie en vrienden hen trouwen. Twee aan twee, zo gaan de mensen en Hij zal met hen zijn.
Het lied zinspeelt op de leerlingen, die twee aan twee door Jezus worden uitgezonden. Alleen je weet, dat het niet klopt. Die discipelen waren niet getrouwd, althans niet met elkaar.

Het is niet de huwelijkse staat die hier in het evangelie wordt hooggehouden. Geen trouwringen, niet de echtelijke sponde en een nieuw te betrekken huis staan hier symbool voor wat het evangelie wil bewerken, maar de stok in je hand, sandalen aan je voeten en een weg om te gaan.
De intimiteit waarin u leeft doet terzake, de dichter heeft zich heus niet vergist. Alleen, laten we nu niet uitgaan van het bekende: de hoge hoed, de sluier en het gouden huwelijksjubileum in een ver verschiet. Laten we ons de medemenselijkheid denken als het verband dat het evangelie hier tussen de mensen legt.
In de tekst is sprake van ‘de twaalf’. Die twee aan twee maken deel uit van dat grotere verband. Twaalf is driemaal vier. Drie, het getal van de volheid van de tijd: verleden, heden en toekomst, vermenigvuldigd met vier, het getal van de volheid van de ruimte: de vier windstreken, de vier hoeken der aarde (toen de aarde nog plat was).

Ze worden uitgezonden, zoals ook deze parochie haar kerk uit wordt gezonden. Er ligt nadruk op hoeveel zij moeten missen: ‘Hij droeg hun op niets mee te nemen voor onderweg, geen brood, geen reistas en geen geld in hun gordel’. Ze worden teruggeworpen tot het naakte bestaan. Reisvaardig, wel een stok in hun hand en sandalen aan hun voeten.
Het staat symbool voor wat de weg van het geloof met ons doet: loslaten, je toevertrouwen, niet met een bezet gemoed maar met een open blik, niet met een eisenpakket, maar met handen die kunnen ontvangen.
Wij leren van Jezus hoeveel wij volgens Hem kunnen missen: al onze verworvenheden, aanzien, imago, alles wat je gewoon bent, waar je aan gehecht bent geraakt en in verstrikt bent geraakt, de idealen waaraan wij ons vastklampen, de lat die wij zo hoog leggen, dat wij er zelf niet meer overheen komen.
Nee, je wandelt niet bepakt en bezakt. Onbelast loop je, rechtop, een veerkrachtig lopen. Zonder geld, je draagt geen reistas.

Een ander evangelie, dat van Lucas, heeft een meer Spartaanse versie van dit verhaal bewaard: zelfs zonder sandalen! Ongeschoeide Karmelietessen en zovele andere kloosterorden zijn daaraan gehoorzaam geweest. Sint Franciscus liep barrevoets. Het komt mij voor, dat Lucas een reden had voor deze rigoureuze versie. Hij schreef zijn evangelie voor ons, om te onthechten, dat moet met schoktherapie.
Maar in het oorspronkelijke zinsverband zoals dat hier het oudste evangelie, dat van Marcus, bewaard is gebleven, staat het anders. Je kunt veel missen, maar de meest basale uitrusting moet je vergund blijven: dat je je staande houdt in het leven, dat je gaande blijft. Dus wel een stok, sandalen.

De evangelist Marcus verwijst daarmee naar het oerverhaal van Israël, de uittocht uit Egypte. Op de avond voor hun exodus eten zij haastig hun matses en het geroosterd pesachlam. Hoe zullen zij eten? Reisvaardig, zó: met de gordel om, sandalen aan je voeten, de staf in de hand.
Al het andere ontmoet je gaandeweg: brood uit de hemel, water uit de rots. Met de lichte tred van het geloof ben je niet aan slijtage onderhevig. Terugkijkend op die woestijnjaren zegt Mozes ergens: ‘Veertig jaar lang heeft hij u door de woestijn geleid en in al die tijd raakten uw kleren en uw sandalen niet versleten, en had u geen brood en geen wijn of andere drank nodig. Dat moest u ervan doordringen dat hij, de heer, uw God is.’ ‘Leef daarom zijn geboden na door de weg te volgen die hij u wijst.’
Je gaat op goed vertrouwen. Goodbye, dat is een verbastering van: God be with you. ‘Doei’, roept het meisje op de fiets en weet niet wat zij verhaspelt: Adieu, ‘Ga met God.’ Grüß Gott, zeggen de Zwitsers bergop en bergaf: Grüezi, en dat komt van: Grüße dich Gott,
‘Moge God je groeten’, dat is: zegenen.

Op dit heel basale niveau van het evangelie moet je weten dat jij op je levensweg bent aangewezen op Godsvertrouwen, dat onze parochie op de weg die voor haar ligt, aangewezen is op Godsvertrouwen en gastvrijheid. En je kunt veel missen, maar niet je medemens. Twee aan twee zijn ze gegaan. Dat is hoe de Schrift de mens ziet. ‘Niet goed dat de mens alleen is’, zo klinkt het sinds den beginne. Je bent niet alleen.
Voor Gods aangezicht sta je altijd samen met de anderen: geliefden, familie, maar zeker ook je goede buur en je verre vriend, en niet te vergeten degene met wie je hebt moeilijk hebt, en vooral: wie op jou zijn aangewezen, die aan jou zijn toevertrouwd, die een beroep doen op jouw gerechtigheid.

Jezus was, naar het zich laat aanzien, niet getrouwd. Paulus waarschijnlijk wel, maar je leest er niets over. Petrus, die van het Petrus-ambt, zeker, maar van zijn vrouw wordt met geen woord gerept, alleen van zijn schoonmoeder.
Maar het huwelijk als de meest fundamentele verbondenheid tussen de mensen, nee, dat kun je op grond van dit evangelie niet staande houden. De bijbel legt andere verbanden tussen mensen: Jezus met zijn reisgenoten, Paulus met zijn huisgenoten, gemeenten worden gesticht, huisgemeenten.
Als je de leefwijze van Jezus en de eerste christenen zou moeten vertalen dan kom je niet uit bij het gezin. Ach, lieve Heer, die paar mensen, moeten die de samenleving schragen? Ze hebben al genoeg te stellen met elkaar. Als zij de liefde bewaren en onderhouden, is dat een wonder van Godswege, tot hun verwondering.
Nee, die twee maken deel uit van een twaalftal. Als je dit evangelie wilt vertalen, dan kom je uit bij wat wel genoemd wordt: de meso-structuren, dus niet micro (te klein) of macro (te groot), maar iets daartussen in: de straat, de synagoge, parochie, moskee, de school, de sportclub, de vakbond, een politieke partij, het buurthuis, verenigingen.
Kortom: precies die verbanden die in onze huidige samenleving niet meer floreren, onder grote druk staan. Want wij als op onszelf levende mensen, verplichten ons niet graag, we zijn er niet voor te porren. Hooguit dat je nog iets organiseert voor gelijkgezinden, maar – en daar is de bijbel ook heel duidelijk over – die eerste huisgemeenten als een oerchristelijk sociaal verband, dat waren geen gelijkgezinden.

In de kerk ben je aan elkaar gegeven, je hebt elkaar niet voor het uitzoeken. Dat is ook mijn bedenking bij de fase waarin wij als parochie nu zitten, dat we kieskeurig dreigen te worden, veeleisend. Met die geloofsgemeenschap wel, maar met die andere niet, terwijl wat het evangelie ons voorhoudt, is dat wij aangewezen zijn op gastvrijheid, op die vredelievende mens die naar het evangelie ons belooft is, ons nodigen zal. ‘Als jullie ergens onderdak krijgen…’
In de kerk ben je aan elkaar gegeven, je hebt elkaar niet voor het uitzoeken. Niet voor niets spreekt de apostel je aan als ‘broeders en zusters’. Je hebt het met mekaar uit te houden.
Terug naar dat twee aan twee, een basale evenmenselijkheid van de een en de ander. Maar soms loopt het leven zo, dat je die metgezel niet zou kunnen aanwijzen, omdat dat twee aan twee er niet meer is, of eigenlijk nooit is geweest.

Hier in het evangelie maakt het twee aan twee deel uit van een groter verband, het zijn er twaalf. Ik vind dat heel barmhartig. Want ik denk: ook als het jou nu niet mogelijk is die ene metgezel aan te wijzen, tot dat twaalftal kun je heus wel komen.
En dat zijn dan weer die goede buur en je verre vriend, en deze en gene, en ze hoeven niet God Almachtig voor je te zijn of je in alle dingen ten volle te verstaan of aan te vullen en alles en alles te zijn, maar wel: betekenisvolle ander.
Ja, tot dat twaalftal kom je wel, ook als de wereld klein is geworden. Het is het verband waarin Christus zijn geroepenen samenbrengt. Vandaar zendt hij hen uit, daarheen keren zij terug. Getwaalven, misschien niet ideaal – maar dat hangt van je idealen af – wel reëel.

Fundamenteel is, dat Christus ons van meet af heeft uitgezonden als mensen die in relatie staan. ‘Oecumene’ en daar een goed woord voor, ‘medemenselijkheid’ ook, maar het zijn woorden die dikwijls blijven steken in goede bedoelingen. Oecumene en medemenselijkheid, het twee aan twee, waarin het evangelie je plaatst, moeten hard gemaakt worden, stevig en betrouwbaar, omwille van Hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.

inleiding Fleur Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 

21 juli 2024
Zestiende zondag door het jaar

Lezingen: Jer. 23,1-6 Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)

 

Inleiding

De lezingen van deze zondag hebben als thema het herderschap van God en van de Messias Dit onderwerp dat in het Eerste Testament herhaaldelijk naar voren komt, wordt in het Tweede Testament met vaste regelmaat hernomen. De evangelielezing van deze zondag tekent Jezus als de tegenovergestelde van de herders waarover Jeremia spreekt. Het centrale kenmerk van dat herderschap is, zoals de evangelieperikoop van deze zondag eindigt, de aandacht en de bezorgdheid met het volk dat lijkt op een kudde zonder herder.

Jeremia 23,1-6
De profetie van Jeremia moet gezien worden tegen de achtergrond van de regeringstijd van koning Sedekia in Jeruzalem (597-586). In hoofdstuk 24 van 2 Koningen lezen we hoe Nebukadnessar, de koning van Babylon, Jeruzalem binnenvalt en koning Jojachin gevangen naar Babel voert. In zijn plaats stelt Nebukadnessar de oom van Jojachin, Mattanja, tot koning aan terwijl hij diens naam verandert in Sedekia, wat betekent ‘JHWH is gerechtigheid’. Het feit dat een heidense koning iemand een naam geeft die een duidelijke verwijzing is naar de God van Israël is nogal vreemd. Bovendien wordt op deze manier de indruk gewekt dat het van nu af goed zal gaan met het volk. Volgens 2 Koningen 24 doet Sedekia echter wat kwaad is in Gods ogen. Hij zet zich op tegen de koning van Babel die hem ten slotte de ogen laat uitsteken en ook hem als gevangene naar Babel voert.

De perikoop begint met een godsspraak. Het is dus niet Jeremia die spreekt maar God zelf. Van Hem komt de felle kritiek op de koningen van het volk Israël die worden voorgesteld als verraders van de kudde van JHWH. Immers, hun taak is niet te hoeden wat van hen is, maar Gods kudde. Aan Hem zullen zij verantwoording moeten afleggen.
De godsspraak vervolgt dan met: ‘daarom zegt de Heer…’ wat een inleiding vormt tot Gods gericht over de koningen. Zij hebben Gods kudde verloren laten lopen en de schapen zelfs uiteen gedreven. Dat het volk nu gedwongen in ballingschap gevoerd wordt is de schuld van de leidende klasse en niet zozeer van de politieke overmacht van de koning van Babel.
Tegenover deze dramatische situatie verkondigt de profeet dat God zelf nu zijn volk, zijn kudde, zal leiden en voor hen zorgen.
Wat de koningen als herders hebben nagelaten zal God zelf nu tot stand brengen: de rest van de kudde bijeenbrengen. De uitdrukking ‘rest’ krijgt in het Eerste Testament de bijzondere betekenis van het volk dat uitgedund is door ballingschap en vlucht naar de diaspora. Vandaar belooft de Heer zijn schapen terug te voeren en erop toe zien dat ze weer in aantal toenemen.

Om zijn plan met het volk ten uitvoer te brengen zal God dan het herdersambt doorgeven aan mensen die volgens zijn plan handelen. Dan zal de situatie van angst en bedreiging voorbij zijn en zal er niemand meer vermist worden. Daartoe zal JHWH een wettige afstammeling van David doen opstaan die het volk met bekwaamheid en gerechtigheid zal leiden.

Ondanks de scherpe kritiek tegen de leiders van het volk, ondanks de dramatische situatie van de ballingschap, verkondigt de profeet hier een nieuw leven van hoop en geluk. Dan zal er een ware Sedekia, man van Gods gerechtigheid het volk voorgaan.

Psalm 23
Een hymne op de weldadige zorg van JHWH als herder van zijn volk, tegenstelling van de herders tegen wie de godsspraak van Jeremia is gericht. Uiting van blijdschap en vertrouwen dat zelfs in de meest moeilijke omstandigheden (donkere dalen) de Heer bij zijn kudde aanwezig zal zijn, ‘elke dag van mijn leven… voor alle komende tijden’.

Efeziërs 2,13-18
Deze perikoop kan gezien worden als de kern van de Efeziërsbrief. Christus wordt hier voorgesteld als degene wie de noden van anderen ter harte gaan. We moeten hier op de eerste plaats denken aan de heidenen die zich tot het evangelie bekeerd hebben.
Door zijn dood bracht Hij de heidenen die ver van God leefden bijeen. Hij brak de scheidsmuur tussen Joden en heidenen af door een andere manier om met de Wet om te gaan.

Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Evangelie: Marcus 6,30-34
Het is interessant dat veel commentaren op het Marcusevangelie nogal snel over deze perikoop heen stappen om vervolgens alle aandacht te richten op het volgende verhaal over de eerste broodvermenigvuldiging. Een interessanter onderwerp dan een uitstapje na enkele dagen van hard werken? We doen de tekst evenwel geen recht door deze slechts te zien als een simpel overgangetje waarin niets bijzonders gebeurt.
De perikoop begint met de vermelding dat de apostelen vertellen over hun ervaring tijdens hun zendingstocht. Er wordt echter niet vermeld wat zij precies gedaan hadden en wat ze precies onderwezen hadden. In de perikoop over de uitzending van de Twaalf (6,7-13) lezen we dat zij uitgezonden werden om duivels uit te drijven, zieken te zalven en te genezen en op te roepen tot berouw en bekering. Ze handelen zodoende op dezelfde wijze als Jezus die volgens 1,15 eveneens opriep tot bekering terwijl direct daarop verteld wordt over een exorcisme in de synagoge van Kafarnaüm en genezingen, te beginnen bij de schoonmoeder van Simon Petrus.
Tussen de vermelding van de uitzending en de terugkeer van de apostelen heeft de evangelist een belangrijk element ingevoegd, namelijk de executie van Johannes de Doper door Herodes (6,14-29). De tetrach wordt getekend als de meest wrede leider die men zich kan indenken. Hij viert namelijk zijn verjaardag, het feest van het leven met de dood van Johannes. Tegen deze achtergrond is het niet te verwonderen dat het volk zijn heil zoekt bij andere leiders. Jezus en zijn leerlingen schijnen te beantwoorden aan noden van het volk, want ‘talrijke gaande en komende mensen’ gaan achter hen aan.
Jezus nodigt zijn leerlingen dan uit om naar een eenzame plaats te gaan en wat uit te rusten. Het Griekse woord eremos heeft sommige lezers wel op een verkeerd spoor gezet omdat ze dat vertalen met ‘woestijn’, ongetwijfeld een van de betekenissen van eremos. Deze interpretatie wordt dan misschien ook nog versterkt door de vermelding van de schapen in vers 34, aangezien herders over het algemeen met hun schapen de woestijn in trekken, maar daar gaat de herder wel op zoek naar ‘grazige weiden’ en ‘vredig water’ zoals uitgedrukt wordt in Psalm 23 die deze zondag gezongen wordt.
Het lijkt hier eerder te gaan om een plek waar Jezus en de leerlingen alleen kunnen zijn, zonder al die mensen die steeds achter hen aan lopen. Dat wordt misschien nog versterkt door het woord idian, dat een particuliere plaats kan betekenen en zodoende vertaald kan worden door ‘onder elkaar’. Na een blijkbaar moeilijke of vermoeiende missie schijnt Jezus zijn vrienden dus naar een plaats te willen brengen om, zoals Psalm 23 het uitdrukt, nieuwe krachten op te doen; en dat hadden ze wel nodig want, te midden van al die mensen, hadden ze niet eens de gelegenheid om te eten. Waar hij ze heen bracht wordt in de tekst niet vermeld. We kunnen hier misschien denken aan een plaats, tuin, hof, of landhuis van een of andere bekende van Jezus. Ook bij andere gelegenheden maakte Jezus gebruik van plaatsen van bekenden zoals in Tyrus (7,24) of in Getsemane (14,32). De evangelist suggereert dat de mensen wisten waar hij, naar alle waarschijnlijkheid, heen ging want ook zij gaan daar naar toe, komen er zelfs eerder aan dan Jezus en zijn gevolg.

Nu komt het beeld van de herder en de schapen pas goed naar voren. Volgens de Willibrordvertaling ‘had Jezus te doen met hen’ toen hij al die mensen zag, terwijl de Nieuwe Bijbelvertaling luidt ‘hij voelde medelijden met hen’. De originele Griekse versie zegt zoiets als dat Jezus tot in het diepst van zijn onderlijf geroerd werd, Hij kreeg als het ware buikpijn bij het zien van al dat volk dat wel leek op een kudde schapen zonder herder.
Schapen zonder herder verkeren in een gevaarlijke situatie. Ze zijn een gemakkelijke prooi voor roofdieren of eventueel kwaadwillende lieden die de kans waarnemen om te stelen, een situatie die met evenzoveel woorden te vinden is in Johannes 10. Wat voor type herder hier bedoeld wordt, is op het eerste moment even onduidelijk als in de eerste lezing uit Jeremia.
We lezen echter direct dat Jezus begint te onderrichten wat in veel commentaren uitgelegd wordt als een tegemoetkoming van hem aan al die mensen die hongerig zouden zijn naar Gods woord, dus naar een oriëntatie vanuit de Schrift en de traditie van het volk Israël. Jezus doet nu iets dat de Farizeeën en Schriftgeleerden zouden moeten doen, maar die dat blijkbaar niet doen. Maar ook nu weer laat de evangelist de lezers in het ongewisse want zij vernemen niet wat Jezus precies gaat onderwijzen, tenzij men zich herinnert wat Marcus al eerder schreef, namelijk dat het onderricht van Jezus niet louter een kwestie van woorden, maar misschien veel sterker, van daden is. Reeds in het eerste hoofdstuk van het evangelie komen we daar voorbeelden van tegen. De vertelling van Marcus gaat dan verder met het verhaal over de broodvermenigvuldiging.

 

Preekvoorbeeld 

Hoe komen we de nacht door?  

Hoe kom ik, hoe komen wij de nacht door als de wereld in brand staat?
Gaza is verworden tot een woestijn van steen en puin.
Rusland is een angstland voor mensen met een vrije geest.
In de loopgraven van Oekraïne heerst de dood.
Onze wereld, onze schepping zucht en kreunt.
Ik hoef u niks te vertellen.

Wat vandaag in het groot gebeurt, gebeurde in de tijd van Jezus in het klein. Het evangelie vat het samen in een paar zinnen.

  • De leerlingen waren erop uitgestuurd om de blijde boodschap te verkondigen. Er wordt niet gezegd wat die blijde boodschap inhoudt maar we weten dat het met vrede te maken heeft, met duivels uitdrijven en met genezing.
  • Het land kende twee spirituele leiders. Johannes de Doper en Jezus.
  • Het land werd met ijzeren hand geregeerd door het Romeinse gezag en door een van de meest wrede dictators in de geschiedenis: Herodes Antipas, de tetrarch (viervorst) over Galilea en Perea.
  • Terwijl de leerlingen van Jezus de vrede verkondigden liet Herodes Johannes onthoofden en gaf het hoofd op een gouden schaal aan zijn dochter.
  • Het gerucht van de dood van Johannes ging door de dorpen en de steden. De mensen waren ontdaan en voelden zich als schapen zonder herder.
  • De leerlingen kwamen terug van hun missie en waren in grote verwarring. Ze wisten: Wat Johannes is overkomen dat kan zomaar met Jezus gebeuren…en met ons.

Tot zover de context van het evangelie dat we zojuist hebben gelezen.
De vraag luidt: Hoe kom ik, hoe komen wij de nacht door?
Met andere woorden: Wat vertel je op de preekstoel als de wereld in brand staat?
Wat zeg ik aan mijn goede buur als hij/zij vraagt: waar is God?
Waar is Hij als ik met mijn mond vol tanden sta en geen woorden heb?

Tomáš Halík heeft daarover nagedacht. Hij is de meest nabije adviseur van onze Paus en hij heeft bij aanvang van het synodale proces een indrukwekkende inleiding van anderhalf uur gehouden. Zijn gedachten heeft hij opgeschreven in een boek met de titel: De namiddag van het Christendom.

In het evangelie ziet Halík het gebeuren wat in de loop van de geschiedenis voortdurend gebeurt: mensen als schapen zonder herder.
Hij ziet ook wat Jezus doet. Jezus neemt zijn leerlingen apart en gaat naar een stille plek waar ze samen zijn. Wat Hij daar doet, zegt of spreekt staat niet beschreven… Waarschijnlijk delen ze hun emoties met elkaar, hun angsten en zorgen… Jezus geeft geen antwoorden. Als Herder luistert hij naar zijn schapen en de schapen voelen dat hun zorgen gehoord worden…
Als ik het naar mezelf vertaal, dan hoor ik mensen soms opgelucht zeggen: ‘Dank voor het luisteren.’ Soms hoef je niet veel te zeggen.
Als we verder gaan: In het evangelie staat vervolgens dat veel mensen Jezus aan het zoeken zijn. Ze vinden hem en Hij begint hen te onderrichten. Wat Hij zegt staat niet beschreven.

In de namiddag van het christendom heeft Halík beschreven waar de kansen liggen als alles duister is, als de toekomst vol onzekerheid is (ik zeg het met eigen woorden).

Als het duister is, kom dan in beweging, zoek elkaar op, ga naar de kerk, steek een kaars op, bel elkaar, doe iets. Bewegen is pelgrimeren, op weg gaan en zoeken – en soms kan er iets wonderlijks onverwachts gebeuren.
In het evangelie, als hij zijn onderricht beëindigd heeft, vraagt Jezus: ‘Heeft iemand brood…?’ Een jongen komt in beweging. Hij staat op. Hij heeft twee visjes en vijf broden. Hij geeft het aan Jezus. Jezus breekt het en een menigte wordt gevoed.
Even wordt gevoeld wat er gebeurt als je in beweging komt… als je deelt.

Ik herinner me een vrouw die zich grote zorgen maakt om haar zoon… maar elke dag steekt ze een kaars op en elke week belt ze naar de kerk om een intentie op te geven voor haar zoon. Ze deelt haar zorgen. Zo komt ze de dag door, die soms is als een nacht.
Hoe kom ik de nacht door? In de kerkgeschiedenis zijn er mensen die de nacht hebben beschreven. Ze geven woorden aan de leegte, aan de god-verlatenheid. Het bijzondere is: in de aanvang zoeken ze God in wanhopig bidden, in vloeken en schelden, en uiteindelijk vindt het omgekeerde plaats. In plaats dat zíj́ God vinden, worden ze door God gevonden.
We kunnen God wel zoeken maar uiteindelijk worden wij gevonden.
God kun je niet pakken.
Hij/Zij is een geschenk dat vaak in de nacht geschonken wordt.
Als mensen vertellen over Godservaringen dan vertellen ze dit proces met stralende ogen. God heeft mij gevonden en ik leef.

In de nacht komen we er soms pijnlijk achter dat onze armen tekort zijn om te helpen, of, om je zelf te helpen.
Ik herinner me iemand die verslaafd was…Hij vertelde: ‘iedereen zei tegen me… “als je wilt kun je ervan af komen.” Ik wilde wel maar ik kon het niet!
De ommekeer kwam toen ik zei, “God help me. want ik kan me zelf niet redden…”
De hulp kwam in de vorm van mensen met een gouden hart en een deskundig inzicht. zij waren een geschenk uit de hemel. Maar dat moment: “God help me”, dat was de ommekeer.’

Zo onderrichtte Jezus zijn mensen die zoekend waren in een verwarde tijd, mensen als schapen zonder herder. En na hem kwamen in de loop van de geschiedenis vele anderen met woorden die richting geven in de nacht.
De kern is: Sta op, zoek de ontmoeting, deel het leven en bid: ‘Kom mij te hulp, kom ons te hulp, als we ons voelen als schapen zonder Herder’.

Zijn we even stil.

Slotverhaal, eventueel te gebruiken op het eind van de viering

Op de Veluwe is een trainingscentrum voor mensen die een leidinggevende functie hebben Een onderdeel van de training is dat de leider de mensen mee neemt naar een kudde schapen en ze de opdracht geeft om binnen een half uur de schapen in de schaapskooi onder te brengen.
De cursisten begonnen te schreeuwen en te rennen en te jagen maar de schapen vlogen alle kanten op… ze kregen het niet voor elkaar. Toen het half uur voorbij was zei de herder… als je de schapen in de stal wilt krijgen dan moet je de schapen kennen! Schapen kunnen nauwelijks horen… dus schreeuwen helpt niet. Ze kunnen niet vooruitkijken… dus ze weten niet wat het doel is. Ze kunnen alleen maar opzij kijken en als ze daar iemand zien rennen en zwaaien en schreeuwen dan vliegen ze alle kanten op.

De moraal: leer de schapen kennen. Loop in alle rust met hen op, zodat ze vertrouwen krijgen en voelen dat ze op de goede weg zijn.

Literatuur
Tomáš Halík, De namiddag van het Christendom, Utrecht 2023, vooral hoofdstuk 15 getiteld ‘Gemeenschap van de weg’.

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Hans Boerkamp

 

28 juli 2024
Zeventiende zondag door het jaar

Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6 Joh. 6,1-15 (B-jaar)

 

Inleiding

Profetenlezing: 2 Koningen 4,42-44
Elisa, de Godsman, beantwoordt aan zijn naam die God helpt, betekent. Als opvolger van de profeet Elia komt Elisa op voor mensen in nood: een verarmde weduwe (2 Kon. 4,1-7), een welgestelde vrouw zonder kind (2 Kon. 4,8-37) en verhongerende profeten (2 Kon. 4,38-41).
In onze perikoop (2,42vv) is Elisa in Gilgal en er is nog steeds hongersnood in het land (2 Kon. 4,38v). Dankzij een gift – de eerstelingen van de oogst; Deut. 26,1-11 – kan Elisa zijn knecht zijn gasten te eten laten geven. Ofschoon de bediende de twintig gerstebroden en een zakje vers graan te weinig vindt voor honderd personen, vertrouwt Elisa op de Getrouwe die gezegd heeft: Ze zullen ervan eten en nog overhouden ook! Dan zet de bediende van Elisa het de profeten voor, zij eten volop en zij houden nog over, zoals de Barmhartige had gezegd (2 Kon. 4,44).

Lezing uit de brieven: Efeziërs 4,1-6
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Evangelielezing: Johannes 6,1-15
Zoals de profeet Elisa bewogen is om de honger van zijn gasten (profeten), zo is Jezus die met zijn leerlingen in het gebergte zit, bekommerd om de grote menigte mensen die naar Hem toestroomt.
Jezus, zoon van Israël, kent het manna-verhaal (Ex. 16). Hij weet dat mensen met brood en spelen te manipuleren zijn en dus kunnen terugvallen in de slavernij van Egypte. Zo kort vóór het Pèsachfeest, het feest van bevrijding, weet Jezus maar al te goed dat de Bevrijder wil dat mensen volop te eten hebben. Dat hemels voedsel – genadebrood – er is om met elkaar te delen. Jezus deelt zijn bekommernis met zijn leerlingen. Waar kunnen we brood kopen om deze mensen te eten te geven, Filippus? (6,5). Filippus antwoordt: Zelfs tweehonderd denarie (het dagloon voor tweehonderd arbeiders!) zou niet voldoende zijn om iedereen een klein stukje brood te geven. Elisa had twintig gerstebroden gekregen om honderd profeten te voeden. Andreas, de broer van Simon Petrus, wijst Jezus op een jongen met vijf  gerstebroden en twee vissen. Maar wat stelt dit voor voor zoveel mensen? Het antwoord van Jezus is opvallend: Laat iedereen gaan zitten! Er was daar veel gras en ze gingen zitten. Net als Elisa vetrouwt Jezus op de Getrouwe die gezegd heeft: Zij zullen eten en overhouden. Bovendien wil Hij God als de Herder aan het licht brengen die mensen laat rusten in grazige weiden en er voor zorgt dat het de mensen aan niets ontbreekt (Ps. 23). Daarom laat Hij hen gaan zitten op het malse gras (Joh. 6,10). Jezus dankt de Schepper, Gever van alle goeds, omwille van de vijf gerstebroden en twee vissen en deelt de broden en vissen uit onder de massa mensen die in het gras zit. Wanneer iedereen volop gegeten heeft, laat Jezus zijn leerlingen de overgebleven stukken brood bijeenbrengen: twaalf manden vol, volop voedsel voor heel Israël.
De mensen herkennen in de brooddelende Jezus de profeet die in de wereld zal komen (Deut. 18,15). Omdat zij Hem tot koning willen uitroepen, trekt Jezus zich, geheel alleen, in het gebergte terug. Pas daarna zal Hij zeggen: Ik ben… het brood om van te leven (6,35).

Antwoordpsalm: Psalm 145
De verzen 15 en 16 van Psalm 145 verbinden thematisch de eerste en de derde Schriftlezing met elkaar:

Allen zien hoopvol naar U uit,
U geeft voedsel, op de juiste tijd.
Gul is uw hand geopend,
U vervult het verlangen van alles wat leeft.

Aan de Schepper, die genadig, barmhartig, vol medelijden, geduldig en groot in liefde is, zal het niet liggen dat alle mensen volop te eten hebben. In de voetsporen van Elisa en van Jezus worden wij uitgenodigd om te delen wat wij hebben – wat wij niet hebben kunnen wij ook niet delen – met elkaar, onder dankzegging van God. Dan heeft iedereen volop te eten en blijft er nog over.

Wij danken U
            voor het gedeelde brood
            met vreugde rijk gezegend,
            voorproef van het feest.
            [ Andries Govaart]

Delen wat je hebt

Er was maar een enkel brood in het clarissenklooster van San Damiano (Umbrië), terwijl zij honger kregen en de etenstijd aanbrak. Clara riep zuster Cecilia die de zorg had voor het uitdelen en liet haar het brood verdelen; de ene helft moest zij naar de medebroeders sturen en de andere helft voor de zusters binnen houden. De helft die zij behielden, liet zij overeenkomstig het aantal vrouwen in vijftig stukken snijden en die op de tafel van de armoede aan hen voortzetten. De vrome dochter antwoordde haar dat hier de oude wonderen van Christus nodig waren om zo’n klein stuk brood in vijftig stukken te verdelen. Daarop antwoordde de moeder: mijn dochter, doe maar gerust wat ik zeg.
De dochter haastte zich te doen wat de moeder opdroeg en de moeder haastte zich vrome smeekbeden voor haar dochters tot haar Christus te richten. Door Gods vrijgevigheid vermeerderde zich dat kleine beetje brood in de handen van zuster Cecilia, die het verdeelde en voor iedere zuster van het convent was er een groot stuk’ (Levensbeschrijving van de heilige maagd Clara, 15).

Het verhaal over Clara en Cecilia is een inspirerende midrasj bij het broodwonder van Jezus (Joh. 6). Uit het verhaal spreekt een zusterlijke zorg voor het dagelijkse brood van de zusters. Zoals Jezus zijn leerlingen voorhoudt om te delen wat zij aan brood en vissen hebben, zó draagt Clara aan Cecilia op om het ene brood (80 gram) dat er is, te verdelen. Het is opvallend dat Clara radicaler is dan Jezus. Zij draagt ook zusterlijke zorg voor de (minder-)broeders en laat de helft van het brood eerst naar hen brengen. De overgebleven helft moet Cecilia in vijftig stukken snijden, terwijl zij op voorspraak van Christus om Gods royale vrijgevigheid bidt. De inspanningen van Cecilia en Clara zijn niet tevergeefs. Dankzij Gods vrijgevigheid hebben alle vijftig zusters volop te eten (Ex. 16,17v; 2 Kon. 4,43v): ‘En aldus vermenigvuldigde de Heer dat brood zo, dat Cecilia er vijftig goede en grote sneden van sneed, zoals de heilige Clara het haar had opgedragen’ (Proces van de heiligverklaring 6,16).

Literatuur
G.P. Freeman (e.a.), Clara van Assisi, Nijmegen 2015
G.P. Freeman, Umbrië. In de voetsporen van Franciscus, Nijmegen 2017
A. Govaart, De weg die je goeddoet, Middelburg 2022, 123
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018
H. Janssen OFM, Delen wat wat je hebt, in: Franciscaans Maandblad 2001/9, 8-9
Janssen OFM, Psalm 23: Een pastorale psalm, in: Franciscaans Leven 2019/6, 235-241
K. Smelik, 2 Koningen, ’s Hertogenbosch/ Brugge 1994
J. Smit, Het verhaal van Johannes, Berne Heeswijk 2015

 

Preekvoorbeeld

Midden in de zomer bepaalt de schrijver van de Efezebrief ons vandaag nog weer bij de ruimte waarin wij de andere lezingen horen: de ruimte van de gemeente, de ruimte van de kerk; verbrokkeld, aangevochten, verdeeld – er is van alles over te zeggen, maar, zo stelt de schrijver van de brief – is het Paulus? – geroepen tot eenheid, tot echte oecumene. En dat vanwege het fundament van de kerk. In hoge toonzetting wordt de lof gezongen over die eenheid en die grondslag: één Heer, één geloof, één God en Vader van allen. Ook die veelkleurig samengestelde gemeente van Efeze, Joden en Grieken van allerlei slag, is toch één, één lichaam in de band van de vrede. De kerk die de Schriften leest, de verhalen hoort en daarmee op de weg gaat die past bij hun roeping – op weg gaat naar de toekomst van de Heer –, de kerk die onderweg tekenen van die toekomst stelt, tekenen van de vrede aan de wereld laat zien.
In de ruimte van de kerk met die roeping horen we vandaag de twee andere lezingen, uit het Oude en uit Nieuwe Testament. Twee gedeelten die merkwaardig veel op elkaar lijken. Zoveel dat je veronderstellen mag dat Johannes in zijn evangelie het verhaal over de profeet Elisa gebruikt heeft. Elisa die voorging in een wonderbare spijziging: zijn knecht moest van de 20 gerstebroodjes en een zakje vers graan de honderd profeten die met Elisa optrokken maar te eten geven. Ja, maar dat kan natuurlijk helemaal niet…! Da’s helemaal niet genoeg. Maar nee: doe toch maar, want, zo hoor je dan: dit zegt de Heer, ze zullen ervan eten en nog overhouden ook. En ze aten, die 100, en hielden nog over… Zo zegt, zo spreekt de Heer. God die het volk Israël in de woestijn ook niet van de honger deed omkomen maar hen manna uit de hemel gaf, voor elke dag genoeg…
En dan vertelt Johannes in zijn evangelie dat vlak voor Pesach Jezus de berg op gaat. Vlak voor het Paasfeest, het feest van de bevrijding uit Egypte, met de woestijntocht en het manna. Hij gaat de berg gaat op, merkwaardig… Welke berg? Johannes zegt het niet; en je denkt dan toch aan de berg waarover de andere evangelisten vertellen, die berg waar Jezus met Mozes en Elia samen was en waar uit de hemel klonk: ‘deze is mijn zoon, mijn geliefde’… Hoe het ook zij: op de berg komt een grote menigte Jezus achterna. En nu is de vraag hoe we aan brood komen. Jezus neemt zelf het initiatief, anders dan bij de andere evangelisten die het verhaal ook vertellen. Waar zullen we brood kopen?
Jezus vraagt het aan Filippus om hem op de proef te stellen. Die beproeving van Filippus, een leerling van het eerste uur, is niet of hij een bakkerswinkel in de buurt weet, maar of hij herkennen kan met wie hij optrekt. De vraag, de proef om de som gaat over de vraag: weet jij wie ik ben? Weet jij wat het betekent wat hier gaat gebeuren? Weet jij wat het is Pasen te gaan vieren?
Filippus geeft de gewone menselijke antwoorden, zoals ik zou doen. We hebben niet meer dan 200 schellingen – zeg maar het dagloon van 200 mensen – en dat is bij lange na niet genoeg. En ja, zegt iemand – net als de profetenknecht van Elisa eerder – er is hier wel een jongetje met vijf gerstebroden en twee vissen, maar ja, daar doe je hier met zo'n massa toch ook niet veel mee.
En dan zegt Jezus: laat de mensen gaan zitten. En, zegt Johannes erbij: ‘want er was daar veel gras.’ Je hoort die bekende Psalm 23: ‘De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken; hij voert mij naar grazige weiden’. Hier op de berg is die Heer, die herder is, hier is de mens van Godswege, het zal ons aan niets ontbreken.
En Jezus neemt de broden, spreekt de dankzegging erover uit, en in het Grieks staat daar het woord eucharisteo, eucharistie vieren dus… en hij verdeelt het brood onder de mensen en er blijft over: 12 manden vol, brood voor heel Israël, voor de 12 stammen.
En ja, we kennen het verhaal waarschijnlijk als ‘de broodvermenigvuldiging’, maar er wordt, zo lijkt het, helemaal niet vermenigvuldigd, er wordt gedééld. En dan zijn er uitleggers, en dat vind ik wel leuk, die zeggen dat Jezus het brood breekt en dat op dat moment dan de bemoediging ontstaat die al die mensen ertoe brengt om het verborgen brood tevoorschijn te halen en met anderen te delen. Je ziet het voor je, de picknickmandjes die tot dan toe onder de wijde mantels verborgen waren, komen ineens tevoorschijn en iedereen geeft z’n buurvrouw of buurman van wat hij ’s ochtends klaar had gemaakt. Leuk, maar daarmee maak je het verhaal toch stuk, ga je op zoek naar wat er nou echt is gebeurd – en zie je over het hoofd wat Johannes wil zeggen.
Van het brood hier deelt Jezus uit, zoveel als ieder nemen wil en wat erover blijft moet worden verzameld en bewaard, zodat er niets verloren gaat. Hier geen beperkingen, geen limiet in tegendeel: hier de overvloed van de messiaanse tijd. Meer dan genoeg, overvloed, volop. Hier wordt zichtbaar: Gods koninkrijk, de wereld nieuw. Doordat Jezus uitdeelt van het nieuwe manna, dat brood uit de hemel. Hij deelt. Het brood als het manna, het brood uit de hemel. Jezus is niet degene die brood hééft, maar die brood ís. Hij brengt in zijn hele leven de notie van het delen zo tot uitdrukking dat Hij ook zelf gegeten wordt, zichzelf deelt en zo ons leert delen. Tot de opstanding, het aanbreken van de rijk, waarvan wij vandaag in de kerk iets mogen zien en waarvan wij mogen delen in de wereld waarin we staan.

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk

 

4 augustus 2024
Achttiende zondag door het jaar

Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; Ps. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)

 

Inleiding

Exodus 16,2-4.12-15 – Brood uit de hemel
Ingeklemd tussen twee verhalen over gebrek aan water (15,22-27 en 17,1-7) vertelt Exodus 16 ons over een gebrek aan brood tijdens de tocht door de woestijn. Dat deze drie teksten inderdaad op elkaar betrokken zijn blijkt onder andere uit het terugkerende motiefwoord ‘morren’ (15,24; 16,2. 7.8; 17,3) dat verder nergens anders in het boek Exodus voorkomt.
Jammer genoeg is er ten behoeve van het Lectionarium ‒ lezingen mogen niet al te lang zijn ‒ flink de schaar in het verhaal gezet, waardoor een deel van de dynamiek ervan is verdwenen. Zo is het natuurlijk niet toevallig dat de namen van Mozes en Aäron in Exodus 16 tientallen keren verschijnen. Zij worden immers verantwoordelijk gehouden voor het dreigende fiasco van de uittocht, wat op een prachtige manier verbeeld wordt door het slavenbestaan in Egypte te idealiseren: ‘zitten bij de vleespot’; ‘brood eten in overvloed’.
‘Het brood dat uit de hemel regent’ staat in deze tekst niet louter voor het product dat de honger stilt, maar functioneert in Exodus 15‒17 ook duidelijk binnen een bepaald theologisch programma. Het focust op ‘beproeving’, een thema dat direct gekoppeld is aan het morren (Ex. 15,25; 17,2). Durf je te vertrouwen op wat je van dag tot dag wordt aangeboden? Durf je dat in Gods hand te leggen? Dit is volgens mij ook wat in het Onze Vader wordt gebeden: geef ons het brood dat we dagelijks nodig hebben. Maar de werkelijkheid is anders: eigenlijk is niemand van nature op die manier bezig; we willen meer dan we al hebben. Dat wordt later in het verhaal (v. 27) dan ook mooi in beeld gebracht.
Bij ‘brood uit de hemel’ (Ex. 16,4) is nog een observatie op zijn plaats. In het vervolg van de vertelling blijkt namelijk dat iets heel anders uit de hemel valt: kwartels (16,13). En wie verder doorleest zal tot de ontdekking (moeten) komen dat het bij die kwartels om een eenmalig verschijnsel gaat, terwijl het manna dagelijks te rapen valt, behalve op de sabbat. In Numeri 11 daarentegen vallen de kwartels ‘niet één dag, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen twintig dagen, maar een volle maand lang, totdat het u de neus uit komt en u er misselijk van wordt’ (11,19). Op deze wijze straft God het gebrek aan vertrouwen in hem.
Bij het steeds opnieuw herlezen van Exodus 16 kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het woord ‘hemel’ synoniem staat voor ‘God’, een gebruik dat in het latere jodendom min of meer standaard is geworden. Denk maar aan de formulering ‘het koninkrijk der hemelen’. Het manna valt namelijk niet uit de hemel, maar is een gave van God.
Het draait in Exodus 16 in feite om twee fundamentele zaken. De eerste betreft de kwestie of je je aan de Tora van God houdt (16,4). Dit wordt later in het verhaal nogmaals uitdrukkelijk onder woorden gebracht: ‘Hoelang blijven jullie nog weigeren mijn geboden en voorschriften in acht te nemen?’ (16,28). Het andere zwaartepunt is daar eigenlijk een variatie op: ‘inzien dat Ik, de heer, jullie God ben’ (16,12). Het is een in het Oude Testament veel gebruikte vaststaande formulering die onder andere in het boek Ezechiël een centraal thema vormt; in de vakliteratuur is er zelfs een apart woord voor: Erkenntnisformel.
Omdat de lezing van vandaag al met Exodus 16,15 wordt afgesloten, blijft één aspect van het verhaal buiten beeld. Pas in vers 31 horen we namelijk dat wat elke morgen op de grond ligt ‘manna’ (Hebreeuws man) wordt genoemd. Hier stuiten we op een bijbelse etymologie die, zoals heel vaak, niet of niet helemaal klopt. De Israëlieten zien ’s morgens iets op de grond liggen en vragen zich af ‘wat is dit?’ (Hebreeuws man hu), want ze wisten niet wat het was (ma hu). Het woord man is verder onbekend en is dus kunstmatig gevormd ten behoeve van deze vertelling.

Efeziërs 4,17.20-24
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

 

Johannes 6,24-35 – Het brood dat leven geeft
Het gedeelte uit Johannes 6 dat vandaag de evangelielezing vormt, wordt duidelijk omkaderd door enerzijds de passage over de wonderbaarlijke maaltijd voor de vijfduizend (6,1-15), waarin ‒ naast broden en vissen ‒ niet toevallig net als in Exodus 16 het motiefwoord ‘op de proef stellen’ (6,6) een rol speelt, en anderzijds, door de uitvoerige uitleg van Jezus’ uitspraak ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (6,35.48.51.58).
Zou het toeval zijn dat we precies in dat gedeelte tot drie keer toe het woord ‘morren’ vinden (6,41.43.61), een term die ook in het Exodusverhaal zo’n prominente rol speelt? Aangezien Johannes ‘morren’ verder alleen nog gebruikt in 7,32 is er dus alle reden om te mogen veronderstellen dat de evangelist het ‘morren’ in hoofdstuk 6 bewust heeft gekozen als verwijzing naar Exodus 16. Bovendien wordt er in de evangelielezing (6,31) één keer uitdrukkelijk geciteerd uit het Oude Testament (Ps. 78,24), een poëtische tekst die ook overduidelijk teruggrijpt op Exodus 16 en vandaag terecht als antwoordpsalm wordt aanbevolen.

Er vindt een gesprek plaats dat om zaken als ‘voedsel’ en ‘brood’ draait, dat door beide gesprekspartners echter totaal anders wordt benaderd en ingevuld: ‘voedsel dat vergaat’ tegenover ‘voedsel dat blijft en eeuwig leven geeft’ (6,27). Maar het draait in feite om geloven in Jezus die door God is gezonden (6,29).
Het is een nogal ingewikkeld gesprek dat zich tussen Jezus en de mensen ontvouwt. Hoewel ze hem na het broodwonder aanzien voor ‘de profeet’ (614) en hem de volgende dag zelfs aanspreken met ‘Rabbi’ (6,25), vragen ze niettemin welk teken Jezus kan verrichten zodat ze in hem kunnen geloven (6,30).
Eigenlijk uit het niets wordt opeens gerefereerd aan het manna in de woestijn en citeren de mensen uit Psalm 78. Dan volgt iets heel opmerkelijks uit Jezus’ mond: ‘niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader’. Maar echt nergens is te vinden dat het mannawonder het werk van Mozes zou zijn. Ik denk dat deze uitspraak is bedoeld om nadruk te leggen op wat volgt: ‘het ware brood uit de hemel’.
Dat het altijd de moeite loont om meer dan één bijbelvertaling te raadplegen bewijst vers 33. Daarvan zijn namelijk twee verschillende vertalingen mogelijk. De Nieuwe Bijbelvertaling geeft: ‘Het brood van God is het brood dat neerdaalt uit de hemel en dat leven geeft aan de wereld’. De Statenvertaling en de Willibrordvertaling bijvoorbeeld sluiten, ten eerste, met het voegwoord ‘want’ nauwer aan bij de Griekse tekst, maar bieden, ten tweede, ook een heel verrassend vervolg: ‘Want het brood dat God geeft, is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft’ (KBS); ‘Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft’ (SV).
Gelet op de context en het vervolg lijkt de tweede optie de betere. Jezus zegt immers: ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (6,35). Hier vinden we de eerste van een reeks van tien ‘Ik ben’ uitspraken door het Johannesevangelie heen waarin Jezus zichzelf en zijn zending typeert, zoals bijvoorbeeld ‘Ik ben het licht van de wereld’ (8,12), ‘Ik ben de deur voor de schapen’ (10,7), ‘Ik ben de goede herder’ (10,11).

Verdere studie
Voor wie zich verder in Exodus 16 en Johannes 6 wil verdiepen:
W. Beuken e.a., Brood uit de hemel. Lijnen van Exodus 16 naar Johannes 6 tegen de achtergrond van de rabbijnse literatuur, Kampen 1985
Wim Weren, ‘Mozes, Jezus en het manna. Een intertextuele studie van Johannes 6’, in: Wim Weren, Intertextualiteit en Bijbel, Kampen 1993, 93-132

 

Preekvoorbeeld

In deze weken lezen we op zondag uit het evangelie van Johannes, steeds een stukje uit een lang hoofdstuk dat gaat over het teken van het brood, om Jezus die zegt: ‘Ik ben het brood om van te leven.’ Dat heeft te maken met de eucharistie, die we hier iedere week vieren.

Vorige week werd het verhaal van de broodvermenigvuldiging gelezen, een verhaal, bekend uit alle evangelies. De manier waarop Johannes het vertelt maakt het werkelijk tot een feest van solidariteit en samen delen. Het begint met een jongen die vijf broden en twee vissen ter beschikking stelt, en het eindigt ermee dat iedereen deelt en doorgeeft totdat allen genoeg hebben. En zelfs dan blijven er nog een paar manden brood over, die nog weer naar anderen gebracht kunnen worden.

Vandaag horen we dat een aantal van de mensen die erbij waren Jezus komt opzoeken om verder te praten over wat ze meegemaakt hebben, want het overtrof al hun verwachtingen. ‘Wat moeten we doen als we de werken willen verrichten die God van ons vraagt?’ willen ze weten. Ze weten natuurlijk heel goed dat dat feest van verbondenheid van de broodvermenigvuldiging niet zomaar te herhalen is. Het glipt tussen je vingers door voor je er erg in hebt, en dan zit je weer in de sleur van alledag, waarin iedereen voor zichzelf bezig is en allerlei mensen uit de boot vallen. Eigenlijk gaat daar het gesprek over dat we in het evangelie van vandaag horen. Wat zegt Jezus daarop?
‘Blijf zoeken naar het voedsel dat niet vergaat. Het is de Mensenzoon die het jullie zal geven. Blijf in hem geloven’ (Joh. 6,27). Het gaat dus om een voortdurende verbondenheid met Jezus.
Hoe doe je dat? Dat is voor ons een vraag, maar dat was het dus ook voor de mensen toen. ‘Onze voorouders hadden het gemakkelijk’, zeggen ze, want die kregen als teken het manna dat uit de hemel kwam. Ze hoefden het alleen op te rapen. Kunnen wij ook geen teken krijgen?’

We hebben in de eerste lezing gehoord over het manna uit de hemel. Wat dat ook precies geweest mag zijn, het was voor het volk in de woestijn ook maar voor even genoeg. Elke keer dook weer het oude verlangen op naar hoe het vroeger was, toen ze nog bij de vleespotten van Egypte zaten. ‘Geef ons toch een teken’, is de terugkerende vraag. ‘Ik ben het teken, ik ben het brood uit de hemel,’ zegt Jezus. Daar moeten we het mee doen.

Jezus Christus is het brood dat we in de eucharistie uitgereikt krijgen. Dat stukje hostie moet het wezen. Hoe kan dat ooit genoeg zijn? We moeten er elkaar naar vragen, we moeten naar elkaar kijken om te zien wat het geloof in Jezus kan uitrichten. En niet één keer, maar een leven lang. Steeds moeten we ons afvragen: hoe kan het dat die mens Jezus, de Levende, ons sterkt? Hoe kan zijn voorbeeld van naar anderen omkijken, van mensen bij elkaar brengen, van zich niet laten ontmoedigen, hoe kan dat steeds weer onder ons aanwezig zijn? Hoe kan het toch dat er elke keer weer mensen opstaan die niet bang zijn, die solidair zijn, die bereid zijn om de simpele, maar noodzakelijke dingen te doen in de gemeenschap, mensen die hun buren helpen?
Over het manna in de woestijn wordt verteld dat het iedere dag ’s morgens bij het wakker worden klaarlag en alleen maar verzameld hoefde te worden. Je moest alleen oppakken wat je die dag nodig had. Toen er mensen waren die een heleboel verzamelden om een voorraad aan te leggen, kwamen ze bedrogen uit, want die voorraad was de volgende dag bedorven. Je moet vertrouwen op wat je per dag krijgt. Wat er morgen is, zie je dan wel weer. Dat is het geschenk van God aan ons, dat wat er uit de hemel voor ons neerdaalt.
En daarmee wordt in de evangelielezing van vandaag Jezus vergeleken. Hij is het geschenk van God aan ons. De hostie die we in de eucharistie mogen delen, is daar het teken van. We kunnen erop vertrouwen dat God onder ons is, dat God ons troost, ons sterkt en ook onszelf tot zijn teken maakt zodat weer anderen getroost en gesterkt worden.

Dat we in het weinige, in het ogenschijnlijk schamele Gods overvloed ontdekken. Mogen we hier naar blijven zoeken, een leven lang.

inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post

 

11 augustus 2024
Negentiende zondag door het jaar

Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51 (B-jaar)

 

Inleiding

Voedsel dat versterkt en weer doet opleven. In de eerste lezing krijgt de levensmoede profeet Elia het door een engel aangereikt; in het evangelie biedt Jezus zichzelf als brood des levens aan. 

Johannes 6,41-51

Midden in het B-jaar waarin het Marcusevangelie gelezen wordt, is er een inlas van vijf zondagen (17de tot en met de 21ste week) waarin ruimte gemaakt wordt voor het grootste gedeelte van het lange zesde hoofdstuk uit het Johannesevangelie. Precies daar waar in Marcus de broodvermenigvuldiging aan de orde komt (Mar. 6,35 en verder) schakelen we over op de weergave van de broodvermenigvuldiging in de versie van Johannes en de daaruit voortvloeiende discussie. Daarmee wordt geen recht gedaan aan de cruciale plaats van de twee verhalen over de broodvermenigvuldiging in Marcus (6,35-43 en 8,1-10). Overigens dateert ons tegenwoordige inzicht in de narratieve opbouw van het Marcusevangelie pas van na de Vaticanum II met zijn uitwerking van de driejarige lezingencyclus.
Nadat Johannes verteld heeft over de broodvermenigvuldiging in 6,1-15 verplaatsen Jezus en de leerlingen zich naar Kafarnaüm. De lange redevoering en discussie (6,26-58), zo blijkt uit vers 59, hebben plaats gevonden in de synagoge. Voortbordurend op de broodvermenigvuldiging vergelijkt Jezus zijn gave van het brood met de episode tijdens de Uittocht, waar God het volk op vraag van Mozes manna de eten geeft. Dit manna wordt als brood uit de hemel omschreven. Jezus geeft aan dat zijn Vader nu het echte brood uit de hemel schenkt en Hij identificeert zichzelf hiermee: Ik ben het brood des levens: wie tot Mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft zal nooit meer dorst krijgen (6,35).
In de perikoop van vandaag vragen de Joden zich af hoe Hij dit kan beweren. Hij is immers de zoon van Jozef. Ze kennen zijn ouders! De vragen van wie hier als ‘de Joden’ worden aangeduid, worden beschreven als ‘morren’. Daarmee gebruikt Johannes een woord uit het manna-verhaal waar het volk van Israël begint te morren tegen Mozes en Aäron omdat ze honger hebben (Ex. 16). De suggestie wordt gewekt dat het onbegrip van toen zich in overtreffende trap nu herhaalt bij Jezus. Het gaat in de discussie over de identiteit van Jezus als het echte hemelse Brood en als de Zoon van God, de Vader. Het onbegrip van de gesprekspartners is overigens zeer begrijpelijk. Op de achtergrond speelt de situatie waarin de gemeente van de evangelist Johannes zich jaren later bevindt. De kleine gemeente van Joodse afkomst voelt scherp de breuk met het Jodendom, dat niet meegaat in de erkenning van Jezus als de Messias en Zoon van God. Het lijkt erop dat deze latere discussie teruggeschreven is in de discussie in de synagoge van Kafarnaüm. Voor het geloofs- en tijdsbegrip van Johannes is dit niet vreemd: in zijn denken gebeurt vandaag wat ooit al is gebeurd. Het is te vergelijken met het gedenken zoals we dat in de liturgie en bijzonder in de Eucharistie doen. Verleden en heden vloeien ineen.
Jezus geeft aan dat de band met Hem iets is dat je gegeven moet worden. De cirkel van het onbegrip kan alleen door God zelf doorbroken worden: Niemand kan tot Mij komen als de Vader die Mij zond hem niet trekt (6,44). Met latere theologische woorden: geloof is een gave, het is genade. Met grote beweringen eindigt de perikoop van deze zondag: Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet zal hij leven in eeuwigheid. Het brood dat Ik zal geven is mijn vlees ten bate van het leven der wereld (6,51). Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald… Via de zogenaamde Ik-ben-uitspraken identificeert Jezus zich met God. ik-ben (Egoo eimi) is de Griekse vertaling van de afgekorte vorm van de Godsnaam ik-ben-die-ik-ben (zie Ex. 3,14). Het levende brood wil zeggen voedsel dat het echte leven geeft, leven dat God schenkt. In deze metafoor geeft Johannes aan dat Jezus door God gegeven is en dat wij via Hem Gods leven ontvangen. Als iemand van dit brood eet zal hij leven in eeuwigheid… Hier geeft Jezus duidelijk aan dat het om eeuwig leven gaat. In Johannes staat dat voor leven in volle verbondenheid met God waarop de dood geen vat heeft. Het brood dat Ik zal geven is mijn vlees ten bate van het leven der wereld… Met vlees brengt Jezus een nieuwe term in die vervolgens tot groot onbegrip leidt: Hoe kan Hij ons zijn vlees te eten geven? (6,52). Met vlees wordt zijn persoon en zelfgave aangeduid.

1 Koningen 19,4-8
Bij het evangelie over ‘het brood des levens’ heeft men als eerste lezing een gedeelte uit de Elia-cyclus (1 Koningen 17,1–2 Koningen 2,14) genomen waarin sprake is van voedsel dat door een engel wordt aangereikt. De perikoop 19,4-8 is het vervolg van het zogenaamde offer van Elia (18,2-46). De profeet Elia neemt het daarbij in zijn eentje op tegen 450 Baälprofeten. Zijn offer wordt door vuur van jhwh aangenomen, terwijl het offer van de Baälprofeten geen gehoor vindt bij hun god. Hiermee bewijst Elia dat jhwh de ware God is. Het eindigt gruwelijk als Elia de profeten laat afslachten. Koningin Izebel van het Noordrijk Israël besluit daarop dat Elia moet sterven. Toen hij dat gehoord had, probeerde hij zijn leven in veiligheid te stellen en vertrok naar Berseba dat tot Juda behoorde (19,3).
Het doodsverlangen van Elia waarmee onze perikoop begint, is verrassend. Hoe moeten we dat duiden? Modern gezegd zouden we het een burn-out of depressie kunnen noemen, maar dit is een frame dat eigenlijk niet past op de klassieke tekst. Pas later verklaart Elia aan God waarom hij op de vlucht geslagen is: Omdat ik mij met al mijn ijver ingezet heb voor jhwh, de God van de machten. De Israëlieten hebben uw verbond met voeten getreden, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven en mij staan ze naar het leven (19,10).
Hier lijkt het doodsverlangen al weer voorbij te zijn. Als Elia zich onder een bremstruik heeft neergelegd om te sterven, valt hij in slaap. Dan stoot een engel hem aan en spreekt tot hem: Sta op en eet (19,5). Opstaan betekent in de profeten verhalen dat een iemand zijn profetische roeping (weer) oppakt. Het gaat dus om meer dan wakker worden. De engel heeft een maaltijd voor Elia bereid; een koek en een kruik water. Elia eet inderdaad, maar staat nog niet op. Hij gaat weer slapen. Nogmaals stoot de engel hem aan en gebiedt hem op te staan en te eten, want hij heeft nog een reis voor de boeg. Nu staat Elia op, eet en drinkt. Op krachten gekomen loopt hij vervolgens veertig dagen en nachten tot hij de berg Horeb bereikt. Daarmee heeft Elia een lange reis voltooid vanaf de Karmel in het noorden van Israël, via Berseba in het zuiden van Juda door de Sinai-woestijn naar de berg waar ooit Mozes de Wet van God ontving en een persoonlijke ontmoeting met God had. Elia is zo bij de oorsprong van het Joodse geloof aangekomen, waar God zich openbaarde en de Wet geschonken heeft. Hier zal ook Elia Gods troostende aanwezigheid ervaren en zal God hem Elisa als opvolger beloven (19,9-18).

Efeziërs 4,30–5,2
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

 

Preekvoorbeeld

Lange tijd kan het leven ons toelachen. Wij kunnen dan intens genieten van alles wat wij zijn en hebben. Maar vroeg of laat kent iedere mens perioden van tegenslag. Het leven kan ons dan flink door elkaar schudden. Ik denk aan economische malheur, aan een ziekte die chronisch wordt, aan de dood van een dierbare of aan ontrouw in een relatie. In al die situaties wordt de toekomst van een mens donker en onzeker. Ons geloof in God kan dan ook danig op de proef gesteld worden. Niet weinigen stellen zich dan de vraag: waarom moet mij dit overkomen? En ook kan de vraag waar God nu is indringend gesteld worden.

In een dergelijke situatie hebben wij vandaag ook de profeet Elia aangetroffen. Hij heeft gestreden met de priesters van Baäl en de overwinning is behaald. Maar daarna volgt een flinke botsing met de koninklijke familie, heel bijzonder met de wrede koningin Izebel. De situatie wordt zo gevaarlijk dat Elia moet vluchten. Als vluchteling komt hij geestelijk in een grote crisis. Hij is zo onzeker en moedeloos dat hij verlangt naar de dood. Maar dan, zo hebben wij in de eerste lezing van vandaag gehoord, wordt de profeet door God zelf weer op de been gezet. Een bode van de Heer biedt Elia troost. De grote crisis in zijn leven wordt overwonnen door de kracht die God zelf geeft. Sta op en eet, zo hoort Elia. Sta op en laat je voeden door brood uit de hemel. En Elia vindt kracht en kan de reis van zijn leven voortzetten.

Iets dergelijks kun je als priester ook wel eens meemaken bij mensen die ernstig ziek zijn. Mensen vol angst en onzekerheid over hun toekomst. Het leven is donker geworden en het geloof in God klein en aangevochten. Maar dat aangevochten geloof kan worden versterkt door het gebed van omstanders of door de ziekencommunie. Het vormt de rijkdom van ons geloof. In situaties van ernstige ziekte of andere vormen van groot lijden kunnen woorden van mensen vaak leeg en goedkoop overkomen. Maar wij mogen dan doorverwijzen naar de Heer. De Eucharistie als brood van Godswege in een tijd van crisis. Brood van Godswege dat mensen wil troosten en weer perspectief wil bieden. Vaak is een dergelijke ziekencommunie heel emotioneel. Kwetsbare mensen weten de heilige en liefdevolle God nabij. Mensen kunnen dan heel dankbaar zijn. De Heer is nabij in gebroken brood. De zieke is dankbaar omdat God Zijn hand op hem legt. En de zieke vat, evenals Elia, moed. Hij kan weer opademen, hoe onzeker de toekomst ook is.

Broeders en zusters, vandaag hebben wij ook gelezen uit het evangelie naar Johannes. Wij hoorden een van de zogenaamde Ik-ben-woorden: Christus noemt zich het Brood des levens. Op onze tocht door het leven wil Christus ons nabij zijn. In de traditie van onze Kerk zijn deze woorden van Jezus Eucharistisch gelezen. Ook dit uur wordt brood gebroken en rondgedeeld. En in dat brood komt Christus ons tegemoet. Teken van solidariteit met een wereld in nood. Teken van solidariteit met mensen die broos en kwetsbaar zijn. Om dat te beleven hoeven wij geen vluchteling zoals Elia te zijn en ook geen ernstig zieke. Ieder van ons, met een bestaan vol licht en donker, vol geluk en ongeluk, mag leven van het Eucharistisch brood waarin de levende Heer ons tegemoet komt.

Wij hebben zojuist gehoord dat de omstanders over Jezus morden. De tijdgenoten van Jezus in Juda konden de woorden van de Heer niet goed plaatsen. Zij kennen Jezus en kijken niet verder dan zijn aardse afkomt. Dat Jezus uit God is, kunnen zij niet plaatsen. Opnieuw wordt duidelijk dat geloof een geschenk is. Gelukkig de mens wiens ogen worden aangeraakt en Jezus mogen herkennen als Gods nabijheid.

Broeders en zusters, de mensen uit Juda kunnen dat niet geloven. En wij? Hoe staat het met onszelf? Kunnen wij onze aarzelingen en scepsis loslaten? Durven wij ons bestaan te verankeren in Christus? Als wij ons leven verbinden met Christus kunnen wij echte vrede en vrijheid vinden. In kracht van de Geest kunnen wij ons overgeven aan de levende Heer. Geloof, echte overgave is niet vanzelfsprekend. Dat was niet zo in de dagen van Jezus. Dat is ook nu niet het geval. Niemand komt tot Mij als de Vader hem niet trekt. Christelijk geloof is geen menselijke mogelijkheid, maar wordt ons mogelijk gemaakt door God zelf. Juist in deze viering mogen wij bidden dat de Heer onze ogen raakt opdat wij zien, en onze oren opdat wij horen. Dat wij ons hart openstellen en het met Christus wagen.

Als wij ons door Christus laten voeden, zijn wij geroepen tot een leven van navolging. Paulus is daar vandaag zeer duidelijk over. Wrok en boosaardigheid passen niet in een christelijk leven. Veeleer zijn wij geroepen tot goedheid en hartelijkheid. Met Christus als tochtgenoot gaat het om liefde en vergeving zoals Christus ons lief heeft en vergeeft.

inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte

 

15 augustus 2024
Maria Tenhemelopneming

 Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (B-jaar)

 

Inleiding

Maria Tenhemelopneming komt als zodanig niet voor in de Bijbel. Maar in een vroeg stadium van de kerkelijke traditie heeft zich in lokale liturgieën een feest van de Moeder Gods ontwikkeld. Eerst en vooral in de Oosterse, Byzantijnse kerken, en later ook in Westerse en Romeinse kerken.
Voor die feesten werden verschillende benamingen gebruikt: Feest van het Ontslapen (Dormitio) van de Moeder Gods, Feest van de Transitus (overgang) van de Moeder Gods, en al vroeg komen we ook de benaming tegen van Assumptio (Tenhemelopneming) van de Gezegende Maagd Maria.
In 1950 is de Tenhemelopneming van Maria officieel opgenomen in de rooms-katholieke geloofsleer. De Tenhemelopneming van Maria wordt gezien en erkend als een noodzakelijk gevolg van haar bijzondere verbondenheid met Christus, die zij in haar schoot lichamelijk heeft gedragen. Daarom mag zij nu al delen in lichamelijk verheerlijking van Christus, een belofte waar heel het volk Gods nog naar uitziet. Als vrouw van Gods welbehagen is zij nu reeds gezegend boven allen.
De lezingen van dit hoogfeest willen een verborgen Schriftuurlijke grondslag geven voor de bijzondere positie van Maria binnen de geloofsgemeenschap. Maria als beeld van de Kerk-in-haar-voltooiing. Elke lezing probeert vanuit een eigen invalshoek een Schriftuurlijke grondslag te geven.

Apokalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab
De Apokalyps ofwel Openbaring van Johannes is een bijzonder boek met een indrukwekkende beeldende taal, met visioenen en symbolen. De betekenis daarvan is niet altijd meer inzichtelijk. Duidelijk is wel dat het boek geschreven is voor mensen die te lijden hebben onder vervolging en dat de bedoeling van het boek is om mensen te bemoedigen en te troosten. De lezing van vandaag bevat een visioen, waarin God het opneemt voor het bedreigde leven. In het visioen verschijnen er aan de hemel twee tekenen.
Allereerst het teken van een vrouw, omgeven door de zon, de maan en twaalf sterren. Die entourage geeft aan dat het gaat om een vrouw van een alomvattende, universele betekenis. Haar kroon van twaalf sterren is een verwijzing naar de twaalf stammen van Israël. Van deze vrouw wordt gezegd dat zij hoogzwanger is.
Het andere teken dat aan de hemel verschijnt is een vuurrode draak, met zeven koppen en tien horens. Een vervaarlijk beest, dat een visitekaartje afgeeft, door met zijn staart een derde van de sterren van de hemel weg te vagen. Vervolgens stelt de draak zich dreigend op voor de vrouw die op het punt staat te baren, belust op het verslinden van het kind, zodra het geboren is.
Iets verderop in dit hoofdstuk van de Apokalyps wordt de draak vereenzelvigd met de oude slang, met de duivel en Satan (v. 9). Daarmee wordt het nog duidelijker dat dit visioen van de vrouw en de draak teruggrijpt op het paradijsverhaal in Genesis 3. Nadat een slang Eva heeft verleid om te eten van de boom van kennis van goed en kwaad, zegt jhwh God tot de slang: ‘Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw kroost en het hare. Het nageslacht van de vrouw zal jouw kop bedreigen, en jij zijn hiel’ (Gen. 3,13vv).

De zwangere vrouw uit het visioen is allereerst Eva – wat ‘leven’ betekent – maar deze zwangere vrouw staat in de loop van de traditie in ruimere zin symbool voor mensen die leven willen voortbrengen: de zwangere vrouw als beeld voor Israël, Gods volk; voor de kerk en ook voor Maria.

In het visioen van de vrouw en de draak wordt het leven ernstig bedreigd. De draak staat voor de macht van het kwaad en van de dood. Hij staat dreigend tegenover de vrouw die het leven wil baren. Het lijkt een ongelijke en hopeloze strijd, zoals de massiviteit van het kwaad vaak mensen moedeloos en machteloos maakt, tot op de dag van vandaag.
Maar dan horen we hoe God stelling neemt en zelf in de bres springt. Allereerst ontfermt God zich over het kind, zodra het geboren is. Hij neemt het in bescherming: het kind ‘wordt weggevoerd naar God en zijn troon’ (v. 5). Op de achtergrond speelt hier Psalm 2, waarin God onomwonden uitspreekt dat zijn zoon de ware gezalfde is, aan wie alle heersers zich dienen te onderwerpen. Zijn zoon zal alle volken hoeden, desnoods met een ijzeren herdersstaf! De psalm is een dringend appel op koningen en vorsten, die zich tegen God keren, om tot inzicht te komen en tot inkeer.
Ook de vrouw geniet Gods bescherming. Hij heeft voor haar een plaats bereid in de woestijn. De woestijn als een toevluchtsoord voor vervolgden en plaats van Gods bescherming. Daarheen vlucht de vrouw, zoals eens het Joodse volk uit Egypte vluchtte en lange tijd in de woestijn verbleef.
Iets verderop wordt gezegd dat de vrouw in de woestijn buiten het bereik van de slang is (v. 14). Dat laatste geldt niet voor alle anderen die op aarde wonen.
Wanneer de draak en zijn engelen uit de hemel zijn verdreven, is er vreugde in de hemel (v. 10), maar de draak levert dan strijd met de rest van het nageslacht van de vrouw, ‘met allen die zich aan Gods geboden houden en bij het getuigenis van Jezus blijven’ (v. 17).

1 Korintiërs 15,20-26
De tweede schriftlezing is een gedeelte uit het vijftiende hoofdstuk van de brief van Paulus aan de Korintiërs. In dit hoofdstuk spreekt hij over het evangelie dat hij heeft verkondigd en waarvan de opstanding van Christus een cruciaal onderdeel uitmaakt (15,1-11).
Nu zijn er in de gemeente van Korinte leden die de opstanding van de doden ontkennen. Maar, zegt Paulus, ‘als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet opgestaan’ (v. 13). En ‘als Christus niet verrezen is, is uw geloof waardeloos’ (v. 17). En ‘indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij het meest van alle mensen te beklagen’ (v. 19).

Daarna volgt de lezing die wij op deze dag horen in de liturgie. ‘Maar zo is het niet! Christus is opgestaan uit de doden als eersteling van hen die ontslapen zijn’ (v. 20). Christus is de eerste en heeft daarmee de weg gebaand voor anderen. In de volgende verzen 21 en 22 stelt Paulus Adam en Christus naast of tegenover elkaar: Adam bracht de dood, Christus bracht opstanding en leven.
In zijn brief aan de Romeinen zal hij dit thema nader uitwerken: de dood als een gevolg van de zonde en de opstanding als een gevolg van de grote genade van een volledige kwijtschelding: ‘De fout van één mens bracht allen de dood, maar aan allen schonk Gods genade een rijke vergoeding door de grote gave van zijn genade, de ene mens Jezus Christus’ (5,12-21).
Van nature horen wij bij Adam en zijn wij sterfelijk: ons wordt de keuze gegeven om te beslissen of we bij Christus willen horen en met Hem herleven. Volgens Paulus staat die weg open voor allen.
Een vraag die de eerste gemeenten sterk bezig hield was die naar het wanneer van de opstanding en voor wie? In deze brief spreekt Paulus over een rangorde: als eersteling Christus en vervolgens, bij zijn komst of wederkomst, zij, die Christus toebehoren.
In de gemeente van Tessalonica, waar men leefde in de verwachting van een snelle wederkomst van Christus, maakte men zich zorgen over degenen die al gestorven waren vóór die wederkomst (1 Tes. 4,13-18). Hoe zou het hen vergaan? Daarover zegt Paulus: ‘Eerst zullen de doden opstaan die in Christus ontslapen zijn; daarna zullen wij die nog in leven zijn, tegelijk met hen in een oogwenk op de wolken in de lucht worden weggevoerd, de Heer tegemoet.
De laatste drie verzen van de lezing (vv. 24-26) ademen de sfeer van de eerste lezing uit het boek van de Apocalyps. Zij spreken over het einde. Dan zullen alle heerschappij, macht en kracht – mythologische termen voor krachten die vijandig zijn ten opzichte van authentiek menselijk leven – onttroond worden. En ten laatste geldt dat ook voor de dood. Dan heeft Christus zijn missie volbracht en kan Hij het beheer van de schepping overdragen aan God de Vader.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Lucas 1,39-56
De evangelielezing verhaalt over de reis van Maria naar haar nicht Elisabet en de woorden waarmee Elisabet haar onthaalt (vv. 39-54). Aansluitend horen we de lofzang of het danklied van Maria. Het eerste deel daarvan gaat over wat haarzelf overkomen is (vv. 46-50) en in het tweede deel wordt dat geplaatst in het kader van de grote daden van God in de heilsgeschiedenis met zijn volk (vv. 51-55).
En dan sluit de evangelielezing af met de vermelding van de terugreis van Maria, na drie maanden. Dat wil dus zeggen dat Maria juist vertrekt rondom het moment waarop Elisabet bevalt. Dat maakt duidelijk dat de evangelist Lucas het bezoek van Maria aan haar zwangere nicht Elisabet niet vermeldt als voorbeeld van iemand die een mooie en liefdevolle dienst bewijst aan een ander. In de ontmoeting van de twee zwangere vrouwen horen we veel over Maria en Jezus, en over Elisabet en het kind in haar schoot.

Wanneer Maria haar nicht begroet, springt het kind in de schoot van Elisabet op van vreugde. Hij herkent zijn Heer, die nog verborgen is in de schoot van Maria.
In het boek Genesis komen we ook een verhaal tegen van twee kinderen, maar die zitten samen in een baarmoeder. Het betreft de tweeling Esau en Jakob. Zij stoten tegen elkaar in de schoot van hun moeder Rebekka. Zij vraagt zich af wat dat te betekenen heeft. Dan krijgt zij te horen, dat zij twee volken in zich draagt, die al in de schoot uiteengaan. Een van de twee zal machtiger zijn: de oudste zal dienstbaar zijn aan de jongste’ (Gen. 25,22v). Bij de kinderen van Elisabet en Maria is de machtsvraag niet aan de orde, maar wel het punt van de dienstbaarheid: het kind van Elisabet zal zich volledig ten dienste stellen van het kind van Maria als zijn Heer.

Elisabet prijst Maria en het kind in haar schoot: ‘Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot’ (v. 42). Als zij vervolgens haar dankbaarheid uitspreekt over het gebeuren, geeft zij blijk van haar verwondering dat de moeder van haar Heer naar haar toekomt (v. 43). Het gaat uiteindelijk om de Heer. Maar Elisabet erkent ook de betekenis van Maria. Zij prijst haar zalig omwille van haar geloof, haar vertrouwen in Gods woord, Gods belofte.
In de lofzang die Maria daarop laat volgen, klinkt veel dankbaarheid door: ‘Mijn ziel prijst hoog de Heer’ (v. 46). ‘Ziel’, dat is de unieke mens, met al wat er in hem of haar is.
Hoewel zij zichzelf tot de kleinen en de armen rekent (anawim: Jes. 49,13; Ps. 149,4), wordt zij vanaf dit moment zalig geprezen. Niet omwille van haarzelf, maar omwille van de wonderwerken die God in en door haar doet (v. 49).
Maar hetgeen haar is overkomen, heeft zij wel opgepakt en beaamd, zij heeft geloof gehecht aan de boodschap van de engel (v. 45). Zoals later in het Lucasevangelie de herders gehoor geven aan de boodschap van de engel dat er een Redder is geboren in de stad van David. En zij begeven zich op pad.
Ten slotte dankt Maria voor Gods barmhartigheid ten opzichte van haar (v. 50). Met haar vertrouwen in Gods belofte en met haar danklied toont zij aan dat zij een Godvrezende is, iemand die God erkent en zich tot Hem keert.
Dan gaat de lofzang verder en wordt het handelen van de Heer ten opzichte van Maria in een breder en groter kader geplaatst. Terugkerende thema’s zijn de bekommernis van de Heer voor kleinen en geringen (v. 48 // v. 52) en zijn barmhartigheid (v. 50 // vv. 54-55).
Het danklied sluit af met een verwijzing naar Gods trouw aan de beloften, die Hij aan Abraham en zijn nageslacht gedaan heeft (vv. 54-55). In het Lucasevangelie wordt dit thema, dat God zijn belofte aan Abraham indachtig is, vaker aangehaald.
Maar steeds wordt daarbij aangegeven dat alleen het behoren tot het nageslacht van Abraham, niet voldoende is. Zoals Johannes de Doper later zal zeggen tot degenen die naar hem toekomen: ‘Zeg niet van uzelf: Wij hebben Abraham als Vader, want ik zeg u dat God van deze stenen kinderen kan maken voor Abraham. Brengt liever vruchten voort waaruit bekering blijkt’ (Luc. 3,8). Gods barmhartigheid wil een bijpassende reactie uitlokken.

 

Preekvoorbeeld 

Maria ten hemel
We beleven onrustbarende tijden. De veiligheid waarin we ons decennialang geborgen waanden wordt erg op de proef gesteld. De geopolitieke situatie ziet er benauwelijk uit. Agressie en dreiging, onverzoenlijkheid en machtsvertoon zijn niet langer weg te denken uit de dagelijkse berichtgeving. Het lijkt erg op de sfeer die geschetst wordt in de Apokalyps (eerste lezing). De dreiging van het kwaad lijkt alomtegenwoordig.
Ook op kleinere schaal heerst op vele plaatsen een sfeer van onbehagen. Het is geen gelukkig ogende samenleving waarin we leven. Het lijkt integendeel alsof de crisissen zich opstapelen. Crisis in de kerk waarin zoveel misbruiken zijn onthuld, crisis in de zorgsector waar onvoldoende handen de noodzakelijke aandacht en verzorging kunnen waar maken, crisis in de politiek waar het vinden van enige samenhang hopeloos achterop blijft. En je zou nog wel even kunnen doorgaan: crisis in het onderwijs bij gebrek aan personeel, in de landbouw en de zorg voor de natuur die op zoek zijn naar een leefbaar evenwicht, het klimaat dat het voortleven van ons allen aangaat, enzovoorts. Het zijn zoveel zaken die een gevoel van onbehagen en vooral van machteloosheid met zich meebrengen.
We vieren het feest van Maria ten hemel opgenomen. Maria staat voor de nieuwe Eva. Het nieuwe leven dat ondanks alle dreiging en de hallucinante beelden van oorlog en massale vernietigingen op zoveel plaatsen, zich toch een plaats weet te bemachtigen. Elke geboorte gebeurt in het klein. En elke geboorte is tevens een teken van de hoop die mensen niet opgeven. Teken van geloof ook dat ze bereid zijn te wedden op de mogelijkheid van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde waar de Ziener van de Apokalyps het over heeft. Waar onderlinge verstandhouding onder grootmachten ontzettend moeilijk blijkt, zijn er ook tekens van nieuw leven, op kleine schaal, die het vertrouwen gestalte geven zonder hetwelk leven niet mogelijk is.
Hoe kunnen we leven in een wereld waarin de draak van het kwaad de bovenhand heeft? Hoe kan deze wereld genezen van de hang naar oorlog en geweld? Alleen wanneer we ook ruimte scheppen voor vrede en gerechtigheid, voor liefde, hoe broos ook. We kunnen daarin niet zomaar voorbij gaan aan de vele slachtoffers die ondertussen een zinloze prijs moeten betalen. Het lijden dat veroorzaakt wordt is niet te schatten. Is het mogelijk om in die situatie een plaats te geven aan vergeving of verzoening? Het lijkt onmogelijk. Het lijden en het onrecht mogen in geen geval weggemoffeld of gebagatelliseerd worden. Het dient genoemd en onder ogen gezien te worden. Of vergeving mogelijk is, hangt af van de mensen die ermee te maken hebben. Vergeving kan niet geëist worden, maar waar het gebeurt laat ze iets proeven van de nieuwe wereld waar we naar verlangen.
Een voorbeeld is de houding van de vader van Sanda Dia. Sanda Dia is een jonge student, begin de twintig, die enkele jaren terug om het leven kwam ten gevolge van een uit de hand gelopen studenten-‘doopinitiatie’. Een fijne jongen die genoot van het leven en vol verwachting aan zijn studies begon maar voor wie het zogeheten ‘ritueel’ fataal werd. Zijn vader was er het hart van in (Vlaams), was er kapot van (Nederlands). Het laat een wonde na die niet te genezen is. Maar toch vindt hij de kracht en de moed om publiek te zeggen dat hij geen haat voelt voor de daders. De sereniteit waarmee hij over het gebeuren spreekt dwingt respect af.
Nog een voorbeeld. Onlangs hoorden we Diane Foley aan het woord. Haar zoon Jim Foley werd in 2014 door IS-strijders als eerste journalist onthoofd, in de leeftijd van 40 jaar. Tien jaar later vertelt zijn moeder er over. Zij was aanwezig bij de schuldigverklaring en ze aanhoorde de woorden van de dader en zijn straf. Maar ze was niet voldaan. Ze besloot hem op te zoeken, wat ze ook deed in oktober 2021. Ze zegt daarover: ‘Jims moordenaar en ik liepen in een kringetje rondom de gedachte van vergeving, maar hij vroeg er niet rechtstreeks om. Ik zou die hem hebben gegeven, zonder enige twijfel’. De stap die Diane Foley zet betekent een opening die voor haar toekomst schept.
Er zijn ongetwijfeld meer voorbeelden te noemen waarin een gelijkaardige vergevingsgezindheid tot uitdrukking komt. Ze mogen gelden als tekenen van de toekomstige wereld waar we op hopen. Jezus van Nazaret is daar het levend voorbeeld van. Hij incarneert dat nieuwe begin met zijn eigen leven en optreden. De herinnering die hij nalaat is onverwoestbaar. Door de eeuwen heen hebben mensen moed geput uit de spirituele kracht die hij uitstraalde. Die kracht dreef hem naar mensen die aan hun lot waren overgelaten. Hij ambieerde geen politiek succes en evenmin een instituut van wereldformaat.

De toekomst is geen ver, wazig beeld. Het zijn eenvoudige vrouwen als Maria en Elisabet die gestalte geven aan het visioen van een wereld in gerechtigheid en vrede. Zij zijn draagsters van nieuw leven. Zij hebben hun vertrouwen gesteld in Jezus’ Abba, zijn lieve Vader. Zij ervaren hun leven als één en al dankbaarheid. Hun beider zonen zijn de voortrekkers van de nieuwe tijd. Niet alleen voortrekker, zij zijn er de concrete belichaming van. Zij openen een toekomst die geen einde heeft. Een toekomst die hier en nu begint in hun eigen optreden en die anderen bezielt met eenzelfde vertrouwen en bezieling.
De toekomst die ons is aangezegd breekt door in de luisterbereidheid van beide vrouwen. Maria heeft geen andere ambitie dan te luisteren naar de stem die haar aanspreekt. Daarom neemt ze ook een bijzondere plaats in binnen de geloofsgemeenschap. Zij wordt vereerd als beeld van de kerk-in-wording.

inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld Ignace D’hert OP

 

18 augustus 2024
Twintigste zondag door het jaar

Lezingen: Spr. 9,1-6; Ps. 34; Ef. 5,15-20; Joh. 6,51-58 (B-jaar)

 

Inleiding

Johannes 6,51-58
De evangelielezing vormt de vierde perikoop in een doorlopende reeks lezingen uit het zesde hoofdstuk van het Johannesevangelie die in het B-jaar in de zomerperiode de lezing van het Marcusevangelie onderbreekt. In zekere zin is het gedeelte dat op deze zondag wordt gelezen, het hoogtepunt van de reeks. De verzen 60-69 die op de hierna volgende zondag aan bod zullen komen, vormen een anticlimax in die zin dat eruit blijkt dat veel van Jezus’ leerlingen diens woorden als schokkend hebben ervaren en afhaakten.
Iedereen die vertrouwd is met de synoptische evangeliën zal bij het lezen van hoofdstuk 6 associaties krijgen met de instellingsverhalen waarin Jezus brood breekt en deelt en dit duidt als zijn lichaam. In dit gedeelte wordt de samenhang met het instellingsverhaal expliciet gemaakt. Dit is des te opmerkelijker omdat het vierde evangelie zelf, zoals bekend mag worden verondersteld, geen instellingsverhaal kent en de auteur van dat evangelie – in plaats daarvan? – het verhaal van de voetwassing vertelt (hfst. 13). Verschillende exegeten, waaronder Rudolph Bultmann, hebben de hypothese geopperd dat de verzen 51-58 een latere, ‘sacramentele’ invoeging zouden zijn en dat het brood in de overige gedeelten op een geestelijke manier verstaan zouden moeten worden: ze zouden verwijzen naar Jezus maar niet naar de eucharistieviering. Andere exegeten zijn van mening dat heel hoofdstuk 6 niet tot de oudste kern van het evangelie behoort. Wie de auteur of redactor van de verzen 51-58 ook geweest mogen zijn, twee dingen staan in ieder geval vast: deze passage maakt deel uit van het Johannesevangelie zoals dat is overgeleverd door de handschriften, en de auteur/redactor moet bekend zijn geweest met een versie van een instellingsverhaal. Wat echter niet minder belangrijk is: de interpretatie die de auteur/redactor geeft van de traditie die ten grondslag ligt aan de instellingsverhalen, wijkt op enkele punten af van die van de synoptische evangeliën en die van Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs. Opmerkelijk is allereerst dat deze traditie niet wordt gekoppeld aan de laatste maaltijd van Jezus, maar aan het verhaal van de broodvermenigvuldiging (6,5-15). Verder valt op dat wanneer Jezus het brood op zichzelf betrekt, hij niet het Griekse woord soma – dat de persoon aanduidt – maar het woord sarx gebruikt dat meestal met ‘vlees’ wordt weergegeven en verwijst naar de lichamelijke en sterfelijke dimensie. In combinatie met het drinken van het bloed kan dit cru – en zelfs ‘kannibalistisch’ – overkomen en het is begrijpelijk dat de Joden die met Jezus in discussie zijn, zich eraan storen. Maar om de betekenis te vatten die deze term in het Johannesevangelie heeft, moeten wij terug naar het begin van dat evangelie, de zogenaamde proloog waarin we lezen dat het Woord vlees (sarx) is geworden. Dat betekent dat het Woord van God echt is geïncarneerd, een mens van vlees en bloed is geworden. Ten slotte is er nog iets wat opmerkelijk is: in de hele passage wordt geen (expliciete) link gelegd met de kruisdood of offerdood van Jezus, zoals in de synoptische evangeliën en bij Paulus gebeurt. De nadruk ligt hier in plaats daarvan op het feit dat wie dit ‘brood uit de hemel’ eet – en het bloed drinkt – niet zal sterven, maar deel zal krijgen aan het eeuwig leven. De auteur/ redactor van Johannes 6 – wie het ook precies geweest moge zijn – legt hier eigen accenten die vooral in de westerse theologie van de eucharistieviering met haar nadruk op de dood van Christus en het offerkarakter – wat op de achtergrond zijn geraakt.

Spreuken 9,1-6
De eerste lezing, die is genomen uit Spreuken, is duidelijk gekozen met het oog op de evangelielezing en wel vanwege de verwijzing naar de maaltijd en het brood en de wijn. De context waarin die steekwoorden functioneren heeft echter weinig gemeen met die van het Johannesevangelie. Om de passage uit Spreuken te begrijpen, moet men eigenlijk het hele negende hoofdstuk lezen. Er is sprake van een tegenstelling tussen de wijsheid en de dwaasheid die worden gepersonifieerd als twee gastvrouwen die een maaltijd hebben bereid en mensen die geen wijsheid bezitten en onervaren zijn, uitnodigen om naar die maaltijd te komen. Door aan de maaltijd van Vrouwe Wijsheid deel te nemen, kun je inzicht verwerven. Degenen die naar de maaltijd komen die Vrouwe Dwaasheid heeft klaargemaakt, worden nog dommer dan ze al zijn en ze zullen afdalen naar het dodenrijk (dit gedeelte over de Dwaasheid wordt echter niet gelezen). Heel veel meer samenhang tussen de eerste lezing en de evangelielezing valt er niet te ontdekken.

 

Psalm 34
Enigszins raadselachtig is de keus van psalm 34 als antwoordpsalm, zeker voor wie uitgaat van de Hebreeuwse tekst. De sleutel is te vinden in vers 11 en dan volgens de Septuagint (de Griekse vertaling) en de Vulgaat (de Latijnse vertaling). In de Hebreeuwse tekst staat: De wilde dieren (de leeuwen) lopen hongerig rond; wie de Heer zoekt ontbreekt het aan niets. Maar de Griekse en de Latijnse vertalingen geven het woord voor ‘wilde dieren/leeuwen’ weer met ‘rijken. Zo ontstaat een tegenstelling tussen rijken, degenen die rijkdom zoeken, en degenen die God zoeken. Vermoedelijk hebben de samenstellers van het lectionarium hier een overeenkomst gezien met de dwazen en de wijzen uit het boek Spreuken. Mij schiet ook nog een vers uit de Lofzang van Maria (Luc. 1,53) te binnen: ‘Wie honger heeft overlaadt Hij met gaven, maar rijken stuurt Hij weg met lege handen’. En hoe zit het met de eucharistieviering? Is het de tafel van de armen of van de rijken?

 

Efeziërs 5,15-20
De tweede lezing uit de brief aan de christenen van Efeze maakt deel uit van een semi-continue lezing – dat wil zeggen dat de brief in zijn geheel wordt gelezen, maar dat soms gedeelten worden overgeslagen – op een achtereenvolgende reeks van zondagen. Het gedeelte is zo gekozen dat het aansluit op de lezing uit Spreuken. Ook hier de tegenstelling tussen wijsheid en dwaasheid. Er wordt met name gewaarschuwd voor het gebruik van (teveel) wijn. In plaats van zich te laten benevelen door wijn, moeten christenen zich laten vervullen door de Geest.

Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

 

Preekvoorbeeld 

De lezingen van de afgelopen weken uit het evangelie van Johannes en de bijbehorende lezingen uit het Oude Testament zijn zoiets als bouwstenen voor een eucharistische spiritualiteit. De vorige week hebben we gehoord dat Jezus zegt ‘ik ben het brood van leven’. Vandaag gaan we een stap verder: van brood en wijn naar vlees en bloed. Vandaag gaat het over het realisme van de eucharistie, misschien wel het moeilijkst te aanvaarden. Dat horen we de volgende week ook: een breekpunt voor veel mensen

We gaan er eigenlijk altijd van uit dat de ander ons begrijpt en dat wij de ander begrijpen, dat het proces van communicatie goed en zonder problemen verloopt. Daar moet je ook vanuit gaan, want anders durf je je mond niet meer open te doen. Maar dat betekent niet dat het ook altijd goed gaat, dat er geen misverstanden kunnen optreden en ook optreden. Dat betekent ook niet dat die misverstanden niet vaak voorkomen en een grote rol spelen. Politieke partijen hebben niet voor niets communicatiedeskundigen en spindokters in dienst om te zorgen voor een goede profilering en vooral om misverstanden te voorkomen. En, er zijn heel wat komedies, op het toneel en in het leven, ontstaan vanwege misverstanden en heel wat tragedies, op het toneel en in het leven, ontstaan vanwege misverstanden.

Johannes speelt met misverstanden. Telkens in zijn evangelie begrijpen mensen het niet echt, zien ze de dubbele bodem niet, blijven ze te snel staan en dringen ze niet verder door. Johannes speelt met misverstanden. Als ik dat zo zeg, dan lijkt het een soort trucje in de communicatie met zijn lezers, zoals de schrijver van een toneelstuk zo kan schrijven dat de toeschouwers de misverstanden doorhebben die de spelers niet doorhebben, een trucje om iets over te brengen.

Maar er is meer in het gedeelte uit het evangelie dat we vandaag gehoord hebben, denk ik, meer dan een schrijverstrucje. Die misverstanden zijn er echt en niet alleen toen. Misverstanden rond de eucharistie, misverstanden rond het realisme van de eucharistie. Misverstanden die te maken hebben met het schokkende realisme van de eucharistie, met het schokkende realisme van sacramenten in het algemeen. Dat was schokkend toen en schokkend nu.

Wat is het schokkende in het verhaal? De sterke taal van ‘mijn vlees’, ‘mijn bloed’ met een suggestie van kannibalisme? Zeker, en in de loop van de geschiedenis is die suggestie ook voortdurend een verleiding en een ontkenning geweest, de bron van vreemde volksdevoties en van grote theologische twisten. Jaren geleden kreeg ik een video te zien over eucharistische wonderen: bloedende hosties, hosties waarin het gezicht van Christus te zien was en zo voort. Ik herinner me die video goed omdat de uitleg van het realisme van de eucharistie té schokkend was en niet schokkend genoeg. Té schokkend, omdat het echt de kant van het kannibalisme uit ging en ik weet uit de geschiedenis van de theologie en de kerk dat dat niet de bedoeling is van deze tekst en van de eucharistie. Niet schokkend genoeg, omdat het in feite voorbijgaat aan het realisme van de sacramenten.

Het realisme van de sacramenten, het schokkende realisme van de sacramenten heeft te maken met concreetheid. Met de concreetheid van de tekenen: brood, wijn, water, olie. Met de concreetheid van de betrokkenen: ik doop jou, ik zalf jou, neem jij hem tot jouw man, neem jij haar tot jouw vrouw, jouw zonden zijn vergeven, mijn lichaam en bloed voor jullie. Met de concreetheid van het gebeuren: het doopsel, het huwelijk, de wijding zijn niet momenten uit het verleden, maar zijn een voortdurende agenda voor het leven, de eucharistie is niet als een geïsoleerd uurtje, maar de bron en het hoogtepunt van de geloofsgemeenschap, van het leven van de geloofsgemeenschap. Het schokkende realisme van de sacramenten, van de eucharistie is die concreetheid. En alsof het nog niet genoeg is, die concreetheid is ook nog eens gewoon. Geen ingewikkelde constructies en gedachten, geen groots en meeslepende zaken, geen vreemde verschijnselen, maar brood en wijn, ons dagdagelijkse leven. Gewoner, eenvoudiger kan niet.

Het realisme van de sacramenten, het schokkende realisme van de sacramenten heeft ook te maken met het heden, het nu. Natuurlijk, wij zijn mensen die altijd ons verleden met ons meedragen en altijd bezig zijn met toekomst, maar als we alleen bezig zijn met ons verleden, of met onze toekomst, leven we niet echt, want echt leven is op de eerste plaats leven in het nu. En de omgang met God, het leven met de Eeuwige, het eeuwige leven, begint dan ook niet pas als we dood zijn. Daarvoor is het te belangrijk. Het leven met de Eeuwige, het eeuwige leven is nu. Straks wordt dat nu niet opgeheven, maar versterkt. Zoals dat in de prefatie van de dodenmis staat: ‘Gij neemt het leven niet van ons af, Gij maakt het nieuw’.

Het realisme van de sacramenten, het schokkende realisme van de sacramenten heeft te maken met de kern van ons geloof. Zoals de mensen in Nazaret Jezus niet kunnen accepteren, omdat ze toch zijn familie kennen, zoals die mensen niet kunnen aanvaarden dat God zo gewoon en zo concreet is, zo ook de mensen in het gedeelte dat we uit de broodrede hebben gehoord. Het schokkende van het realisme van de sacramenten is ten diepste het schokkende van de menswording van God. Dat is schokkend over de eeuwen heen.

inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof

 

25 augustus 2024
Eenentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69 (B-jaar)

 

Inleiding

Eerste lezing: Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Het verband tussen de eerste lezing en de evangelielezing van deze zondag is dat de toehoorders er in beide gevallen voor een beslissende keuze worden gesteld. In de evangelielezing vraagt Jezus aan zijn leerlingen – na de lange en moeilijke dialoog over Jezus die ‘het levende brood’ is – of zij Hem willen volgen of niet. En in de eerste lezing vraagt Jozua aan de stammen van Israël of zij kiezen voor JHWH, God van bevrijding, of voor ‘andere goden’.

De lezing is genomen uit het laatste hoofdstuk van het boek Jozua. Na de verovering van het beloofde land (Joz. 1–12) en de verdeling ervan over de twaalf stammen van Israël (Joz. 13–21) roept Jozua heel het volk bijeen te Sichem in het centrale bergland. Dat was een heilige plek: de stad Sichem wordt voor het eerst genoemd in Genesis 12,6. Bij de eik van More, bij Sichem, had Abraham voor het eerst een altaar gebouwd voor de Eeuwige, die hem daar verschenen was. Op die plek voltrekt Jozua samen met het volk een verbondsritueel.

Verbondsteksten in de Bijbel vertonen vaak parallellen met politieke verdragsteksten uit het Oude Nabije Oosten. In zulke verdragstekst sluit een politieke grootmacht een overeenkomst met kleinere staatjes. De grootvorst belooft bescherming en in ruil neemt de vazalstaat een aantal verplichtingen op zich. De bijbelse schrijvers hebben daar inspiratie in gevonden om de verhouding tussen de Eeuwige en zijn volk te beschrijven.
De Oud-oosterse verdragsteksten bestaan meestal uit drie delen. In een historische proloog worden de weldaden van de grootvorst ten gunste van de vazalstaat opgesomd. De verbondseisen bevatten de verplichtingen die de vazalstaat op zich neemt. Ten slotte worden zegen en vloek in het vooruitzicht gesteld, al naargelang de vazal zich wel of niet aan het verdrag zal houden.
Als we de tekst van Jozua 24 helemaal lezen, herkennen we een lange historische proloog in de verzen 2‑13, waarin Jozua een overzicht van de heilsgeschiedenis geeft, vanaf Abraham, over de uittocht uit Egypte tot en met de intocht in het beloofde land. De fundamentele verbondseis – trouw aan de Eeuwige – herkennen we in de verzen 14‑15 en het vooruitzicht op vloek in het geval van ontrouw in de verzen 19‑20. Het alternatief, zegen in geval van trouw, wordt stilzwijgend verondersteld. Verder verhaalt de tekst nog het positieve antwoord van het volk (vv. 16‑18.21‑24), het op schrift stellen van het verbond en de oprichting van een gedenksteen als blijvende herinnering (vv. 25‑28).

Voor de liturgische lezing van deze zondag zijn van het hele verhaal enkel die verzen overgehouden, waarin de beslissende keuze van het volk tot uiting komt. Jozua vraagt hun om te kiezen wie zij willen dienen: de goden van hun voorouders of van de andere volkeren, ofwel JHWH, de Eeuwige, die hen bevrijd heeft uit het slavenhuis Egypte en hun dit land heeft gegeven. De belofte van trouw van de Israëlieten is hun antwoord op Gods trouw, die blijkt in de geschiedenis van het volk.

Antwoordpsalm: Psalm 34,2-3.16-23
De antwoordpsalm omvat de eerste verzen en het laatste gedeelte van Psalm 34, die ook op de twee vorige zondagen als antwoordpsalm fungeerde. Deze psalm begint met een lofprijzing (vv. 2-6), maar wordt daarna sterk didactisch van karakter; men spreekt dan van een ‘leerdicht’ of ‘wijsheidspsalm’. De stijl van de wijsheidsliteratuur herkennen we bijvoorbeeld aan de zaligspreking ‘Gelukkig de mens…’ in vers 9b, aan de formule ‘Kom, zonen, luister naar mij’ (v. 12) en aan de tegenstelling tussen het lot van de rechtvaardigen en dat van de zondaars, waarover het vanaf vers 16 gaat. God luistert naar de vromen, ze zullen leven; van de zondaars keert Hij zich af, zodat zij sterven. Ook al blijft het lijden de rechtvaardigen niet gespaard (zie vv. 18a.19a.20a), toch zullen zij uiteindelijk door de Eeuwige worden gered (vv. 18b.19b.20b‑21). Door aldus de ‘twee wegen’ te belichten, de weg van de rechtvaardige en de weg van de zondaar, past deze psalm goed bij het thema ‘beslissende keuze’ in de voorafgaande lezing en de evangelielezing.

Efeziërs 5,21-32
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Evangelielezing: Johannes 6,60-69
De evangelielezing is het slot van het zogeheten ‘broodhoofdstuk’ in het Johannesevangelie, waaruit we ook de vorige zondagen hebben gelezen. In een lange toespraak heeft Jezus over zichzelf gesproken als over ‘het brood dat leven geeft’, ‘het brood dat uit de hemel is neergedaald’ en waarvan je moet eten om eeuwig, waarachtig leven te hebben. Sterker nog: ‘Als u het lichaam van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in u,’ zegt Jezus (Joh. 6,53).
Die woorden van Jezus zijn voor veel toehoorders een struikelblok, ook voor de leerlingen. ‘Deze taal stuit iemand tegen de borst,’ zeggen ze (v. 60). Zij kunnen Jezus niet zomaar aanvaarden als Gods Woord dat uit de hemel neerdaalt. Ze kunnen Hem niet volgen in zijn liefde tot het uiterste, tot de dood op het kruis toe. Jezus tracht het hun nog eens uit te leggen: ‘Als gij dan de Mensenzoon ziet opstijgen naar waar Hij vroeger was…?’ (v. 62). Wie de ‘neergedaalde’ Jezus, die zich vernedert om dienaar van allen te worden, niet aanvaardt, is niet bij machte iets van de verheerlijkte Christus te begrijpen, en omgekeerd; beide aspecten horen onlosmakelijk samen.
In vers 63 gebruikt Jezus de tegenstelling geest-vlees, die ook elders in het vierde evangelie voorkomt, bijvoorbeeld in het gesprek van Jezus met Nikodemus (zie Joh. 3,6). Met ‘vlees’ wordt hier bedoeld: de mens die op het niveau van het kortzichtig-menselijke blijft. Het gaat erom Jezus in zijn mens-zijn te begrijpen, zonder zijn goddelijke oorsprong en bestemming uit het oog te verliezen. Dat kan alleen maar voor wie zich laat leiden door de Geest en openstaat voor de gave van de Vader (zie v. 65).

Zoals de twaalf stammen van Israël in de eerste lezing, worden ook de leerlingen van Jezus nu voor een beslissende keuze geplaatst. Velen haken af; de twaalf echter, met hun woordvoerder Simon Petrus, kiezen ervoor om Jezus te volgen: ‘Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven en wij geloven en weten dat Gij de Heilige Gods zijt’ (vv. 68-69). Dit slot van de evangelielezing herinnert aan het synoptische verhaal over de belijdenis van Petrus (zie Mar. 8,27-30 en de parallelteksten Mat. 16,13-20 en Luc. 9,18-21). Johannes 6,67-71 is ook de enige passage in het vierde evangelie waar de uitdrukking ‘de twaalf’ voorkomt.

 


Preekvoorbeeld

De Duitsers kennen het gezegde: Wer die Wahl hat, hat die Qual – kunnen kiezen is een kwelling. Dag in, dag uit moeten we keuzes maken. We spreken tegenwoordig zelfs wel van keuzestress. En dan gaat het vaak alleen nog maar om zaken van ondergeschikt belang. Echt spannend wordt het pas als zich een fundamentele levenskeuze aandient, waarbij er geen weg terug is. Dat vraagt om een pas op de plaats, om kritisch zelfonderzoek. Alleen zo kan een keuze weloverwogen worden gemaakt.

In de schriftlezingen van vandaag worden mensen voor de meest fundamentele keuze gesteld: wie schenk ik mijn gelovig vertrouwen? In de eerste lezing heeft het volk Israël bezit genomen van het Beloofde Land. Jozua treedt op als opvolger van Mozes, die het nieuwe land uit gebrek aan vertrouwen op God niet mocht binnengaan. Nu komt het erop aan, waarschuwt Jozua: kiezen jullie voor de goden van hen die hier leven, de goden van Kanaän en de omringende landen? Of kiezen jullie voor de God van onze uittocht uit de slavernij en de verovering van dit nieuwe land?
De Israëlieten moeten het hebben ervaren als het uur van de waarheid. Ze bevinden zich in Sichem, op de westoever van de Jordaan. Ooit was dat de plaats waar Abraham zijn nieuwe vaderland binnenkwam en er een altaar voor God had gebouwd, als dank voor een behouden aankomst. Nu is het de plaats van het centrale heiligdom van de twaalf stammen van Israël, waarschijnlijk met de Ark van het Verbond onder handbereik.
Ik weet niet wat jullie doen, zegt Jozua, maar mijn familie en ik kiezen voor de God van het Verbond. Het volk antwoordt: wij doen niet anders. Waarom niet? Omdat het volk een hele geschiedenis heeft met die God van het verbond. Een geschiedenis van verkeerde keuzes, gemor en opstandigheid, inclusief een zelf gefabriceerde god in kalfsgedaante. Maar ook een geschiedenis van goddelijk geduld, begrip, liefde, vergeving, bekering en verder gaan. Hoe zouden ze kunnen kiezen voor goden wier bestaan nog moet worden bewezen? Hoe zouden ze níet kunnen kiezen voor de God die hun door dik en dun trouw is gebleven, al hun stommiteiten heeft vergeven en hen tot dit moment en deze plaats heeft geleid? Nee, kiezen is voor de Israëlieten geen kwelling. In feite hebben ze maar één keuze, voor de God die hun zijn niet-aflatende trouw heeft bewezen.

Kiezen voor Jezus blijkt voor zijn volgelingen minder vanzelfsprekend. Eerder heeft hij zichzelf gepresenteerd als het levende brood dat uit de hemel is neergedaald en hij zal kort daarop nog eens doen. Wie niet eet van dit brood, zegt hij, heeft het leven niet in zich. Maar, zo vroegen sommigen zich af, als hij dat hemelse brood is, hoe kunnen zijn vader en moeder dan hier wonen? En belangrijker nog, hoe kan hij hun in godsnaam zijn vlees te eten geven? En dan voegt Jezus’ daar vandaag een cryptische opmerking aan toe: ‘Maar als jullie nu de Mensenzoon zouden zien opstijgen naar waar Hij eerst was?’
Een spervuur van kritische vragen treft Jezus. Zelfs een groot deel van zijn leerlingen wordt het te gortig. Ze kunnen niet meer aanhoren wat hij te zeggen heeft. Maar als ze dit ter sprake brengen, sneert Jezus dat diversen van hen geen geloof hebben. Velen van hen die met Jezus zijn opgetrokken zullen hebben gemeend dat ze hem kenden, maar blijkbaar is dat niet zo. Jezus zorgt er met zijn harde en vooral cryptische opmerkingen voor dat mensen afhaken. Of doen ze dat zelf? Hoe dan ook, waar in de eerste lezing een heel volk ondubbelzinnig ja zegt tegen hun God, houdt Jezus niet meer dan een select groepje getrouwen over.

Op grond van hun levenservaringen maken mensen keuzes. Dat wat goed, degelijk en betrouwbaar is gebleken, daar kiezen ze voor. Dat wat hun inspiratie, moed, kracht en troost heeft gegeven, daar zeggen ze ja tegen. Ze kiezen meestal niet voor dat wat zijn duurzaamheid en betrouwbaarheid nog maar moet bewijzen. Voor het volk Israël is het duidelijk: hun God heeft in alle opzichten bewezen dat hij dat vertrouwen waard is.
Voor de leerlingen van Jezus is dat anders. Zij leren hun meester ineens van een harde en onbegrijpelijke kant kennen. Bij velen maakt het gelovig vertrouwen plaatst voor ergernis. Waar gaat het met hen naartoe, als ze deze leermeester achterna blijven lopen? Boos en teleurgesteld haken ze af.
Waar in de eerste lezing Jozua het volk voor het blok zet, doet Jezus dat met de leerlingen van het eerste uur: ‘Willen jullie soms ook weggaan?’ Maar net als de Israëlieten hebben zij voor hun gevoel geen keus. Daarom zegt Simon Petrus: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven, en wij geloven en weten dat u de heilige van God bent.’ Hebben ze niet even daarvoor in levenden lijve meegemaakt hoe Jezus zo’n vijfduizend mensen voedde met vijf gerstebroden en twee vissen? Een gebeurtenis die hun begrip waarschijnlijk ver te boven ging, maar die één ding duidelijk maakte: als Jezus erbij is, komt niemand iets tekort.

De lezingen maken duidelijk dat in het gelovig vertrouwen van mensen iets dubbelhartigs kan schuilen. Het volk van Israël kan niet anders dan kiezen voor de God die hun altijd nabij is gebleven. Niets liever willen ze dan dat dit ook in de toekomst, in het nieuwe land zo mag blijven. Maar wanneer God mensen te dicht op de huid komt, blijkt die keuze niet meer zo vanzelfsprekend. Dat laat het evangelie ons zien. Door mens te worden in Jezus, die zichzelf levensbrood noemt, komt God ons op confronterende wijze nabij – té nabij, voor sommige van zijn leerlingen. Maar alleen wie die nabijheid toelaat, ja omarmt, is in staat te verstaan wie God voor mensen wil zijn.
Daarvoor moet je als mens meer dan ‘vlees’ zijn, dat wil zeggen dat je verder moet kunnen kijken dan met de ogen van je lichaam. Enkel met de ogen van je geest kun je inzicht verwerven in het mysterie van Jezus, de mens in wie God ons naderbij komt dan ooit tevoren. En dan alleen wanneer je je geest laat vervullen door de Geest van de Vader, die je helpt om je gelovig vertrouwen in Jezus uit te spreken en voor hem te kiezen.
Het is best te begrijpen dat dit voor sommige van Jezus’ leerlingen een brug te ver is. Ook voor gelovigen van vandaag klinken zijn woorden als ‘erop of eronder’. Zelfs al is het geloof ons met de paplepel ingegoten, we hebben een leven lang nodig om door te dringen in de diepte van zijn God-mens-zijn. Nu eens beamen we zijn woorden van harte, dan weer stuiten ze ons tegen de borst. Zo is en blijft geloven een keuze, en daarom een uitnodiging en een uitdaging.
Dat we voldoende geestkracht mogen ontvangen om die te blijven aangaan.

inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld dr. Victor Bulthuis

 

Homiletische hulplijnen 109
Spirituele onverschrokkenheid 

Does God exist? I don’t have any evidence either way, but I am not sure that is the right question. For me, the question is what it means to believe. The thing is, against all my better judgement, I find it impossible not to believe, or at the very least not to be engaged in the inquiry of such a thing, which in a way is the same thing. My life is dominated by the notion of God, whether it is His presence or His absence. I am a believer – in both God’s presence and His absence. I am a believer in the inquiry itself, more so than the result of that inquiry. As an extension of this belief, my songs are questions, rarely answers.
… So, do I believe in God? Well, I act like I do, for my own greater good. Does God exist? Maybe, I don’t know. Right now, God is a work in progress.
www.theredhandfiles.com/belief-in-a-god-explain-your-faith

            In maart 2024 kwam de Nederlandse vertaling uit van Faith, Hope and Carnage (2022), de bundeling van een reeks gesprekken tussen twee vrienden: Nick Cave, de dichter en singer-songwriter, en Seán O’Hagan, journalist en schrijver. Het eerste gesprek vond plaats in augustus 2020. De reeks gesprekken nam met tussenpozen een jaar in beslag, het jaar van de lockdown.

Als nawoord is een gesprek van twee jaar later toegevoegd, waarin Cave zichzelf herneemt, bijvoorbeeld op het punt dat geloof ergens goed voor is, een praktisch nut zou hebben: ‘Inmiddels vind ik dat een defensief standpunt. En het is ook neerbuigend richting religie: het idee dat we onze religieuze overtuigingen moeten verantwoorden door er praktische, rationele redenen voor te vinden, waarvan de belangrijkste is dat religie op een bepaalde manier heilzaam is. Dat religie goed voor ons is, in plaats van dat het gaat om iets dat puur met toewijding te maken heeft, dat in wezen draait om aanbidding’ (300).

Cave geeft zich in dit boek te kennen als een mysticus nolens volens, in de traditie van de via negativa. Sommige passages doen denken aan de Donkere nacht van de ziel van St. Johannes van het Kruis. In een van de gesprekken komt de mystieke invloed ter sprake die inderdaad ‘de gedichten van de heilige Johannes van het Kruis’ op hem hadden, in een adem genoemd met ‘de vreemde erotische geschriften van de heilige Theresia van Avila, die de poëzie overstijgen’ en het werk van in het bijzonder William Blake en de heilige Augustinus. ‘Het zijn mooie kunstwerken, maar ze hebben ook een diepere beweegreden. Ze staan in dienst van het goddelijke en worden ladders naar een spirituele ervaring’ (203).
Kenmerkend voor Cave is dat deze mystieke ervaring niet allen ter sprake komt in de gesprekken over zijn religieuze wending, maar ook de poëticale passages waarin hij de lezer deelgenoot maakt van de agonie in zijn schrijfproces: ‘Je begint in een staat van ontbering, van nietigheid en totale leegte. En dan wordt je geconfronteerd met jezelf minus al je ideeën, dus minus alles waarmee je je normaal gesproken wapent tegen de geïnternaliseerde bullshit over jezelf en je kwaliteiten, al die negatieve gedachten die als een vloek in je binnenste leven’ (122). ‘Ik zwem als een goudvis rondjes in mijn vissenkom en zeg: “Er komt niets. Er komt niets.” Het creatieve proces kan zo vernederend zijn’ (125).
‘En dan ineens verandert het. De lichten gaan aan… Het punt is dat, ook al staan die notitieboekjes vol met betekenisloze woorden, er altijd kleine stukjes in zitten die zich na verloop van tijd van de pagina losmaken. Ze beginnen te glinsteren… Bij het schrijven van nummers zitten er altijd van die kleine glinsteringen verborgen in al die bij elkaar geraapte onzin, in elke valse start en in elk mislukt idee. Ze liggen er als aanwijzingen in begraven. Plotseling laten ze zichzelf zien, stijgen ze op van de bladzijden en beginnen ze elkaars hand vast te houden’ (125v).
En nog eens: ‘Als je begint met het schrijven van de nummers, heb je alleen maar kleine puzzelstukjes…, en die lijken bedroevend ondermaats te zijn. Dat is alles wat je hebt. Daar komt veel angst bij kijken. Vervolgens beginnen ze te verbroederen, die kleine deeltjes, en gezamenlijk beginnen ze betekenis te verzamelen’ (126).

De wereldwijde context van deze gesprekken is de lockdown. De persoonlijke context is die van rouw, met als kern de dood van Arthur, zijn 15-jarige zoon (2015), – een van de vele rouwprocessen in zijn leven. Hartverscheurend genoeg heeft Cave sindsdien nog een zoon verloren, de 31-jarige Jethro (2022).
Het boek onthult de manier waarop het geloof, zonder ooit een duidelijk, troostend antwoord te geven, het mogelijk maakt om te kijken naar wat verschrikkelijk is zonder wanhoop of ontwijken. Het geloof van Cave is niet dat van een man die op zoek is naar sluiproutes of troost. Op een gegeven moment spreekt hij over een ‘spirituele onverschrokkenheid’ die bij hem opkwam in de nasleep van Arthurs dood – ‘een soort roekeloze weigering om ons neer te leggen bij de toestand van de wereld’ (173).

De Nederlandse titel luidt Geloof, hoop en ravage. Dat laatste woord is geen directe vertaling van carnage in de Engelstalige titel, dat ‘slachting’ betekent, ‘bloedbad’. Waarom vertaald met ‘ravage’? Ik vermoed dat vertaler Daan Savert een begrip nodig had waarvan het woordbeeld toespeelt op de naam Cave. In het Engels doen de twee beginletters en de slotletter van carnage dat. Ook ‘Ravage’ heeft drie letters die zich daartoe lenen; het is eveneens een duister woord.
Ondertussen is Carnage ook de titel van het studioalbum van Nick Cave en Warren Ellis (2021), dat gedurende de covidpandemie uitkwam, of in Cave’s eigen woorden: zich genesteld had ‘in een collectieve catastrofe’ (175); de nummers vormen ‘een serie van kleine bloedbaden’ (176). Het woord Carnage bevat zoveel andere woorden: cage, age, rage, arcane grace en vooral anger: ‘Er ging een vloedgolf van razernij door mijn lichaam. Die was vreselijk sterk, en mijn hele lichaam trilde van furieuze woede’ (177). ‘Al mijn nummers zwaaien gedag. Ze laten allemaal een spoor van razernij achter’ (176).

‘Alles wat we liefhebben en koesteren slepen we met ons mee, al onze behoeften, hunkeringen en wonden dragen we bij ons, en alle mensen die zich in ons hebben uitgestort en ons gemaakt hebben tot wie we zijn, en alle geesten die met ons meereizen. Het is alsof we ons richting God bewegen, maar dat het tegelijkertijd de liefde van God zelf is die ons voortbeweegt; Hij is zowel de drijvende kracht als de bestemming, en Hij verblijft in de levenden en de doden. We draaien en draaien, en lopen keer op keer tegen dezelfde dingen aan. Maar binnen deze bewegingen gebeurt er van alles dat ons verandert, ons vernietigt en een kentering teweegbrengt in onze verhouding tot de wereld. Bij elke wending wordt deze cirkelbeweging wezenlijker, betekenisvoller en noodzakelijker’ (291).

Nick Cave en Seán O’Hagan, Geloof, hoop en ravage, Utrecht 2024

 

drs. Klaas Touwen