- Versie
- Downloaden 44
- Bestandsgrootte 844.42 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 juni 2024
- Laatst geüpdatet 18 juni 2024
2024-96- aflevering 3
Nummer 3– 96ste jaargang 2024 – mei/juni
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
5 mei 2024 Zesde zondag van Pasen
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange
9 mei 2024 Hemelvaart van de Heer
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
12 mei 2024 Zevende zondag van Pasen
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld P. Heysse
19 mei 2024 Pinksteren
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld J. Kortstee
26 mei 2024 Drie-eenheid
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo
preekvoorbeeld B. Van Laer OFM
2 juni 2024 Sacramentsdag
inleiding drs. M.G.J. van der Post
preekvoorbeeld G.A.W. Martens
9 juni 2024 Tiende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld ds. R. Nijendijk-Cnossen
16 juni 2024 Elfde zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman SVD
preekvoorbeeld drs. F.J.G. Broekhoff
23 juni 2024 Twaalfde zondag door het jaar
inleiding dr. V. Kabergs
preekvoorbeeld drs. K. Touwen
30 juni 2024 Dertiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer
preekvoorbeeld J.A.Th.M. Lucassen
Homiletische hulplijnen 108 drs. K. Touwen
5 mei 2024
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 10,25-26.34-35.44-48 Ps. 98; 1 Joh. 4,7-10; Joh. 15,9-17 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 10,25-26.34-35.44-48
Jammer dat er zulke sprongen gemaakt worden in het boek Handelingen. Op de vierde Paaszondag lazen we uit hoofdstuk 4, verleden zondag uit hoofdstuk 9 terwijl we vandaag een tamelijk verknipte lezing hebben uit hoofdstuk 10. Dat maakt de lezing soms wel moeilijk. Zo zegt Petrus volgens vers 26 tot Cornelius: ‘Sta op, ik ben ook maar een mens’ en direct daarop laat het lectionarium Petrus verklaren dat hij nu beseft dat er bij God geen aanzien des persoons bestaat. Het is niet gemakkelijk om het verband tussen die twee uitspraken te begrijpen. We zullen daarom het gehele hoofdstuk mee moeten laten spelen in de uitleg van de lezing.
De vrome man Cornelius
In het begin van hoofdstuk 10 wordt een zekere Cornelius geïntroduceerd, een vrome inwoner van Caesarea, residentie van de Romeinse landvoogd en standplaats van de Romeinse troepen. Cornelius is officier in het Romeinse bezettingsleger. Hij wordt beschreven als een vroom of godsdienstig man. De Griekse term die daarvoor gebruikt wordt (eusebès) betekent ‘eerbiedig’, ‘aanhankelijk’, ‘dankbaar’, ‘plichtsgetrouw’, ‘gewetensvol’. De auteur vertelt verder dat hij vrijgevig was en een man van gebed. In vers 22 wordt verder nog gezegd dat Cornelius een rechtvaardig man was, dat hij God vereerde en dat hij bij het hele Joodse volk in aanzien stond. Beter iemand kun je je nauwelijks voorstellen. Het enige negatieve aan de man was dat hij een heiden was. Door middel van visioenen komen Cornelius en Petrus met elkaar in contact (vgl. vv 3-6 en 10-16), ook al toont Petrus zich in het begin nog wel wat sceptisch.
De scepsis van Petrus
Met twee voorbeelden toont de auteur de reden van de scepsis van Petrus. Dat het hier om een belangrijk element in de vertelling gaat kan afgeleid worden uit het gebruik van de uitdrukking egeneto (en het geschiedde). In het eerste voorbeeld (v. 25) vertelt de auteur dat Cornelius Petrus eerde met een voetval. Zowel de nbv21 als de wv95 vertalen de Griekse uitdrukking proskuneoo, in navolging van de Vulgaat met ‘aanbidden’. Mensen aanbidden is voor Joden absoluut ongehoord, en Petrus antwoordt dan ook ‘ik ben ook maar een mens’. Voor Romeinen, en zeker voor militairen, was het zelfs een plicht om met deze aanbiddingsgeste de (goddelijke) keizer eer te betonen. Cornelius handelt hier dus zoals het een Romeinse officier betaamt. De tweede reden voor de scepsis van Petrus is dat het Joden verboden was om met niet-Joden om te gaan en bij hen aan huis te komen (v. 28).
De scepsis van Petrus wordt op twee verschillende manieren overwonnen. In v. 15 hoort Petrus in het visioen dat wat God rein heeft verklaard niet als verwerpelijk beschouwd mag worden. In v. 34 stemt Petrus in met dat goddelijke standpunt: ‘Nu besef ik pas goed dat er bij God geen aanzien des persoons bestaat’. Petrus komt tot deze overtuiging na de verklaring van Cornelius dat hij en zijn familie bijeen zijn in naam van God, bereid om te doen wat God heeft opgedragen.
Tegendraads Pinksteren in een heidens huis
‘Terwijl Petrus nog aan het spreken was, kwam de heilige Geest plotseling neer op allen’ (v. 44). De Geest Gods bezielde dus een groep heidenen nog voor zij gedoopt waren. Aan deze familie gebeurde wat in hoofdstuk 2 in Jeruzalem had plaats gehad onder de apostelen. Nu hoorden christenen deze ‘heidense gelovigen’ in tongen spreken en God verheerlijken. De reactie van Petrus is zodoende de logische consequentie van al verhaalde gebeurtenissen in dit hoofdstuk: ‘Kan iemand nog het water weigeren, zodat deze mensen niet gedoopt zouden worden die net als wij de heilige Geest ontvangen hebben?’ En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus.
Op deze wijze vertelt de evangelist hoe voor het eerst de christelijke gelederen worden aangevuld met gelovigen uit de heidenen.
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10,34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
Psalm 98
De structuur van deze psalm is niet eenvoudig, zeker niet nu slechts de helft van dit lied in de liturgie van deze zondag is opgenomen.
In de voor ons liggende tekst wordt zowel in het begin als op het einde de oproep gedaan om de Heer een loflied toe te zingen. In de volledige tekst gaat het tweede verzoek verder met de oproep om met alle mogelijke muziekinstrumenten Godslof tot uiting te brengen. Verder wordt heel de schepping met al haar bewoners uitgenodigd om de Heer te loven.
Na de beginoproep volgt de motivatie voor de lofzang: de Heer heeft wonderen gedaan, heeft zijn krachtige arm doen gelden. Hij heeft zijn weldaden en gerechtigheid, zijn goedheid en trouw ten aanzien van Israël doen kennen. In de verzen 2 en 3 is sprake van Gods gerechtigheid ten bate van de volken, reden voor hen om de Heer te verheerlijken.
De vermelding van Gods lof door Israël en de volken is misschien het motief voor de keuze van deze psalm in de liturgie van deze zondag, aangezien we in de eerste lezing gehoord hebben hoe God en zijn heilige Geest de grenzen van de christengemeente verlegd hebben van Israël naar de volken.
1 Johannes 4,7-10
In vers 1 schrijft de auteur over valse profeten die Jezus niet belijden en daarom niet van God komen. Integendeel zij komen uit de wereld voort en spreken zodoende de taal van de wereld. Wereld moet hier dus begrepen worden al alles wat in de ogen van God negatief, slecht, zondig is.
Met zijn oproep tot liefde gaat de auteur verder in zijn polemiek tegen die valse profeten, want wie niet liefheeft, kent God niet, aangezien God liefde is. In de gedachte van de schrijver kan deze bewering zelfs omgedraaid worden: wie God, die liefde is, niet kent, kan niet liefhebben. Deze onbekendheid met God heeft hij in de verzen die voorafgaan aan onze perikoop reeds naar voren gebracht.
Johannes 15,9-17
Deze perikoop is een voortzetting van de voorafgaande allegorie over de wijnstok en de ranken. De evangelist legt hier de nadruk op het gebod van de liefde. Deze combinatie kan vreemd overkomen. Is het mogelijk lief te hebben op bevel?
Het Griekse werkwoord agapaoo dat hier met ‘liefhebben’ wordt vertaald kan ook ‘solidair zijn’ betekenen, een dimensie die misschien minder zwaar overkomt dan liefhebben. Verder gebruikt de auteur een woord (entola) dat hier weer gegeven is met ‘gebod’, maar dat in de Septuagintvertaling van 1 Koningen 11,11 gebruikt wordt als weergave van het Hebreeuwse berit, wat ‘verbond’ betekent. Jezus’ ‘gebod’ van de liefde of solidariteit moet dus gezien worden als een oproep om met Hem verbonden te blijven en tevens als een teken van leven volgens het verbond met God. Daarbij refereert Jezus aan zijn eigen trouw aan dat verbond met de Vader. Deze verbondstrouw van Jezus manifesteert zich in de liefde en solidariteit met zijn leerlingen. De liefde van Jezus is daarom op de eerste plaats een oproep tot de leerlingen om zijn weg te gaan. In het voorafgaande hoofdstuk verklaart Jezus al dat Hij de weg, de waarheid en het leven is (14,6).
Preekvoorbeeld
Thema: Vriendschap
Vriendschap!
‘Vrienden noem ik jullie…’, zegt Jezus.
Vrienden???
Teleurgesteld schampert een oude hit van de band ‘Het Goede Doel’:
Eenmaal trek je de conclusie / Vriendschap is een illusie / Vriendschap is een droom / Een pakketje schroot, met een dun laagje chroom.
Vrienden!!!
Diep en pakkend eindigt Toon Hermans een gedicht met de woorden:
Pas als je iemand hebt / die met je lacht en met je grient / dan pas mag je zeggen: / ik heb ’n vriend.
Dat zijn twee heel tegengestelde ervaringen en gedachten over vriendschap. We herkennen ze, denk ik, allebei wel.
De teleurstelling, omdat je misschien te veel verwachtte.
En ook de terughoudendheid herkennen we. Zeg niet te gauw dat je een vriend hebt: Pas als je iemand hebt, die… dan mág je zeggen…
Hoe zit dat nou met vriendschap? Wat is dat nou eigenlijk? En waarom zoeken we vrienden, vriendinnen?
Wikipedia geeft wel een mooie omschrijving: ‘Vriendschap is een nauwe relatie of verhouding tussen twee of meer mensen. Hierbij speelt het geslacht geen rol en daarnaast seksualiteit vaak ook niet. Het belangrijkste waarop goede vriendschap gebouwd is, is vertrouwen en onvoorwaardelijkheid.’
Dat klinkt goed, vertrouwen en onvoorwaardelijkheid. Dat is precies waar Toon Hermans op doelde in zijn gedicht en dat is ook precies waarin Henk Westbroek, de zanger van ‘Het Goede Doel’ zo in teleurgesteld was.
Ik denk trouwens dat er nóg een belangrijk ingrediënt is. Naast trouw en onvoorwaardelijkheid speelt er nog iets, iets gezamenlijks: Je herkent iets in elkaar van hoe je in het leven staat; van hoe je tegen het leven aankijkt, daarover praat en denkt. Daar word je op de een of andere manier door aangeraakt.
Zo is het vast ook begonnen, die vriendschap van Jezus en de discipelen. Hij kwam ze tegen, ze kwamen Hem tegen, ze raakten in gesprek. ‘Ga met Me mee’, zei Hij. Natuurlijk deden ze dat niet ‘zo maar’. Ze herkenden iets in Hem, in z’n stem, in z’n woorden, in z’n ogen, in z’n gedrag. Daarom wilden ze wel bij Hem horen, meer van Hem weten. En zo zijn ze met Hem opgetrokken – een paar jaar lang, door het land getrokken, hebben de dagen en de nachten gedeeld, elkaars woorden geproefd, elkaars doen en laten niet alleen verdragen, maar leren waarderen. Gaandeweg hebben ze vertrouwen gekregen in elkaar en zijn ze er onvoorwaardelijk voor elkaar.
En nu… nu zegt Jezus: ‘Ik noem jullie mijn vrienden, mijn vriendinnen…’ Dat Hij dat nú zegt, op dit moment daar zó de nadruk op legt, is niet zonder betekenis.
In deze hoofdstukken, vanaf hoofdstuk 15 beschrijft Johannes hoe Jezus zijn discipelen erop voorbereidt dat er een andere tijd komt. Een tijd waarin zij er alleen voor zullen staan, zonder Hem, dat mensen wantrouwend naar hen zullen kijken. Een tijd, waarin zij zichzelf zullen tegenkomen. Ook dat. Maar weet, brengt Hij naar voren, weet dat jullie en Ik met elkaar verbonden zijn en verbonden blijven.
Al deze woorden luiden zijn afscheid in… Daar bereidt Hij hen op voor.
Die vriendschap, die Hij hier zo benadrukt, zal aanstonds ernstig op de proef gesteld worden. Dat lees je voluit terug in de beschrijving die Johannes even verderop in zijn boek geeft (hst. 18) van die bewuste vrijdag, waarop Jezus gevangengenomen wordt en er Hem een proces wordt aangedaan… En hoe zijn leerlingen, deze vrienden, het één voor één vertwijfeld laten afweten; hoe ze elkaar daarna weer angstig opzoeken op die Stille Zaterdag; hoe zij door elkaar geschud worden op die vreemde verwarrende zondag als zij Hem niet meer in het graf vinden en als de vrouwen zeggen dat ze Hem gezien hebben; over de ontmoetingen met Hem daarna… en waarin door alles heen bleek hoe trouw en onvoorwaardelijk zijn vriendschap was. Hoe Hij met hen verbonden bleef.
Zij hebben toen iets ervaren van wat heel wezenlijk is aan vriendschap. Niet alleen dat je een vriend hebt, maar dat die ander ook een vriend is. En dat jij voor die ander ook een vriendin of vriend zou kunnen zijn, maar dat je daarin ook jezelf tegenkomt... Onvoorwaardelijk, dat wil zeggen, zonder voorwaarden vooraf zocht Hij hen toen weer op en sprak met hen… En dat terwijl er op hun vriendschap voor Hem ondertussen wel het een ander af te dingen was.
Voor ons geldt dat niet anders. Het is niet moeilijk om te zeggen ‘ik heb een vriend’, maar hoe is het om te zeggen ‘Ik bén een vriend’?
Vriendin, vriend, ben ik dat? Hoe ben ik dat? Ben ik dat genoeg? Een vriend hebben is één, maar nadenken over of je een vriend/vriendin bént, dat kan ons wel eens wat onzeker maken.
Trouw en onvoorwaardelijkheid
De vriendschap van Jezus is daarop gebouwd. Daar roept Hij zijn leerlingen, met het naderend afscheid voor ogen, ook toe op: Heb elkaar lief!
Dat klinkt in onze wereld misschien soft en naïef, maar wie iets van het leven van Jezus begrepen heeft, weet dat het dat allerminst is.
Heb elkaar lief. Dat is: blijf verbonden met elkaar door vast te houden aan wat ik jullie heb meegegeven vanuit mijn verbondenheid met God, vanuit wat ik aan Hem ervaren heb.
Jawel, God, die Jezus heel intiem ‘zijn Vader’ noemt. God heeft met zijn oorsprong te maken. We komen dan heel dicht bij de geheimenissen van het hart, de verborgen omgang met God. Hier bij het geloof van Jezus, zijn verbodenheid met God, de bron van waaruit Hij denkt en doet en leeft. In het verlengde daarvan mondt het voor Jezus uit in: Heb elkaar lief, blijf voor elkaar instaan, zie naar elkaar om.
Het zegt heel veel over hoe Jezus zelf in zijn leven God ervaren heeft, onvoorwaardelijk liefdevol en nabij. Een God, die in zijn liefde mensen tot hun recht wil laten komen, hen barmhartig aanvaardt. Trouw en zonder voorwaarden vooraf.
Ik heb het allemaal met jullie gedeeld, zegt Jezus. Blijven jullie dat dan ook doen.
Het gaat om iets dat bij Hem heel diep van binnen zit, die verbondenheid met de Eeuwige. Maar het is iets dat Hij niet opsluit in zijn hart. Nee, Hij leeft eruit met mensen die Hij daarom zijn vrienden en vriendinnen noemt. En Hij houdt het hen voor: als wij straks afscheid nemen, blijf elkaar liefhebben; blijf solidair met elkaar; blijf voor elkaar zoeken naar gerechtigheid, dat is naar wat voor elkaar recht is en goed en doe dat barmhartig, met een warm hart.
Die woorden echoën de eeuwen door tot hier bij ons. Wij, deelgenoten aan die goede boodschap die Hij ons op het hart heeft willen binden om vanuit te leven.
Op deze zondag vóór Hemelvaart, dat ook weer een afscheid markeert, staan ook wij daar bij stil. Het is een leidraad voor het leven die Hij ook ons heeft meegegeven, want (zoals één van mijn leermeesters ooit in een preek zei) vriendschap met de Eeuwige is eeuwige vriendschap.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
9 mei 2024
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mar. 16,15-20 (B-jaar)
Inleiding
Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt,
zullen jullie kracht ontvangen
om mijn getuigen te zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria,
tot aan de uiteinden van de aarde.
Toen Hij dit gezegd had, werd Hij voor hun ogen
omhoog geheven en opgenomen in een wolk,
zodat ze Hem niet meer zagen.
[Hand. 1,8v]
Handelingen 1,1-14
De evangelist Lucas begint zijn tweede boek (Hand.) met een korte samenvatting van zijn eerste boek (Luc.). Ook dit tweede werk draagt Lucas op aan Theo-filos, waarschijnlijk een collectieve benaming voor het door God beminde volk, een gemeente van Joden- en heidenchristenen die het woord van God aanvaarden (Luc. 1,1-4).
In zijn eerste boek vertelt Lucas over alles wat Jezus, een profeet krachtig in daad en woord (Luc. 24,19), gedaan en gelernt heeft, vanaf de doop door Johannes (Luc. 3,21v) tot en met zijn tenhemelopneming (Luc. 24,50-53; vgl. Hand. 1,1-22).
Lucas herhaalt in zijn tweede boek het slot van zijn eerste boek, maar legt andere accenten. In Lucas 24 laat hij de opstanding en tenhemelopneming op de eerste dag van de week geschieden; in Handelingen neemt hij hiervoor veertig dagen de tijd. Zoals Mozes veertig dagen met de Barmhartige Tora lernt voordat hij het volk kan voorgaan op de weg naar het veelbelovende land (Ex. 24,18; 31,18), zo lernen de apostelen veertig dagen met Opgewekte, de Levende, over het koninkrijk van God voordat Hij hen als getuige van de opstanding de wereld in zal zenden (Luc. 24,44-49).
Tijdens deze gevulde tijd – veertig dagen – laat Jezus de apostelen ervaren dat Hij na zijn lijden en dood door de Getrouwe is opgewekt ten leven; daarom eet Hij met hen. De gemeenschap met zijn weggelopen leerlingen is hersteld (Luc. 24,13-35. 36-49). Behalve de toerusting die Jezus aan hen geeft aan de hand van Mozes en de Profeten (Luc. 24,27.44), zal de Vader zijn belofte waarmaken en hen toerusten met de heilige Geest (Hand. 1,4v; Luc. 24,49). Over het tijdstip van het herstel van het koninkrijk voor Israël hoeven zij zich geen zorgen te maken. In zijn volmacht zal de Vader er voor zorgen, op zijn tijd, dat de verstrooiden van Israël thuis zullen komen en dat hun gebed gehoord wordt: ‘Blaas de grote bazuin voor onze vrijheid en steek op het teken voor de inzameling van onze ballingen en zamel ons tezamen in uit de vier hoeken der aarde. Gezegend Gij, Getrouwe, die inzamelt de verstrooiden van zijn volk Israël’ (Achttiengebed x; Jer. 16,15; Hos. 11,11; Hand. 1,6v).
Voor het herstel van dit koninkrijk heeft Jezus zijn apostelen nodig. Als nieuwe dienstknechten worden zij geroepen om Gods getuige te zijn (Jes. 43,10-13), Israël te verzamelen en een licht voor de heidenvolken te zijn: ‘Hij zei: Dat je mijn dienaar bent om de stammen van Jakob op te richten en de overlevenden van Israël terug te brengen, dat is nog maar het begin. Ik zal je maken tot een licht voor alle volken, opdat de redding die Ik brengen zal tot aan de einden der aarde reikt’ (Jes. 49,6).
Jezus geeft aan hen de opdracht om, toegerust met de heilige Geest en met kracht, zijn ‘getuigen te zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde’ (1,8; Luc. 24,46-49).
Dit programma ontvouwt Lucas in zijn evangelie van de Geest (= Handelingen). Nota bene: het eerste en het laatste woord dat Lucas Jezus laat spreken gaat over de Vader (Luc. 2,49; Hand. 1,7v).
Na deze opdracht wordt Jezus zoals Henoch (Gen. 5,22vv; Sir. 44,16) en Elia (2 Kon. 2,11; Sir. 48,1-11) door God omhooggeheven en onttrekt een wolk hem aan het gezicht. Hij zit voortaan verhoogd aan Gods rechterhand. Door de wolk wordt de ten hemel opgenomen Heer verhuld maar ook onthuld. De wolk is immers een teken van Gods nabijheid (Ex. 13,21v; 14,24; 19,16-20). De ten hemel opneming is niet de definitieve verdwijning van de Heer, maar zijn laatste verschijning: vanuit de wolk blijft Hij zijn leerlingen nabij en voorgaan. (1,9; Luc. 24,50v).
Terwijl de leerlingen naar de hemel staren, worden zij aangesproken door twee mannen in witte kleren (1,10v; Luc. 24,4). Deze twee getuigen van de opstanding maken aan deze Galileeërs duidelijk dat hun opdracht niet in de hemel is, maar op aarde (Deut. 30,11-20; Luc. 24,4-7; 1,8) en dat zij zojuist de wolk hebben gezien die een teken is van de wederkomst van de Heer (Dan. 7,13).
Levend vanuit de verwachting van deze wederkomst (Mal 3,23v) gaan de apostelen terug naar de aarde, eerst naar het bovenvertrek in Jeruzalem, om daar trouw en eensgezind te bidden, samen met de andere leerlingen en de familie van Jezus. Later, na de toerusting door de Geest (Hand. 2), gaan zij op weg als getuigen tot het einde van de aarde terwijl de Opgewekte Heer hen voorgaat (1,10-14; Luc. 24,52v3).
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Lezing uit de brieven: Efeziërs 1,17-23
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Evangelielezing: Marcus 16,9-20
Op het feest van de tenhemelopneming van de Heer klinkt het slot van het Evangelie volgens Marcus.
Het oorspronkelijke slot van het Marcusevangelie luidt: ‘Ze gingen naar buiten en vluchtten bij het graf vandaan, want ze waren bevangen door angst en schrik. Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden.’ (Mar. 16,8).
Een ander slot luidt: Alles wat hun opgedragen was, meldden zij in het kort aan de kring rond Petrus. Daarna stuurde Jezus zelf zijn leerlingen eropuit om van het oosten tot het westen de heilige en onvergankelijke boodschap van de eeuwige verlossing te verkondigen. Amen (zie de voetnoot bij de NBV).
Gaandeweg is in de Marcusgemeente het huidige slot ontstaan aan de hand van de andere evangelies.
In het Evangelie volgens Marcus is er vier keer sprake van diaconie/dienen. Diaconie betekent: in dienstbaarheid recht doen aan de ander, zodat deze zich kan ontplooien en aan zijn opdracht kan beantwoorden. In de woestijn dienen engelen (1,13) Jezus. Na haar genezing dient de schoonmoeder van Simon Jezus en zijn leerlingen (1,31). Op weg naar Jeruzalem (10,32) zegt Jezus tegen zijn leerlingen: Want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen (10,45). Bij de kruisiging kijken vrouwen toe die Jezus volgden en dienden (15,41).
Uit het evangelie volgens Marcus blijkt dat Jezus is gekomen om te dienen. De Gezegende die komt in de Naam van jhwh, de Barmhartige (11,9), brengt als diaken Gods blijde boodschap metterdaad aan het licht door te dienen en met zijn leven in te staan voor allen (15,37vv). Heeft Jezus dit dienen geleerd van de engelen, de schoonmoeder van Simon en van de andere vrouwen? Dankzij dit vroedvrouwenwerk komen mensen tot hun recht, tot leven.
In het leven en in het dienend optreden van Jezus is Gods blijde boodschap opnieuw aan het licht gekomen. Hij verkondigt metterdaad de heerschappij van God, die vrede, het goede en bevrijding voor alle mensen beoogt (Jes. 52,7-10; Mar. 1,14v). Na zijn opstanding verschijnt Jezus aan Maria van Magdala, die zo de eerste kroongetuige wordt, apostola apostolorum (‘Het staat vast dat de Verlosser haar erg goed kent en daarom meer van haar hield dan van ons!’ Het Evangelie naar Maria). Jezus verschijnt daarna aan de Emmaüsgangers (Luc. 24,13) en ten slotte aan de elf leerlingen.
Nadat Hij hen verweten heeft dat zij halsstarrig zijn, omdat zij geen geloof hadden geschonken aan degenen die Hem hadden gezien nadat Hij uit de dood was opgewekt (16,14), roept Hij hen toch (terug) om zijn getuige te zijn!
Voordat Jezus door de Getrouwe ten hemel wordt opgenomen (16,19) geeft de Opgewekte Heer aan zijn leerlingen de opdracht om zijn werk voort te zetten: het verkondigen van de blijde boodschap zoals deze in zijn dienend leven, sterven en verrijzen gestalte heeft gekregen. Volgens Marcus geeft Jezus na zijn opstanding in Jeruzalem aan de elf de opdracht om heel de wereld door te trekken en aan elk schepsel de goede boodschap te verkondigen. Wie zich toevertrouwen aan deze boodschap en zich laten dopen worden bevrijd, wie dit niet doen worden veroordeeld (16,15v). In hen die gaan geloven komen de tekenen van Gods heerschappij volop aan het licht: demonen worden uitgedreven, zieken worden genezen (16,17v). Zittend aan de rechterhand van God werkt de Heer samen met zijn rondtrekkende leerlingen, zodat het woord vrucht draagt (16,19v).
Ga met ons uw wegen,
zend ons uit tot zegen,
zend ons uit met goed bericht:
heel de schepping in uw licht.
[Andries Govaart]
Literatuur
D. van den Akker SJ, Ga anders denken, Jezus leren kennen door de bril van Markus, Berne 2020
Het Evangelie naar Maria, Kampen 1986
G.P. Freeman & H. Janssen OFM, Handelingen van de Apostelen. Wereldwijd, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
A. Govaart, De weg die je goeddoet, Middelburg 2022, 152/3
B. Hemelsoet & K. Touwen, Handelingen. Lucas ten tweeden male, Zoetermeer 1997
J. Smit, Het verhaal van Marcus, KBS 2011
Preekvoorbeeld
We mogen ons nu laten raken door het verhaal over onzekere leerlingen die wachten op Gods Geest. Ook in ons leven zien we oude zekerheden afbrokkelen en de nieuwe zijn nog niet zichtbaar. Misschien is dat herkenbaar?
In het evangelie toont Jezus vertrouwen in de kracht van zijn leerlingen. Hij zendt hen uit om zijn werk voort te zetten over de hele wereld. Laten we vandaag bidden en zingen om de moed om dat te doen.
Als hulpmiddel een eigen foto van een reliëf uit het Santo Domingo de Silos.
‘Jullie zullen kracht ontvangen om mijn getuigen te zijn’, dat is de kern van lezingen van vandaag.
Lucas vertelt in zijn tweede boek de Handelingen van de apostelen hoe Jezus, de Levende, de Opgewekte, in de veertig dagen tot zijn tenhemelopneming zijn leerlingen leert hoe ze zijn getuigen kunnen zijn. Hoe ze het dienend optreden van Jezus en zijn geestkracht kunnen doorzetten.
En wij? Krijgen ook wij de kracht om getuigen te zijn van zijn geloof en levensstijl? Kunnen we dat? Durven we dat?
Je doet het al door hier samen te komen voor het verhaal van God met de mensen.
Je doet het al door aandacht te geven aan mensen en present te zijn bij hen.
Hebben we echt die kracht in ons om de weg van Jezus te gaan?
Ik vond een bemoediging in het werk van een monnik, beeldhouwer uit het Klooster Santo Domingo de Silos in Spanje op de weg naar Santiago. Deze monnik beeldt zijn geloof in Jezus uit op een reliëf over Hemelvaart. De beeldhouwer probeert het onzichtbare zichtbaar te maken…
Als een gordijn dat dichtgetrokken wordt beginnen twee engelen met wijd gespreide vleugels een gewelfde wolk dicht te vouwen. Het hoofd van Christus komt nog net boven de wolk uit. Maar hij zal verdwijnen, de brede plooien van de wolken waarachter hij schuil zal gaan, worden steeds fijner en duiden de grote afstand aan: Hij gaat naar de hemelen…
De beeldhouwer van Silos kent de Schriften goed: de Hemelvaart betekent niet alleen een opstijgen, een verandering van plaats, maar ook een omvorming van Jezus door zijn binnengaan in de glorie van God.
Het gelaat van Jezus heeft al de trekken van Christus de Heer, zijn gezicht straalt vrede uit. Vaak zie je Jezus’ gelaat uitgeput door lijden, maar in dit gelaat is mystieke vrede.
Jezus’ hemelvaart is een omvorming. Dat zegt iets over onze eigen hemelvaart. Als wij naar de hemel gaan worden ook wij omgevormd, we weten niet hoe dat zal zijn, maar wij hopen dat we deel krijgen aan Gods glorie, aan Gods vrede.
Onder de wolk staan dertien personen. Maria en Johannes staan op de tweede rij: Johannes houdt het kleed van Maria vast, hij voelt zich verantwoordelijk voor haar. Naast Johannes staat Paulus, herkenbaar aan de rimpels in zijn voorhoofd.
Naast Maria staat Petrus, die de sleutel stevig vasthoudt.
De apostelen kijken allemaal omhoog, in een soort extase, maar tegelijk heeft de beeldhouwer hun voeten in beweging gezet.
Die voeten zijn belangrijk op deze voorstelling: Het hogere vanuit God blijft verbonden met de aarde! Grond onder onze voeten!
Onze blik wordt omhooggetrokken naar het gelaat van Christus, al kijkend kunnen we Jezus’ onzichtbare aanwezigheid en hulp voelen.
Beste medegelovigen, ik hoop dat deze viering ons bemoedigt om werkelijk te vertrouwen op Jezus hulp. Ook al maken we fouten, ook al zijn we maar eenvoudige mensen, we krijgen geestkracht om te bidden en te zingen en om mensen te helpen. Onze voeten kunnen de weg van Jezus gaan!
De boodschap van de twee mannen in witte gewaden geldt ook voor ons:
Wat sta je naar de hemel te kijken? Probeer hier en nu goed te zijn voor anderen net als Jezus. Dat is precies wat onze gebroken wereld nodig heeft.
Als je het moeilijk vindt om te geloven en om voor je geloof uit te komen. dan kan ik dat begrijpen. Sommige mensen vinden geloven in Gods liefde achterhaald en naïef. De leerlingen van Jezus hebben dat ook zelf meegemaakt. Nadat hij was weggevallen zaten ze daar samen in een vijandige wereld en ze twijfelden aan zijn beloften. Eenzaamheid overviel hen. Maar dan komt hij in hun midden en versterkt hun vertrouwen. Ze leren het gemis van hun geliefde Jezus te accepteren. Ook al wordt hij ten hemel opgenomen toch gaan ze op weg om met daden van liefde het goede bericht te vertellen dat Gods liefde mogelijk is. Vandaag gaan straat- en buurtpastores en vrijwilligers in inloophuizen en bezoekwerk erop uit om te luisteren naar wat mensen op hun hart hebben. Deze mensen lopen niet te koop met hun geloof, maar ze hebben wel aandacht voor anderen en ze proberen trouw te blijven aan degenen die op hun weg komt. Ze zijn present gedreven door de geest van Jezus. Mogen ook wij ons gezonden weten om tot zegen te zijn.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
12 mei 2024
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; Ps. 103; 1 Joh. 4,11-16; Joh. 17,11b-19 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,15-17.20a.20c-26
Met de woorden ‘In die dagen…’ wordt Handelingen 1,15-26 ingeleid. Het zijn de dagen na de dood en verrijzenis van Jezus, waarin Jezus herhaaldelijk aan de apostelen verschijnt als teken dat Hij leeft. Het zijn ook de dagen, waarin Hij de apostelen opdracht geeft, Jeruzalem niet te verlaten en te wachten op de komst van de heilige Geest. Want ‘wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen om mijn getuigen te zijn… Toen Hij dit gezegd had, werd Hij voor hun ogen omhoog geheven en opgenomen in een wolk...’ (Luc. 1,8v).
De apostelen gaan van de Olijfberg terug naar Jeruzalem. Ze worden bij name genoemd: Petrus en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot, en Judas, de zoon van Jakobus (1,13). Eén van de twaalf die Jezus zelf had aangesteld (Luc. 6,13-16), ontbreekt hier, Judas Iskariot.
De apostelen ‘wijdden zich eensgezind aan het gebed, samen met de vrouwen en met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broers’ (Hand. 1,14).
In onze lezing staat Petrus op (in het Grieks staat hier hetzelfde werkwoord als bij de verrijzenis van Jezus, Luc. 24,7!) en hij begint met een toespraak tot zijn broeders en zusters. Vervolgens is deze perikoop als volgt in te delen:
Handelingen 1,16-20b verraad en dood van Judas
Handelingen 1,20c-26 vervanging van Judas door Mattias.
Petrus neemt de rol van leider op zich en spreekt hier voor het eerst in Handelingen. Hij schetst hoe Judas, één van de twaalf, Jezus aan de autoriteiten heeft prijsgegeven. Hij heeft geen spijt van zijn daad (vgl. Mat. 27,3-10!) en koopt voor de zilverlingen die hij als beloning ontvangt, een stuk grond, waar hij echter op zeer onfortuinlijke wijze sterft. Judas is dus voor het geld gegaan en niet voor de Messias (2,42-47), een keuze voor de dood in plaats van voor het leven. Hoe erger de daad, hoe tragischer en verschrikkelijker de dood zal zijn (vgl. 12,20-23).
In zijn rede beroept Petrus zich tweemaal op het gezag van de Schrift om duidelijk te maken dat er, nu Judas weggevallen is, een nieuwe apostel moet worden gekozen zodat zij weer met twaalf zijn (Luc. 22,28vv). In 1,16 doet hij dit met het woordje dei dat aanduidt dat iets van Godswege moet geschieden. Zo ook in 1,20 waar hij op grond van Psalm 69,26 en 109,8 stelt dat een ander het ambt van Judas moet overnemen.
In het evangelie van Lucas heeft Jezus de twaalf apostelen zelf uitgekozen en bij name genoemd. Het getal twaalf verwijst naar de twaalf stammen van Israël, naar heel Israël. Het gehoor van Petrus bestaat uit zo’n honderdtwintig mensen, een veelvoud van het getal twaalf.
Petrus verbindt voorwaarden aan de kandidaat-apostel: hij moet vanaf het begin, vanaf de doop van Jezus door Johannes en gedurende zijn hele openbare optreden tot de dag waarop Jezus werd weggenomen, bij hen zijn geweest. Hij zal met de andere apostelen getuige zijn van de verrijzenis van Jezus.
Twee mannen worden naar voren geschoven, Justus en Mattias. Het is geen kwestie van de meeste stemmen gelden, er wordt gebeden tot de Heer, of Hij degene wil aanwijzen die het ambt van de diaconie (vv. 17 en 25) en het apostelschap op zich zal nemen. Vervolgens valt het lot op Mattias, er is sprake van samenwerking tussen God en de apostelen.
1 Johannes 4,11-16
Ubi caritas et amor,
Deus ibi est.
Na de uitweiding over het gebod van de liefde waarschuwt Johannes zijn gemeente voor valse profeten en geeft een praktische richtlijn om tot onderscheiding van de geest van waarheid en van dwaling te kunnen komen: iedereen die erkent dat Jezus Christus mens is geworden, komt van God; wie dat niet erkent, is de antichrist (vgl. 3,23). Johannes bemoedigt zijn gemeente en zegt dat zij bij God hoort en sterker is dan de valse profeten. Die horen immers bij de wereld, ‘maar wij horen bij God, en wie God werkelijk kent, luistert naar ons’ (4,6). Johannes staat op vertrouwde voet met God, geen spoor van twijfel.
Al gauw keert hij terug naar het thema liefde dat hier een hoogtepunt bereikt. Wat is die liefde dan wel? In 2,3-11 noemt de schrijver de onderlinge liefde een gebod dat oud is maar toch ook weer nieuw. ‘Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en komt niet ten val’. Na de broederliefde spreekt hij vervolgens over ‘de boodschap die u vanaf het begin gehoord hebt: dat wij elkaar moeten liefhebben’ (3,11). Hier staat Jezus model voor de liefde, terwijl in onze perikoop God zelf model staat voor de liefde. 1 Johannes 4,7 begint met de oproep elkaar lief te hebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft, is uit God geboren, en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde (4,8). En nog eens, in 4,16: ‘God is liefde, wie in de liefde woont, woont in God en God is met hem’.
Dat God liefde is, is een ferme uitspraak die we alleen in deze brief vinden. De liefde van God is de diepste grond van ons handelen, zij vraagt om een antwoord. Wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem. Er is sprake van wederkerigheid. Dat God liefde is, is in Jezus aan het licht gekomen, ópdat we door Hem zouden leven’ (4,9).
Johannes 17,11b-19
Het hoogtepunt van Jezus’ afscheid van zijn leerlingen vindt plaats in de vorm van een gebed. Dat is niet vreemd, want zowel in de Joodse als in de Hellenistische literatuur van die tijd was het niet ongebruikelijk dat men in de mond van een stervende een toespraak of afscheidsrede legde die dan vaak afgesloten werd met een gebed voor de achterblijvers (zie bijv. het afscheid van Jakob van zijn twaalf zonen in Gen. 49,1-28).
Vandaag lezen we het tweede deel van dit zogeheten hogepriesterlijk gebed dat Jezus uitspreekt na de afscheidsrede (Joh. 13,31–16,33) en vóór het begin van het lijdensverhaal (18–19).
In het eerste gedeelte van dit gebed (17,1-11a) staat het sleutelwoord ‘verheerlijken / heerlijkheid’ centraal, het Griekse doxa, dat op zijn beurt de vertaling is van het Hebreeuwse kawod, dat het gewicht, de aanwezigheid van God aangeeft, bijvoorbeeld in de vorm van een wolk of een vuurkolom (Ex. 40,34).
Johannes schildert het hele leven van Jezus als het verheerlijken van de Zoon door de Vader en vice versa, het verheerlijken van de Vader door de Zoon. Dat de Vader de Zoon verheerlijkt, blijkt uit de tekenen die Jezus krachtens de Vader doet. Die heerlijkheid, die aanwezigheid van de Vader in Hem, zal volkomen worden in zijn dood en verrijzenis.
Omgekeerd heeft Jezus de Vader verheerlijkt, Hij heeft immers de Naam van de Vader geopenbaard aan de mensen die Hem door de Vader zijn toevertrouwd en zijn opdracht voltooid.
Onze evangelielezing borduurt verder op het thema van de Naam van de Vader.
Johannes 17,11b begint met de woorden: ‘Heilige Vader, bewaar hen in uw Naam, die u mij hebt toevertrouwd, opdat zij één mogen zijn zoals wij.’ Met die woorden geeft Jezus de door hem voltooide opdracht terug aan de Vader.
Eénheid tussen Vader en Zoon, eenheid van de leerlingen met de Vader en met Jezus, eenheid van de leerlingen onderling, daar gaat het om.
In de johanneïsche gemeente is die onderlinge eenheid problematisch. De gemeente heeft zich losgemaakt, respectievelijk is afgesneden, van de synagoge. Verder zijn er niet alleen in de gemeente van Johannes maar ook in andere gemeenten problemen tussen de volgelingen van Jezus die uit de joodse traditie afkomstig zijn en hen die van buitenaf toegetreden zijn. Ook in de verschillende gemeenten die geloven in Jezus, is onderlinge eenheid vaak ver te zoeken.
De eenheid van de Vader en de Zoon betekent niet dat zij identiek zijn, de Vader blijft de Vader, de Zoon blijft de Zoon, zij vallen niet samen.
Johannes cirkelt rond het geheim van die eenheid die alles met liefde te maken heeft (zie de tweede lezing van vandaag). Dat wordt duidelijk in het niet gelezen vers 26: ‘Uw Naam heb Ik hun bekendgemaakt en dat zal Ik blijven doen, opdat de liefde die U Mij hebt toegedragen, in hen mag zijn’. Gods liefde die in Jezus is, is dan ook in ons. Dat is hetzelfde als Jezus in ons.
Jezus legt de toekomst van zijn volgelingen in Gods hand. En ook de toekomst van hen die door het woord van zijn volgelingen in hem geloven: dat zij allen één mogen zijn (17,20v). Het gaat om hen die geloven dat Jezus van God komt en dat die door Jezus geopenbaarde Naam samenvalt met de liefde zelf, dat God hen liefheeft zoals Hij Jezus liefheeft (17,24.26).
In Johannes 17,11b bidt Jezus tot zijn heilige Vader. Het werkwoord heiligen komt aan het slot van dit evangelie driemaal voor net als de term waarheid (vv. 17 en 19). Heilig betekent apart van de wereld, afgescheiden zijn van het gewone, het seculiere. Alleen God is heilig. In de Schrift is ‘de Heilige’ een titel voor God die vaak voorkomt (Jes. 6,3). Leviticus 11,44-45 roept het volk tot tweemaal toe op tot navolging: ‘… Wees heilig, omdat Ik heilig ben …’.
Jezus bidt dat zijn leerlingen worden geheiligd in de waarheid, het woord van de Vader is waarheid. De heiliging in de waarheid betekent dat de leerlingen de opdracht krijgen om te getuigen van de waarheid. Zij moeten dus doorgaan met de zending van Jezus.
In deze tekst wordt vaak gesproken over de ‘wereld’. Hier staat de wereld voor hen die niet geloven in de Zoon van de Vader. Daarom zijn de leerlingen juist niet van de wereld. Jezus bidt voor hen dat zij zich staande zullen weten te houden in de wereld die hen vijandig gezind is, dat zij behoed worden voor het kwaad (vgl. Mat. 6,13 en Luc. 11,4).
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004
Preekvoorbeeld
Nadat Jezus in woord en daad heeft laten zien dat het koninkrijk van God dichtbij is gekomen en na alle disputen, heeft hij zich nu voor het laatst met zijn kleine groep leerlingen teruggetrokken. Hij neemt afscheid van hen en hij bidt. Het is alsof hij plechtig een punt wil zetten achter zijn leven. Want nu zijn zijn dagen geteld. En de leerlingen weten het. Ze zien er enorm tegen op. Ze voelen zich heel onzeker en angstig. Dat is Jezus niet ontgaan, en dat brengt hen nog dichter bij elkaar. Maar ze vrezen dat ze helemaal alleen zullen komen te staan. En wat hen nog het meest beangstigt, is dat God niet ingrijpt. God zwijgt en laat niets van zich horen of zien. En, inderdaad, God redde Jezus niet van wat mensen hem aandoen en kwam niet tussenbeide. Zoals Hij niet tussenbeide komt wanneer vandaag zoveel mensen onnoemlijk veel lijden. Dat God zwijgt en niet tussenbeide komt is voor ons echt een mysterie. En het maakt het vandaag voor velen moeilijk te geloven dat God Liefde is...
Jezus, van zijn kant, spreekt uit wat hem nu het meest na aan het hart ligt. Hij ziet hen daar aan tafel aanliggen, een kleine kudde, huiverig voor wat komen gaat. Hij probeert hun onzekerheid weg te nemen en hen moed in te spreken. Maar zijn uur is gekomen. Hij moet hen achterlaten en hopen dat ze sterk genoeg zullen zijn wanneer hij na zijn dood niet meer in levende lijve maar op een heel ándere manier bij hen zal zijn. Nu eindigt van alles, maar begint ook van alles níeuw. Hij zendt hen naar de wereld, want wat hij begonnen is, zal doorgaan. Als gist in het deeg en als licht boven op de kandelaar zullen ze wonen en werken in de wereld, generatie na generatie, jaar in jaar uit, eeuw na eeuw.
Daarom bidt Jezus. Maar nu, op deze laatste avond, bidt hij plechtig en onomwonden. Iedereen mag het horen. Jaren later heeft de christengemeenschap rond de evangelist dat gebed tot een slotakkoord van zijn hele leven gemaakt: Heilige Vader, bewaar hen..., dat ze het volhouden in dat spanningsveld tussen in de wereld leven en niet bij de wereld horen. Ze staan aan jouw kant, eeuwige God, heilige Vader; niet aan de kant van onderdrukkers, uitbuiters en bedriegers. Ze horen niet bij een duistere en verstoorde samenleving maar bij jou, Vader, want ze hebben uw woord aanvaard en zullen mijn weg gaan. Maar ze zijn zo kwetsbaar. En al horen ze niet bij de boze wereld, ze moeten jouw werken wel in de wereld volbrengen: ze zullen werken aan eenheid en vrede, barmhartigheid, nabijheid, genegenheid, geduld en nog zoveel meer...; dat maakt hen tot vreemdelingen in deze wereld. Maak dat ze weerbaar en betrouwbaar zijn, hemelse Vader, maak dat u op hen kan rekenen... Laat hen – in al hun verscheidenheid – toch één zijn zoals Wij één zijn.
Die eenheid is wat Jezus het nauwst aan het hart ligt, geen eenheid van gelijken, maar een eenheid van verschillenden. God wil immers geen uniformiteit, geen eenheid zonder verschillen. Mensen verschillen van elkaar zoals in afkomst, huidskleur, cultuur, levensopvatting en godsdienst. Die verscheidenheid is gewoon de realiteit. Zo snappen partners niet altijd hoe de ene die muziek mooi kan vinden of hoe de andere zo enthousiast kan zijn over die voetbalploeg. Maar toch gunnen ze elkaar, in al hun verscheidenheid, het beste. Of je nu arm of rijk bent, ongeletterd of heel geleerd, blank of zwart, hetero of homo, autochtoon of allochtoon, gelovig of ongelovig…; voor God telt iedereen mee, iedereen is Hem even dierbaar. Mensen kunnen God afwijzen maar God sluit niemand uit.
Als christenen zijn we niet vanzelfsprekend – en ook niet vanzelf – met elkaar verbonden, maar we zijn mensen die zich willen láten verbinden. En als we – hoe verschillend we ook zijn – in liefde met elkander verbonden zijn, dan zijn we verbonden met God. We leven heel dicht naar God toe als we groeien in medemenselijkheid, beetje bij beetje, van dag tot dag: in een klein gebaar, een goed woord; kortom, in wat meer menselijkheid. God rekent erop dat we – dankzij onze verbondenheid met Hem en met elkander – het mogelijk maken dat Hij God-midden-onder-ons kan zijn.
Maar God kan slechts God onder ons en voor ons zijn, als wij er zijn voor elkaar. Hijzelf is het die ons daartoe in staat stelt. Ons geloof is ons antwoord op zijn Liefde. Want we worden geen christenen door te geloven dat God bestaat, maar door te geloven in zijn Liefde. Zonder te vervallen in een moraal met allerlei regeltjes, wetten en voorschriften, is christelijk geloven toch allereerst een manier van leven. Als we elkaar liefhebben, blijft God in ons en is zijn liefde in ons volkomen. Daarmee is het slotakkoord gevallen waar het Jezus gans zijn leven om te doen was. Het gaat hem om een diepe verbondenheid met God die niemand uitsluit.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Paul Heysse
19 mei 2024
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Gal. 5,16-25; Joh. 15,26-27;16,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Pinksteren is het hoogfeest waarmee de kerk Gods gave van de Heilige Geest ten volle viert. De lezingen vandaag proberen aan de hand van de ervaringen die de leerlingen hebben opgedaan, iets te zeggen over het werken van Gods Geest in de wereld.
Handelingen 2,1-11
Handelingen 2 verhaalt van de wonderlijke gebeurtenis die plaatsvindt als de Heilige Geest aan de leerlingen wordt gezonden, over de verandering van hun spraakvermogen die hen in staat stelt en plein public vrijmoedig en voor alle aanwezigen verstaanbaar te spreken over ‘de grootse daden van God’ (magnalia Dei, 2,11). Het verhaal zoals het in de Griekse brontekst tot ons is gekomen, is zelf een pareltje van vertelkunst.|
Het verhaal is opgebouwd uit twee delen bestaande uit een binnen- en een buitenperspectief. Het eerste deel van de perikoop (vv. 2,1-4) verhaalt de epifanie van de Heilige Geest aan de leerlingen van Jezus (binnenperspectief); het tweede deel beschrijft de reactie van de joodse gemeenschap in Jeruzalem op deze gebeurtenis (vv. 2,5-13; buitenperspectief). In de beschrijving van de epifanie, bestaande uit een auditieve en een visuele component, vinden we een gelijkenis tussen de zintuiglijke waarnemingen van de leerlingen en het effect dat wordt bewerkstelligd: de leerlingen horen het geluid van een aanstormende windvlaag (pnoè) en zij raken vervuld met heilige geest (pneuma). Pneuma is een gedeeltelijk synoniem van pnoè omdat het naast ‘geest’ ook ‘wind’ en ‘adem’ betekent, een vertaling van het Hebreeuwse woord roeach. Deze verschillende betekenissen weerspiegelen het oudtestamentisch verstaan van Gods aanwezigheid in de wereld in het onzichtbare en ongrijpbare wezen van de wind en de levengevende kracht van adem. En zo is er ook een gelijkenis tussen ‘tongen als van vuur’ (glossai) die de leerlingen zien en de transformatie in spraakvermogen van de leerlingen: zij begonnen ‘te spreken in verschillende tongen’ (glossai).
Het kernthema van dit eerste deel is het geheel en al vervuld zijn (v. 1, 2b, 4a). Dit vervuld raken met heilige geest leidt tot een verandering in dynamiek: de eerst nog passieve leerlingen die dit alles overkomt – weerspiegeld in de statische formulering van de situatie – veranderen in actief handelende personen: zij beginnen te spreken (v. 4b). Nadrukkelijk wordt gesteld dat het spreken met een andere tong iets is dat hen gegeven is door de Heilige Geest. Het is hen ook niet zomaar gegeven, maar met een doel: om zich luid en duidelijk uit te spreken, om bezield te spreken. Het betreffende werkwoord wordt gebruikt in een context waarin mensen met begeestering spreken, bijvoorbeeld als het gaat om orakels, waarzeggers, profeten etc. Waarover de leerlingen spreken, blijft vooralsnog onbenoemd.
In de tweede helft verschuift het perspectief naar de joodse gemeenschap in Jeruzalem. Deze groep wordt geïntroduceerd aan de hand van twee kenmerken: het gaat om eerbiedwaardige, dat wil zeggen godvrezende, joodse mannen afkomstig uit alle naties en landstreken van de wereld (2,5). Ze hebben dus allen een andere omgangstaal. Beide kenmerken zijn een belangrijk gegeven voor het verloop van het verhaal. Deze mannen komen bijeen, nadat zij het geluid gehoord hebben (2,6), maar om welk geluid het gaat, blijft ambivalent: hebben de joden het geluid van de heftige windvlaag gehoord of komen zij af op het luide, bezielde spreken van de leerlingen? Met een subtiele woordspeling wordt de situatie weergegeven. De menigte is bijeengekomen, maar tegelijkertijd is zij verward (letterlijk: door elkaar gegooid). De reden daarvan is dat de mannen ieder voor zich de leerlingen horen spreken ‘in de eigen omgangstaal’ (dialektói). Zij brengen – door het gebruik van de directe rede – de verbijstering die zij ervaren zelf onder woorden door elkaar een retorische vraag te stellen: Het zijn toch allemaal Galileeërs? Hoe is het dan mogelijk dat wij hen horen ieder in de eigen omgangstaal? Zij zijn het ook zelf die opsommen waar zij allemaal vandaan komen en op die manier uitdrukken hoe uitzonderlijk en verwonderlijk het fenomeen is waarmee zij worden geconfronteerd. Bovendien duiden zij de inhoud van wat zij horen: de leerlingen spreken niet over het minste of geringste, maar over ‘de grootse daden van God’ (magnalia Dei, 2,11). Dat het om eerbiedwaardige mannen gaat, draagt bij aan de betrouwbaarheid van hun getuigenis.
Het consequente gebruik van de formulering ‘spreken in verschillende tongen’ voor de leerlingen enerzijds en de formulering ‘horen ieder in de eigen omgangstaal’ voor het uitdrukken van de ervaring van de joodse mannen anderzijds, laat op woordniveau zien hoe verschillend de positie van beide groepen is. De joodse mannen raken buiten zichzelf, ze snappen er niks van en vragen elkaar ook ‘Wat heeft dit te betekenen?’ (2,12). Zij kunnen de situatie niet duiden, omdat zij de visuele verschijningen van de Epifanie niet hebben gezien. Wat voor de leerlingen en voor de toehoorder van het verhaal wel duidelijk is, is aan hen niet bekend, namelijk dat dit mogelijk is doordat de leerlingen zijn vervuld van heilige geest. Dat ze te maken hebben met een bijzondere en grootste gebeurtenis is de joodse mannen wel duidelijk, maar zij tasten in het duister waar het om een verklaring gaat.
De lezing van vandaag eindigt bij de climax, de magnalia Dei, maar de clou van het verhaal wordt gegeven in vers 13. Het betreft een wat abrupte zin die begint met ‘Maar anderen zeiden spottend: “Ze zullen wel dronken zijn.”’ In het Grieks staat er letterlijk: ze zullen wel vol/gevuld zijn (memestómevoi). Er wordt dus een synoniem gebruikt voor het vol/vervuld worden (eplèsthèsan) uit vers 4 waar het om heilige geest ging. Het deel van de joodse mannen dat zich spottend uitliet, zit zonder het zelf te beseffen dichter bij de juiste verklaring dan zij zelf in de gaten hebben (verg. Joh. 11,50). Namelijk dat de leerlingen bij machte zijn om zo vrijmoedig en op een voor hen verstaanbare manier te spreken, doordat zij zijn vervuld met iets dat hen van buitenaf is toegekomen. Tegelijkertijd is het voor de toehoorder volstrekt duidelijk dat de verklaring van deze joodse mannen slechts een onbeholpen poging is om de situatie redelijkerwijs te verklaren, want dronkenmanspraat staat volstrekt haaks op de eerdere getuigenis dat de leerlingen spraken over de ‘grootse daden van God’. Kennelijk was het voor een deel van de joodse mannen in de menigte, hoe godvrezend ook, moeilijk om de gebeurtenis te ontvangen als iets dat niet te verklaren is op grond van wereldse wetmatigheden, maar als een wonder van Godswege.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Galaten 5,16-25
In de woorden die voorafgaan aan de tekstlezing herinnert Paulus de adressanten van zijn brief, de christenen in Galatië, eraan dat zij geroepen zijn om vrij te zijn. Deze vrijheid is bedoeld om elkaar in liefde te dienen, maar zij kan ook misbruikt worden voor bevrediging van de eigen verlangens (5,13). Vanaf vers 16 werkt Paulus deze kerngedachte verder uit door de geest (pneuma) en het vlees (sarx) als twee tegenpolen neer te zetten. Centraal staat de oproep om te wandelen in de geest, met andere woorden te leven in navolging van de geest.
Het woord ‘vlees’ wordt tot drie keer toe gekoppeld aan ‘verlangen’ (vv. 16.17.24). Leven vanuit het vlees is gericht op het nastreven van de eigen wensen, begeerten en verlangens, op de eigen wil. Leven vanuit de geest is een leven gericht op Christus die, zoals Hij gedurende zijn leven in woord en daad en in zijn lijden en sterven heeft laten zien, gericht was op het nastreven van Gods wil. Paulus verbindt deze innerlijke gerichtheid – zonder deze veronderstelling te expliciteren – aan het handelen van mensen. Gerichtheid is niet zichtbaar voor de buitenwereld, maar het handelen van een persoon is dat wel. In het handelen komt aan het licht door welke gerichtheid de persoon wordt gedreven.
Paulus somt veertien concrete gedragingen op, die gericht zijn op bevrediging van eigen verlangens (vv. 19b-21a). Daaraan voegt hij toe dat andere gedragingen die daarop lijken, net zo goed onder deze opsomming vallen (v. 21a). Paulus waarschuwt uitdrukkelijk dat deze gedragingen, ‘werken van het vlees’ (v. 19a), niet verenigbaar zijn met het koninkrijk van God. Het zijn alle gedragingen die omwille van de eigen begeertes de onderlinge relaties tussen mensen beschadigen. Ze leiden dan misschien wel tot het bevredigen van de verlangens in het hier en nu, maar zetten het verkrijgen van toegang tot het Koninkrijk Gods op het spel.
Paulus noemt vervolgens een negental waarden en eigenschappen die getuigen van een innerlijke levenshouding die gericht is op het navolgen van de geest. Het spreken over ‘vruchten’ van de geest appelleert aan de uitspraak ‘aan de vruchten herken je de boom’ in de evangeliën (Mat. 12,33-37 en Luc. 6,43vv) die net als Paulus’ redenering uitdrukking geeft aan de grondgedachte dat innerlijke gerichtheid en uiterlijke gedragingen niet los van elkaar staan. Paulus spreekt nu over ‘vruchten’ niet over ‘werken’ van de geest (verg. 19a). Het verschil in woordkeuze weerspiegelt het onderscheid tussen vlees en geest. Vlees is datgene dat eigen is aan de mens, dat wat hij zelf bewerkstelligt, zoals bijvoorbeeld het onderhouden van de voorschriften van de Wet. Vruchten daarentegen hebben de connotatie van een gave. De negen vruchten van de geest die Paulus noemt, zijn alle relationele eigenschappen die van belang zijn voor een goede relatie met de ander.
Paulus sluit zijn betoog af door uit te leggen wat de innerlijke gerichtheid van doen heeft met Jezus Christus. Christus navolgen, betekent rigoureus afzien van het nastreven van de eigen verlangens (v. 24), een keuze dus tegen het vlees en daarmee dus voor een innerlijke gerichtheid op de geest. Christus navolgen is leven in navolging van de geest.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Johannes 15,26-27 en 16,12-15
Het Johannesevangelie schetst een beeld van de Heilige Geest als een persoonlijke helper die bijstand verleent. In totaal kent het Johannesevangelie vijf uitspraken over de Heilige Geest als paraklêtos dat zowel pleitbezorger, als helper en trooster betekent (14,16v, 25v; 15,26v, 16,7-11, 12-15). Deze uitspraken maken deel uit van de afscheidsgesprekken die Jezus met zijn leerlingen voert. De vijf uitspraken brengen verschillende aspecten van de Heilige Geest en haar rol in de heilsgeschiedenis naar voren. In de tekstlezing van vandaag zijn de derde en de vijfde uitspraak achter elkaar geplaatst.
In 15,26v wordt de rol van de Heilige Geest met betrekking tot getuigenis afleggen gethematiseerd. De komst van de Heilige Geest heeft tot doel om over Jezus Christus te getuigen (v. 26). Deze rol is echter niet toebedeeld aan de Heilige Geest alleen: Jezus zegt tegen zijn leerlingen ‘ook jullie moeten getuigen’ (v. 27a). Als reden daarvoor voert hij aan dat zij zelf al vanaf het begin van zijn optreden intensief met hem zijn opgetrokken. Zij hebben daarom alles gehoord en gezien wat Jezus gedaan heeft. De leerlingen dragen daarom als getuigen van Jezus` woorden en daden ook een eigen verantwoordelijkheid. Maar zij hoeven het afleggen van hun getuigenis niet alleen en ook niet volledig op eigen kracht te doen. De Heilige Geest zal hen als pleitbezorger van Godswege, als Geest van de Waarheid, bijstaan in deze taak.
De karakterisering van de Heilige Geest als ‘Geest van de Waarheid’ wordt opgepakt en verder uitgewerkt in 16,12-15: de Heilige Geest heeft een openbarende functie. Jezus onderkent dat de leerlingen op het moment dat hij hen als afscheid toespreekt nog onvoldoende draagkracht hebben om de volle waarheid aan te kunnen. Ze kunnen dus nog niet alles dragen wat Jezus hun eigenlijk zou willen vertellen. Daarom zal de Heilige Geest in zijn hoedanigheid als Geest van Waarheid, de leerlingen op een later moment verder inwijden in de waarheid, als Jezus zelf niet meer lijfelijk onder de leerlingen aanwezig is. Als waarborg voor het waarheidsgehalte van datgene wat de Heilige Geest aan de leerlingen openbaart, voert Jezus de relationele verbinding tussen de Heilige Geest, zichzelf en God de Vader aan. Deze relatie garandeert dat het om de waarheid gaat, de voortzetting van Jezus` eigen openbaring, omdat de Heilige Geest niet zal spreken op persoonlijke titel, maar enkel kan bekend maken wat hij van Jezus Christus – die in alles verbonden is met de Vader – te horen krijgt.
Preekvoorbeeld
De leerlingen van Jezus zitten na zijn dood als bange wezels bij elkaar. Ze zijn in de rouw en verdrietig, omdat hun vriend er niet meer is. Ze begrijpen niet dat alles zo gelopen is. Ze zijn onzeker over hun toekomst. Hoe moeten ze nu verder? En is er wel een verder?
Zoals dat gebeurt bij rouwende mensen voeren ze hele gesprekken over Jezus, over alles wat Hij heeft gezegd en gedaan. En al pratend begint het tot hen door te dringen, wat Hij allemaal heeft bedoeld met zijn woorden en daden.
Zij komen steeds meer tot de conclusie dat zij de taak hebben om zijn Boodschap verder te dragen en om te getuigen van zijn grote daden. Zijn kruisdood was niet het einde. Het was een en al liefde, toen Hij de Geest gaf. Met zijn verrijzenis werd dit door God bezegeld. Vanaf dit moment zijn de leerlingen als de getuigen van Jezus’ verrijzenis de straat opgegaan.
In het Pinksterverhaal horen we hoe de heilige Geest als een vurige zon weer nieuw leven in de brouwerij brengt. Als een stormwind, als een vuurbal komt de heilige Geest over de leerlingen en van verpieterde dooie ongelovigen, die de moed hadden opgegeven en overal bang voor waren, veranderen ze in vurige gelovigen.
Niet bij de pakken neerzitten. Niet binnen blijven met de deuren op slot, maar naar buiten toe en verder gaan met wat Hij begonnen is. En wat begon als een aarzelende gedachte groeide uit tot enthousiasme.
Ze waren er zo vol van dat ze de stad in gingen om iedereen te vertellen over hun Jezus.
Op een gegeven ogenblik krijgen ze letterlijk de Geest en raken in vuur en vlam van de Geest van Jezus. Het leek wel of ze te veel op hadden. Hun enthousiasme gaat als een lopend vuurtje door de stad, omdat de een de ander aansteekt. Het leek wel of ze aangestoken waren door spiritus, maar in feite kwam het door de Spiritus met een hoofdletter.
En het eigenaardige bij alles is: iedereen verstaat de taal van de heilige Geest en iedereen raakt er vol van. Het is één groot zomerfeest, zoals je dat ook nu nog vaak ziet bij festivals op Pinksterdagen. De Geest werkt als prachtige muziek. Waar de mensen ook vandaan komen, ze voelen zich allemaal met elkaar verbonden en aangesproken door de verhalen over Gods grote daden.
Waar de Geest van God heerst, krijg je een nieuwe wereld van mensen die elkaar weer verstaan, een nieuwe wereld van vrede en vergeving, waar mensen, hoe verschillend ook, elkaar de ruimte geven om te leven. In die wereld is de een niet meer dan de ander. Zoals de zon er is voor iedereen, zo is ook de liefde van God er voor alle mensen.
In een egoïstische verwarrende wereld, waarin iedereen zijn eigen taal spreekt, waarin net als in Babel de mensen weigeren te luisteren naar elkaar en naar God, brengt de liefde van God alle mensen bij elkaar.
De Geest van God, de liefde van God, zo hebben de eerste christenen ervaren, beperkt zich niet tot een taal of volk.
Ze is er voor alle mensen, ook voor de vreemdelingen.
Wat wij met Pinksteren horen, lijkt wel een paradijsverhaal over een ideale wereld, over een nieuwe schepping zoals Jezus die voor ogen stond. Uit het leven van Jezus weten we – en ook dagelijks ervaren we dat – dat er niet alleen een goede Geest van God is, maar dat ook de geest van het kwaad actief is.
Het heeft zelfs Jezus zijn leven gekost en vele, vele anderen die in het spoor van Jezus opkwamen voor het goede.
Naast het licht, naast de vruchten van de Geest zoals enthousiasme, liefde en vergevingsgezindheid tref je ook de schaduw aan van haat, pessimisme en onrecht. We zijn vaak veel te bang en angstig. Maar laten we het niet opgeven in Jezus' geest verder te gaan. Laat het ook in ons weer Pinksteren worden.
Jezus is voor alle mensen gestorven. Uit liefde voor ons mensen heeft Hij zijn leven gegeven. Aan het kruis gaf Hij letterlijk de Geest. Voor Hem zijn we allemaal kinderen van dezelfde Vader. Voor Hem is niemand een vreemde.
Waar de Geest van God heerst, krijg je een nieuwe wereld van mensen die elkaar weer verstaan, een nieuwe wereld van vrede en verzoening, waar mensen elkaar de ruimte geven om te leven. Meer dan ooit hebben wij te midden van oorlogen en gruwelijke gewelddadige conflicten behoefte aan die Geest.
Van die Geest mogen ook wij vandaag getuigen en bidden om zijn hulp.
In het evangelie horen wij vandaag, dat Jezus zijn leerlingen waarschuwt voor soms moeilijke tijden, die na zijn heengaan zullen aanbreken. Maar bij alles belooft hij hulp. De Geest zal optreden als een pleitbezorger en vooral ook als een helper. Je bent nooit alleen. De Geest zal bij jullie zijn. Ook in onze tijd.
De tijd dat op Pinksteren alle aandacht ging naar onze missionarissen in het buitenland is ingehaald door een andere tijd, die meer aandacht besteedt aan de missionaire opdracht van elke parochie of geloofsgemeenschap. Wij zijn geroepen om in de wereld van vandaag missionaris te zijn, om getuige te zijn van Jezus Christus, de gekruisigde en verrezen Christus.
In onze tijd en in onze westerse maatschappij is de inspiratie van de christelijke boodschap voor veel mensen zoek geraakt.
Meer dan ooit is de bezieling van de geest nodig om christenen met nieuw enthousiasme toe te rusten, zodat ook onze plaatselijke geloofsgemeenschappen weer plekken van hoop worden waartoe ook jonge mensen en mensen van buitenaf zich opnieuw aangetrokken voelen.
Het gaat dan niet om grote spectaculaire dingen. Uiteindelijk zal ons leven gewogen worden door kleine daden van menselijkheid ten opzichte van ‘de minsten der Mijnen’.
Laten we elkaar een Zalig Pinksteren toe wensen en moge de Geest van Jezus ons steeds meer bezielen.
inleiding Fleur Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld Jan Kortstee
26 mei 2024
Drie-eenheid
Lezingen: Deut. 4,32-34.39-40; Ps. 33; Rom. 8,14-17; Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Deze lezingen uit de H. Schrift wijzen de vierende geloofsgemeenschap vandaag op verschillende aspecten van haar besef van wie hun God is. Het feest van de Drie-eenheid is bedoeld als feestelijke afronding van de cyclus van feesten van de heilsgeschiedenis in Christus. Kerstmis, Pasen en Pinksteren als de verschillende manifestaties van God, in Christus.
Deuteronomium 4,32-34.39-40
De eerste lezing is het slotdeel van een toespraak die op naam van Mozes is gezet. Het staat in het boek Deuteronomium, dat zeker 750 jaar na de tijd van Mozes (1250 vChr.) is geschreven. De schrijver heeft zijn tijdgenoten na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (587-538 vChr.) willen bemoedigen en opwekken om de Tora van Mozes te onderhouden. Hij wijst daarbij op de unieke positie die het volk van Israël tussen de volkeren inneemt door de keuze van hun God jhwh (lees: Adonai = mijn Heer). In deze ‘toespraak van Mozes’ wordt de hoorder aangespoord om het unieke van deze God jhwh te zien tussen de andere volkeren met hún eigen goden. Jhwh is Eén en enig, in de hemel en op aarde. Deze Adonai heeft zijn Tora aan het volk gegeven om gelukkig te kunnen leven op de grond waar ze naar teruggekeerd zijn na de ballingschap in Babylonië. Hier wordt zo het besef van één God als Schepper van hemel en aarde en als Verlosser onder woorden gebracht.
Psalm 33
De christelijke geloofsgemeenschap mag dit beamen met een deel van Psalm 33. De tekst verwijst direct al naar Genesis 1,1 waarin immers ook staat dat God de hemel en de aarde geschapen heeft door zijn woord en zijn stem. God is daar voorgesteld als poëet, een dichter, die met woorden zijn wereld schept. Maar Hij is ook God die in bescherming neemt al wie hem dienen. Hij is een rechter die recht en gerechtigheid kent. Recht is hier de Tora, die immers uit de hemel aan Mozes gegeven is; gerechtigheid is de intentie van de Tora. Dat is: het leven en samen-leven mogelijk maken zodat ieder tot zijn recht van leven kan komen. Daarop mag de bidder vertrouwen met een beroep op Gods barmhartigheid – in het Hebreeuws rachamim – het meervoud van rachem (= moederschoot). Gods barmhartigheid is zoveel als de ‘moederlijke kant van God’.
Romeinen 8, 14-17
In de tweede lezing uit de brief aan de Romeinen hoort de geloofsgemeenschap over de Geest van God. Ieder mens is een schepsel van God. Maar je kunt ook ‘kind van God’ zijn. Dat is een kwaliteit meer! Hoe weet je dat? Nou gewoon: doordat je bidt en God aanspreekt als ‘Vader’, zoals Jezus zijn leerlingen geleerd heeft. Paulus betoogt iets verder in deze brief dat we uit onszelf niet eens wéten hoe we moeten bidden. Het is de Geest die onze zwakheid te hulp komt. De Geest zelf pleit voor ons met ‘onuitsprekelijke verzuchtingen’. Maar als je God aanspreekt als ‘Vader’ en dus kind bent, ben je ook erfgenaam, betoogt Paulus. Net als Christus Jezus, die zoon van God is en de heerlijkheid van God geërfd heeft, zo erft elk kind van God deze heerlijkheid.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 28,16-20
De Evangelielezing bestaat uit de laatste verzen van het hele boek van Matteüs. Jezus als de verrezen Heer heeft via de vrouwen bij het graf aan wie Hij zich getoond heeft, laten weten dat de leerlingen naar Galilea moeten gaan en dat zij hem daar zullen zien (Mat. 28,10). De elf leerlingen gaan naar Galilea, naar de betreffende berg. Dat is wellicht de berg van de verheerlijking (Mat. 17). Jezus verschijnt nu aan de elf en zegt ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde’. Die macht is hem door Gód gegeven, blijkens de opstanding uit de dood. Dit staat in een schril contrast met de satan, die hem ook alle macht beloofde als hij hem, de duivel zou aanbidden (Mat. 4,8). Jezus heeft deze verleider toen afgewezen en gepareerd met een citaat uit Deuteronomium 6,13.
Dan volgt de zendingsopdracht om alle volken tot leerling te maken en hen te dopen. Matteüs gebruikt hier de formule om te dopen ‘in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’. In de brieven van Paulus – die ouder zijn dan het Evangelie van Matteüs – en in Handelingen is er echter sprake van ‘dopen in/op de naam van Jezus’. Deze trinitarische formule bij Matteüs kan ook wel ingegeven zijn door het verhaal van de doop van Jezus zélf in Matteüs 3,13-17, waar de Geest over Jezus neerdaalt en een stem uit de hemel spreekt: ‘deze is mijn Zoon, de veelgeliefde, in wie ik welbehagen heb’. De drie personen van de trinitarische formule komen hier immers ook voor. Het gebruik van deze trinitarische formule uit het Evangelie van Matteüs is exclusief geworden in vrijwel alle christelijke kerken. Het is in ieder geval een voorwaarde voor wederzijdse dooperkenning in de oecumenische verhoudingen.
De belofte ‘Zie, ik ben met u alle dagen tot de voleinding der wereld’ maakt een spanningsboog met Matteüs 1,23 waarin Jezus de naam Immanuël – God met ons – zal krijgen die al voor zijn geboorte is aangekondigd.
In alle lezingen worden dus steeds aspecten belicht van het bijbelse Godsbesef: God als Schepper, God als Heer van de geschiedenis, God als Vader van Jezus, zijn Zoon, en van ons – met moederlijke trekken – God als Geest die mensen inspireert in gebed, en in de navolging van Jezus, als broeders en zusters. Voorwaar een God om te aanbidden en lief te hebben.
Preekvoorbeeld
Vandaag vieren wij eigenlijk de samenvatting van heel het kerkelijk jaar. Dat begon met de advent, waar wij uitkeken naar de komst van de Heer. Daarna vierden we zijn geboorte; vervolgens gingen we op weg naar Pasen via de Veertigdagentijd en de Goede Week. En we eindigden met de komst van de Geest op Pinksteren.
In feite krijgen we vandaag de kans om eens te kijken naar ons eigen leven, naar wat er met ons is gebeurd tot nog toe. Maar we kijken op een andere manier dan wij gewoon zijn: met ogen van iemand die gelooft in het mysterie van ons leven, dat wij God noemen. En dan ontdekken wij Hem als Vader, die ook Schepper is van mijn en jouw leven, van onze wereld en de hele kosmos. Wij ontdekken de Vader die ons zijn zoon zond: Jezus. Op een menselijke, tastbare, voelbare, geloofwaardige wijze maakte hij duidelijk wat echt liefhebben is tot in zijn pijnlijke dood. Hij was amper 33 jaar oud. Gedurende een paar jaar had hij mensen gevormd die zijn evangelie aan alle mensen moesten doorgeven als goed nieuws, als een blijde boodschap. En de Heilige Geest zou hun kracht, enthousiasme en moed te geven, het heilige vuur, opdat ze onderweg niet zouden bezwijken. Als we het verhaal samenvatten, spreken wij over God als: Vader, Zoon en Heilige Geest. Drievoudig. Drievuldig. Eén God. Vroeger probeerden wij dat uit te leggen, maar we besloten telkens met te zeggen: en toch blijft het een mysterie.
Wellicht is het ook niet zo verstandig om God op die manier te benaderen. Aan je ouders stel je ook niet de vraag: wie zijn jullie? Maar je ouders heb je wel erváren. Die heb je meegemaakt in goede en minder goede dagen. Ze hebben je soms gestraft en je bent er misschien bij momenten razend kwaad op geweest. Je kon niet begrijpen hoe ze je dit konden aandoen. Het is pas gaandeweg en achteraf dat je tot inzicht bent gekomen en dat je ging beseffen wie die mensen zijn geweest, wat ze voor jou betekenden en nog altijd betekenen. Hoe je zelfs bepaalde trekken van hen hebt overgenomen. Je herkent de nestgeur. Het is slechts uit ervaring dat je gaat vermoeden en dat je iets kunt zeggen over wie zij zijn.
Zou niet hetzelfde gelden voor God? Je moet Hem ervaren, jaren aan een stuk, kwaad op Hem zijn geweest, opstandig, Hem hebben bedankt voor de toffe momenten, ontdekken hoe Hij met jou de weg gaat. Dan begin je iets te vermoeden van Zijn trouw, Zijn verborgen aanwezigheid in jouw leven, maar ook in onze Kerk van zondaars en in onze wereld waar geen einde schijnt te komen aan oorlogen en conflicten. Heel begrijpelijk dat mensen soms radeloos zijn en vragen: Waar is nu die God?
Is dat niet de betekenis van de eerste lezing, wat doet Mozes anders dan zijn mensen terug doen kijken: ‘Weten jullie nog hoe het begonnen is? Zie eens wat voor tekenen God voor jullie heeft gedaan in Egypte: jullie waren slaven, en Hij heeft jullie bevrijd.’ ’t Is waar: daar was ook de woestijnervaring en later de ballingschap. Maar telkens zond Hij profeten: mannen en vrouwen die de aanwezigheid van God moesten wakker houden bij het volk. Zij gaven de mensen moed om niet op te geven en uit te kijken naar de Messias. En God heeft woord gehouden: Hij heeft Zijn zoon gezonden. Jezus werd de zichtbare gestalte van God tot op het kruis.
Niemand kan mij verplichten in die God te geloven. Maar uit ervaring kan ik wel getuigen: als ik probeer het woord van Jezus te beleven – en ik denk aan mijn manier van proberen geduldig om te gaan met elkaar, mijn ogen opentrekken voor leed, mij laten raken door miserie, mijn talenten goed gebruiken, dan voel ik me ’s avonds wel moe maar vooral tevreden en dankbaar naar God toe. Ik slaap zelfs beter. Dan moet ik God gelijk geven: Zijn woord is en blijft levengevend. Ik hoef dat niet meer te geloven, want ik erváár het! En die ervaring stimuleert me regelmatig om dit spoor door te trekken: mij durven toevertrouwen aan een God die ik als Vader ervaar, als Zoon die het concreet heeft voorgeleefd en als Geest die mij de adem van God inblaast, mij nog altijd begeestert en geestdriftig voorstuwt ook al begin ik een dagje ouder te worden. Dan versta ik het einde van de eerste lezing en ook van het evangelie. Mozes zegt: ‘Erken dan heden en prent het in je hart: de Heer is God. Onderhoud dan zijn geboden. Dan zult ge gelukkig zijn.’ Jezus zegt: ‘Houd dit geluk niet voor jezelf. Ga dus en maak alle volkeren tot mijn leerlingen. En doop hen.’ En dan heeft Jezus het niet over dat beetje water over je hoofd. Dopen heeft maar zin als wij de mensen willen onderdompelen in het bad van de onvoorwaardelijke liefde van de Vader; en leer hen dan te onderhouden alles wat Jezus ons beloofd heeft. Op die manier ervaren wij aan de lijve wat Drievuldigheid is: God in een veelvoud van liefde. Dan bouwen wij samen aan een wereld van vrede, zo broodnodig. Ik wens het jullie allemaal.
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM
2 juni 2024
Sacramentsdag
Lezingen: Ex. 24,3-8; Ps. 116; Heb. 9,11-15; Mar. 14,12-16.22-26 (B-jaar)
Inleiding
De plek waar Sacramentsdag voor het eerst gevierd werd, was in Luik in de Lage Landen, in het jaar 1246. Kort daarop werd het als officieel feest ingesteld in de hele Kerk. Het feest, en kort daarvoor (in 1215) de proclamatie van het dogma van de transsubstantiatie, waren een uitvloeisel van de steeds groter wordende rol die gedurende de Middeleeuwen de eucharistie was gaan innemen in de christelijke spiritualiteit. In de loop van de tijden heeft dit ‘Hoogfeest van het Allerheiligst Sacrament’, zoals het ook wel genoemd wordt, veelal gevierd met grootse processies, nogal eens een triomfalistisch karakter gehad. Maar het kan ook aanleiding zijn om met behulp van de schriftteksten van de dag zich te bezinnen op de betekenis van dat gebaar dat Jezus maakte tijdens het laatste avondmaal en dat spoedig aanleiding werd tot het vieren van de eucharistie tot gedachtenis van hem. We beschouwen eerst de centrale tekst uit het evangelie, en kijken daarna hoe de oudtestamentische en de epistolaire lezing daarop aansluiten.
Marcus 14,12-16.22-26
De lezing van vandaag bestaat uit twee fragmenten uit Marcus 14. In het eerste gedeelte wordt kort verteld hoe de voorbereidingen van het paasmaal verliepen en in het tweede gedeelte horen we over het gebaar dat Jezus tijdens het maal maakte met het brood en de beker wijn.
In de beschrijving van de voorbereidingen valt het meest op dat Jezus, wanneer hij aan twee van zijn leerlingen opdraagt om het paasmaal klaar te maken, precies beschrijft hoe een en ander zal gaan gebeuren. In de dagen voor Pasen waren er veel vreemdelingen in Jeruzalem die op zoek waren naar een plek waar ze het paasmaal konden eten. De Jeruzalemmers stelden aan die pelgrims ruimtes beschikbaar. De twee leerlingen kregen van Jezus dus de opdracht om de man met de kruik te volgen en met diens meester zaken te doen.
Waarom wordt zo nadrukkelijk gezegd dat Jezus precies wist wie de leerlingen zouden tegenkomen in Jeruzalem? Het doet denken aan de voorbereidingen van de intocht in Jeruzalem, zoals Marcus dat vertelt in hoofdstuk 11,1-6. Ook daar weet Jezus van tevoren hoe en waar er een ezelsveulen voor hem beschikbaar is. De herhaling van hetzelfde motief zo kort na elkaar, versterkt de indruk dat Jezus, bij alle onzekerheid die in de nu volgende uren en dagen op hem af gaat komen, op een bepaalde manier de regie houdt over de gebeurtenissen. Het gaat daarbij niet om een strakke greep, maar eerder om een zachte hand waarmee gewone mensen, die bij praktische zaken nodig zijn zoals de voorbereiding van het paasmaal, als vanzelf hun medewerking verlenen. Het doet denken aan de innerlijke regie die Etty Hillesum behield over haar eigen leven in de tijd dat ze juist van al haar uiterlijke vrijheid beroofd werd, en waarvan ze getuigt in haar dagboeken en brieven.
De maaltijd betreft het paasmaal, het ritueel bij uitstek waarmee het joodse volk zijn bevrijding uit de slavernij van Egypte viert. Het laatste avondmaal dat Jezus in zijn leven genoot, staat dus van stond af aan in het teken van deze zich steeds hernieuwende bevrijding.
Tijdens het paasmaal, waarin, zonder dat het uitdrukkelijk vermeld wordt, waarschijnlijk alle bekende riten door Jezus en zijn leerlingen uitgevoerd werden, stelde Jezus een bijzonder teken met behulp van de allergewoonste ingrediënten die op tafel voorhanden waren: het brood en de wijn. ‘Dit brood, dat is mijn lichaam, deze wijn, dat is mijn bloed, vergoten voor jullie en voor velen.’ Marcus is heel karig in zijn woorden om de scène te beschrijven. Hij spreekt niet over de opdracht om dit gebaar van breken en delen te herhalen, zoals Lucas in zijn evangelie dat wel doet (Luc. 22,19) en ook Paulus in zijn brief aan de Korintiërs (1 Kor. 11,25). Alle nadruk ligt op de intentie van Jezus om met inzet van alles, inclusief lijf en leden, er te zijn voor ieder. Tijdens zijn leven heeft hij dat al laten zien, het zal ook gebeuren in de laatste uren van leven die hem nog resten en het zal zich uitstrekken tot na zijn dood. Die hoop drukt hij uit in zijn laatste woorden, wanneer hij aankondigt dat hij weer van de wijnstok zal drinken als het koninkrijk van God aanbreekt.
De eerste lezers en toehoorders van het evangelie van Marcus waren al vertrouwd met de viering van de eucharistie. Ze wisten dus dat de gebaren die Jezus tijdens dit laatste avondmaal maakte door zijn leerlingen herhaald werden elke keer dat ze bij elkaar kwamen om het brood en de wijn met elkaar te delen. Jezus werd zo niet alleen herdacht, maar op een verrassende manier tegenwoordig gesteld, precies in het gebaar van het breken van het brood en het ronddelen van de wijn. Die al begonnen praktijk van eucharistie vieren mogen we daarom in gedachten naast deze sobere bewoordingen van Marcus leggen.
De beroemde gebaren van het avondmaal, die in iedere eucharistieviering hernomen worden, symboliseren zo de continuering, vitalisering en radicalisering die Jezus met zijn leven en sterven gaf aan wat al van oudsher in het joodse paasmaal herdacht en tegenwoordig gesteld wordt (de bevrijding) en in het verbond op de Sinai in een stijl van leven vastgelegd is. Dat brengt ons bij de oudtestamentische lezing.
Exodus 24,3-8
De eerste lezing is naast de evangelielezing gekozen omdat het hier ook om de bevestiging van een verbond gaat, en wel om het beslissende verbond, waar Jezus naar verwijst wanneer hij in Marcus 14,24 spreekt over het bloed van het verbond. In Exodus 24 wordt verteld over de verbondssluiting op de Sinai. Na de bevrijding uit de slavernij van Egypte en de eerste omzwervingen door de woestijn wordt nu op de berg Sinai, waar aan Mozes de Wet geopenbaard wordt, het verbond tussen God en zijn volk plechtig gesloten.
De geboden worden gegeven en in praktijk gebracht om de bevrijding en de vrijheid te behoeden voor verslonzing, vergeetachtigheid en verwatering. In de plechtige bijeenkomst met het volk leest Mozes het boek van het verbond, en iedereen spreekt uit dat ze dit ter harte willen nemen. Met het gebaar van het sprenkelen van het bloed wordt het verbond bekrachtigd.
Er wordt een verbond gesloten, het Verbond! Op dit verbond is altijd teruggegrepen door de profeten. Dit verbond is verwaarloosd, verslonsd, vergeten en verkracht, maar ook steeds weer vernieuwd. Het is van Gods kant nooit opgezegd, ook al heeft het volk dat even gedacht toen Jeruzalem en de Tempel verwoest waren, de koningen verjaagd, het volk in ballingschap was gevoerd en het land tot een woesternij was geworden. Vele malen is het verbond vernieuwd, Jeremia heeft dat verwoord (31,31-34), Ezechiël ook, Deutero- en Trito-Jesaja hebben het hernomen, andere late profeten ook. In diezelfde rij staat Jezus, die het verbond op zijn manier vernieuwde en vitaliseerde. In dat verbond zijn wij opgenomen.
Dat laatste vraagt nog enige toelichting, want vaak is gezegd dat ‘het nieuwe verbond in mijn bloed’ (1 Kor. 11,25) het eerdere verbond van de Sinai voor ons christenen van betekenis heeft ontdaan. Wanneer je echter kijkt naar waar het Israël om ging en waar Jezus op wilde voortbouwen: op bevrijding, op leven in steeds weer opnieuw bevochten en behoede vrijheid, dan zie je dat het nieuwe verbond van Jezus in dezelfde geest staat als het eerste. Jezus was iemand die niemand uitsloot en niets afsloot, integendeel, en dat heeft Marcus heel goed begrepen.
Hebreeën 9,11-15
In de brief aan de Hebreeën is precies dit laatste niet zo duidelijk. In de jonge Kerk, zeker in de gemeenschap waarin de brief aan de Hebreeën geschreven is, ontstond een interpretatie van het oude verbond als overwonnen en afgedaan dankzij het nieuwe verbond dat Jezus gesloten had met het offer van zijn eigen bloed. Dit was het definitieve, eeuwige verbond, waaraan de christenen deel hebben.
Om deze visie te kunnen begrijpen en op haar waarde te kunnen schatten, is het belangrijk om iets meer te weten over de gemeente van de Hebreeën. Het was een joods-christelijke gemeente, men vermoedt uit Alexandrië of een plaats die onder de culturele invloed van die metropool stond, want de specialisten herkennen in het geschrift stijlelementen van de filosofische school van Philo. Evident is het joodse karakter dat uit Hebreeën spreekt. Er vindt een polemische discussie plaats met het orthodoxe jodendom, toegespitst op het beeld van de Zoon als de nieuwe hogepriester, die met zijn offer van zijn bloed het nieuwe verbond bekrachtigd heeft.
De toon van de brief is abstract, de argumentatie metafysisch. Het is daarom niet gemakkelijk om direct via de tekst een beeld te krijgen van de motieven van de schrijver(s) om zich zo af te zetten tegen de orthodox-joodse offertheologie, die toch tot voor kort ook de eigen overtuiging geweest is. De evangelies reiken eigenlijk ook helemaal geen bouwstenen aan voor het gedachtenbouwwerk van Hebreeën. Als Jezus in de synoptische evangelies spreekt over het nieuwe verbond, dan ligt het veel meer voor de hand dat te interpreteren als een vitalisering van het verbond van Mozes. Hebreeën heeft zich laten inspireren door de radicale vernieuwingsgezindheid van Jezus, maar in z’n dogmatische gedachtengang is het geheel origineel.
De joods-christelijke gemeenschappen in de laatste decennia van de eerste eeuw hebben moeten leven onder de grote druk die uitging van de orthodox-joodse gemeenschappen en autoriteiten, die hen op allerlei manieren en ook met allerlei argumenten trachtten te marginaliseren. In het evangelie van Johannes vinden we veel sporen van de heftige discussies die plaatsgevonden moeten hebben tussen de joodse autoriteiten en de joods-christelijke gemeenten. Ook in Handelingen, bij de confrontaties tussen Paulus en Barnabas enerzijds en de autoriteiten in de joodse gemeenschappen van Klein-Azië en Griekenland anderzijds, worden grote spanningen zichtbaar.
De theologie van Christus als de nieuwe hogepriester moet in dit licht gezien worden. De gemeente van Hebreeën wijst de oude offerpraktijken af, die hebben afgedaan. Op het moment van schrijven was de tempel al verwoest en vonden de aloude offers niet meer plaats. Het was een afgesloten hoofdstuk en dankzij Jezus en zijn offer was het ook helemaal niet meer nodig om op het oude terug te grijpen. Er was dus een mogelijkheid om het joodse gedachtegoed rond offer, Tempel en hogepriesterschap los te laten en opnieuw te interpreteren.
Het gaat er dus om te zien dat de motivatie om de offertheologie van het orthodoxe jodendom los te laten vooral werd ingegeven door de behoefte om zich te bevrijden uit de greep van een knellende orthodoxie. De moeilijkheid van de brief aan de Hebreeën is dat hij in algemene termen met een metafysische argumentatie (Christus de volmaakte hogepriester) de rituelen rond het Oude Verbond tot onvoldoende effectief verklaart. De eigen omstandigheden die noopten tot een radicaal andere lezing van de joodse, de eigen joodse traditie neemt hij niet expliciet in ogenschouw noch erkent hij als waarschijnlijk de hoofdoorzaak voor herlezing. Als je dat nalaat, is het risico groot dat je met veralgemeniseringen en abstracties onrecht doet aan zowel jezelf als aan je tegenstanders.
Preekvoorbeeld
We vieren vandaag Sacramentsdag. Het is het feest waarop de eucharistie centraal staat. We gedenken en vieren dat Jezus ons brood en wijn heeft gegeven als de tastbare tekens waarin God ons nabijkomt, de tekens waarin hijzelf, Jezus, als Onze Heer bij ons aanwezig blijft. En meer nog: ook letterlijk ìn ons aanwezig komt omdat wij eten van het brood dat zijn Lichaam is. Hiermee komt onze gemeenschap, in het Latijn communio met hem heel intens tot stand en ook onze gemeenschap die wij als broeders en zusters, hetzelfde brood etend en drinkend van dezelfde wijn, met elkaar hebben. Zo is de eucharistie ons kernsacrament. Iedere week mogen wij in het geheiligde en gebroken en gedeelde brood die verbondenheid van mensen met God en met elkaar beleven.
Wat in ons midden zichtbaar centraal staat is een hostie, een klein stukje brood, een beetje wijn: basisvoedsel, eerste levensbehoefte. En wat we in geloof doen is dáár doorheen kijken naar wat het betekent. Wat laat het ons zien en beleven?
In dit stukje brood is God aanwezig in de wereld. Zo heeft Jezus dit ons gegeven. Dat was op een moment in zijn bestaan waarop hij zichzelf helemaal overgaf omdat hij trouw bleef aan zijn opdracht en roeping. Drie jaar lang had hij zich bekommerd om mensen. Hij was vol liefde, zorg en aandacht voor ieder die hij tegenkwam – hij maakte recht, herstelde breuken, gaf gezondheid en leven terug – hij opende de weg tot God, haalde terug wie verloren liep…
Jezus gaf met zijn doen en laten nieuwe kracht aan de oude woorden van het verbond dat God in de woestijn sloot met het volk waar hijzelf uit voortkwam en toe behoorde. Dat verbond bestendigde de bevrijding die God het volk had gegeven uit de slavernij van Egypte. Dat verbond gaf leefregels om een bestaan op te bouwen als bevrijde en vrije mens, verbonden met God en iedere mens. Een bestaan waarin vrede en recht tot bloei komen. Jezus sprak en droomde dat bestaan en deed het voor en noemde het ‘rijk van God’.
Het spreken en doen van Jezus gaf aanstoot in de samenleving. Hij gooide daarmee blijkbaar de orde overhoop en hij maakte zichzelf tot een gevaar dat weg moest. En in die vreselijke omstandigheden (goed-doen én uitgestoten worden) blijft Jezus trouw. Juist aan de minsten, de afgeschreven en weggezette mensen die hij met nadruk in contact wilde brengen met Gods bevrijding en liefde. Hij laat weten dat de droom van het rijk van God geen loze belofte is en in dat onmogelijke uur houdt hij die belofte vol door er zich voor over te geven en ervoor te sterven. Gods antwoord was dat hem ander en geheimvol nieuw leven werd gegeven, nieuwe schepping: recht uit de liefde van God.
In die gebeurtenissen kwam aan het licht dat de trouw en liefde van Jezus van goddelijke oorsprong en dimensie zijn. En daar ligt de kracht van dit sacrament, de kracht die ons oproept en uitdaagt en anders maakt, nieuw en vrij. Wij weten heel goed dat hieraan deelnemen iets met ons doet: het bindt ons aan de droom van het Rijk van God – het vuurt ons aan de liefde van God voor de mensen en de wereld gestalte te geven. Het roept ons op om Jezus na te volgen en ons in te zetten voor het bevrijdende handelen van God dat Hij belichaamt.
De evangelielezing van vandaag brengt ons opnieuw bij het moment dat Jezus dat zo dierbare teken gaf: de Pesach maaltijd met zijn vrienden, het laatste avondmaal – brood en wijn – mijn lichaam en mijn bloed. Neem en eet en drink. De eeuwige liefde van God nabij om er deel aan te krijgen, deel van te zijn.
Wat denkt u – zou dit teken iets te zeggen hebben voor ons bestaan en samenleven? Ik denk dat onze samenleving niet kan bestaan zonder mensen die gevoed en gesterkt door Jezus en geïnspireerd, aangeblazen, door Heilige Geest, de liefde van God handen en voeten geven door er te zijn voor mensen en te staan voor rechtvaardigheid, bevrijding en vrede. Doen wat niet kan, doen wat gedaan moet worden
Zo is voor mij Sacramentsdag van toepassing op de keuzes die we dag in dag uit maken. En voor wat we doen en met wie we optrekken: wie zich durft in te zetten voor een samenleving waarin niemand te kort komt, waar de moed bestaat zekerheden op te geven en het vertrouwen leeft dat waar gebroken wordt er altijd gedeeld kan worden tot overvloed van ‘liefde en brood genoeg voor iedereen’ aan toe.
Amen.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld Gérard Martens
9 juni 2024
Tiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 3,9-15; Ps. 130; 2 Kor. 4,13–5,1; Mar. 3,20-35
Inleiding
Op het eerste gezicht hebben de lezing uit Genesis en het evangelie weinig raakvlak. Bedenkt men echter dat in de christelijke traditie het paradijsverhaal vaak verbonden werd met de zondeval – Adam en Eva aten beiden ondanks het verbod van God, de vruchten van de boom van kennis van goed en kwaad -, dan is de link met de evangelietekst juist het tegendeel hiervan, namelijk wél de wil van God doen; ieder die dat doet is moeder, broer of zus van de nieuwe Adam, Jezus.
Psalm 130 zingt over de vergeving en genade die steeds bij God te vinden zijn.
Genesis 3,9-15
Het begin van het boek Genesis, het scheppingsverhaal (Gen. 1–2,4a), wordt gevolgd door het verhaal van de mens in de tuin van Eden: ‘De Heer God bracht de mens in de tuin van Eden om die te bewerken en erover te waken. Hij legde hem het volgende verbod op: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven’ (2,15-17). Die boom stond met de boom van het leven in het midden van de tuin.
De aarde (adama) en de uit aarde door God geboetseerde mens (adam) zijn nauw met elkaar verbonden.
Omdat de Heer God het niet goed vond dat de mens alleen was – een teken dat de mens een relationeel wezen is – vormde Hij uit de rib van de mens (niet: man!) een vrouw. Genesis 2 eindigt met de woorden: ‘Beiden waren ze naakt, de mens en zijn vrouw, maar ze schaamden zich niet voor elkaar.’
Daarop volgt het verhaal van de slang en de vrouw. De slang, het slimste dier van alle in het wild levende dieren, weet haar over te halen om de vruchten te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad, die zij op haar beurt aan Adam geeft. Zij kunnen nu tussen goed en kwaad onderscheiden en ontdekken ook zij dat ze naakt zijn.
Als God Adam roept: ‘Waar ben je?’, komt hun zwakheid aan het licht en verdrijft God hen uit de tuin uit vrees dat zij ook van de boom van het leven zullen eten. Vanaf nu is er een einde gekomen aan de oorspronkelijke harmonie tussen mens, aarde en dier.
Wel maakt God kleren voor hen van huiden, een teken van zijn barmhartigheid. Uit het verdere verloop van het verhaal zal blijken dat God zich blijft bekommeren om deze beide mensen en hun nakomelingen.
Men kan het paradijsverhaal ook anders lezen dan als verhaal over zondeval – het woord ‘zonde’ komt er niet in voor – en de dikwijls gesuggereerde seksuele verdorvenheid van de mens. Ellen van Wolde noemt de overtreding van het verbod van God een noodzakelijke ongehoorzaamheid en het begin van een menselijk groeiproces. Kennis schept voorwaarden voor een leven buiten de tuin. Want wat heeft God aan een bewerker van de aarde die niet op eigen benen kan staan?
Tot slot:
De scheppingsverhalen in het boek Genesis bevatten in hun symbolische en verhalende taal een grondig onderricht over het menselijk bestaan en zijn historische werkelijkheid. Deze verhalen suggereren dat het menselijk bestaan gebaseerd is op drie fundamentele, nauw met elkaar verbonden relaties: de relatie met God, die met de naaste en die met de aarde. Volgens de Bijbel zijn deze drie vitale relaties verbroken, niet alleen buiten ons maar ook in ons. Deze breuk is de zonde. De harmonie tussen Schepper, mensheid en heel de schepping is verwoest, omdat wij de pretentie hebben gehad de plaats van God in te nemen. Dit feit heeft ook de aard veranderd van de opdracht de aarde te onderwerpen (vgl. Gen. 1,28) en haar te bewerken en te bewaken (vgl. Gen. 2,15). Als gevolg is de oorspronkelijk harmonische relatie tussen mens en natuur veranderd in een conflict (vgl. Gen. 3,17-19).
Uit: ‘Laudato si’, de encycliek van Paus Franciscus over de zorg voor het gemeenschappelijke huis, 66
Literatuur
Ellen van Wolde, Verhaal over het begin, Baarn 1995, passim
Ron Pirson, Genesis, ‘s-Hertogenbosch 2005
2 Korintiërs 4,13–5,1
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Marcus 3,20-35
Aan deze evangelielezing gaat een aantal genezingen door Jezus vooraf, waaronder die op sabbat in de synagoge van een man met een misvormde hand; die genezing komt Jezus op felle kritiek van Farizeeën en Herodianen te staan. Ze beramen zelfs plannen om Hem uit de weg te ruimen (3,1-6).
Daarop vertrekt Jezus naar het meer, gevolgd door een grote menigte uit alle windstreken, de leerlingen moeten zelfs een boot voor Hem gereedhouden om te voorkomen dat Hij onder de voet wordt gelopen. Zijn faam heeft zich verspreid en allerlei zieken proberen Hem aan te raken. Zelfs de onreine geesten vallen voor Hem neer en schreeuwen: ‘Jij bent de Zoon van God!’ Maar Hij verbiedt hun uitdrukkelijk bekend te maken wie Hij is (3,7-12). De toehoorder of lezer zal zelf moeten onderzoeken wie Jezus werkelijk is.
Dan gaat Jezus de (niet bij name genoemde) berg op, kiest twaalf leerlingen en stelt hen aan met de bedoeling Hem te vergezellen, de blijde boodschap te verkondigen en demonen uit te drijven. Hun namen volgen (3,13-19).
In Marcus 3,20 verandert Jezus weer van locatie, Hij gaat terug naar huis en dat blijft zo tot het einde van de evangelielezing. In Marcus 4,1 gaat Jezus weer naar het meer om de mensen te onderrichten, vandaar dat Marcus 3,20-35 een eenheid vormt.
Die eenheid blijkt ook uit de lezing zelf die een soort sandwichconstructie heeft:
3,20 de menigte laat Jezus ook nu niet met rust, ze wil in zijn nabijheid zijn.
3,21 de verwanten willen Jezus meenemen, volgens hen is Hij buiten zich zelf.
3,22 de schriftgeleerden uit Jeruzalem (!) : ‘Hij is bezeten door Beëlzebul; dankzij de vorst der demonen drijft Hij demonen uit.'
3,23-29 tegenvraag van Jezus en scherpe repliek op deze grove aantijging met als conclusie: ‘Maar wie de heilige Geest lastert, krijgt in eeuwigheid geen vergeving, maar is schuldig aan een eeuwige zonde.’
3,30 omdat ze [de schriftgeleerden] gezegd hadden: ‘Hij is bezeten door een onreine geest.’
3,31 de verwanten van Jezus, nu moeder en broers genoemd, staan buiten en laten Hem roepen.
3,32 de menigte zit rond Jezus en zegt: ‘Uw moeder en uw broers staan buiten en zoeken U.’
3,33-35 Jezus stelt de vraag: ‘Wie zijn mijn moeder en mijn broers?’ Het zijn de mensen die bij Hem in de kring zitten, met als conclusie: 'Want iedereen die de wil van God doet, die is mijn broer en mijn zus en mijn moeder.’
Uit het inleidende vers 20 blijkt dat er zelfs geen tijd is om brood te eten. Zoveel aanhang roept de vraag op hoe het dan uiteindelijk toch zo mis kan gaan. Dat er nu schriftgeleerden uit Jeruzalem komen, laat de ernst van de zaak zien (3,22; 3,6; 2,5).
Kijken we naar het middenstuk (3,22-30), dan staat de vraag centraal, wie Jezus is. Niet zijn genezende kracht staat ter discussie, maar wel de vraag waar die kracht vandaan komt.
Dat Hij bezeten zou zijn door Beëlzebul, weet Jezus gemakkelijk te ontzenuwen. Innerlijke verdeeldheid betekent het einde van een koninkrijk, van een gemeenschap of familie, het einde van satan (1,12; Deut. 6,4). Het zou ook betekenen dat Jezus de sterke kan overmeesteren en zijn huis kan binnendringen (3,27).
Onreine geest staat hier tegenover heilige Geest. In Marcus 1,1 wordt Jezus Christus genoemd, Zoon van God. In Marcus 1,8 zegt Johannes de Doper dat die na hem komt, zal dopen in heilige Geest; in 1,10 daalt zoals een duif de Geest op Jezus neer en klinkt er een stem uit de hemel: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in Jou vind Ik vreugde.’ Alles wat Jezus verder in dit boek zal zeggen of doen, moet in het licht van die hemelse Geest worden gezien.
In onze tekst zegt Jezus dat wie tegen de heilige Geest lastert, dat wil zeggen, wie aan de Geest die in Jezus werkzaam is, een demonische oorsprong toekent of deze een onreine geest noemt, in eeuwigheid geen vergeving zal ontvangen. Dat is ook wel ‘logisch’ omdat het juist de heilige Geest is die vergeeft.
Eerder hebben we al gezien dat de onreine geesten de waarheid spraken toen ze Jezus Zoon van God noemden (3,11).
Verder zien we dat Marcus 3,31-32 de verzen 3,20-22 weer opneemt en de nadruk legt op het contrast tussen hen die in beweging zijn en buiten staan en degenen die binnen zitten. Wanneer Jezus de vraag stelt ‘Wie zijn mijn moeder en mijn broers?’ is die vraag ingegeven door hun gedrag en plan om Hem van zijn missie af te houden en mee te nemen. De kring rondom Jezus is niet gesloten maar open voor ieder die de wil van God doet (ook voor zijn moeder en broers). Dat bevestigt nogmaals dat Jezus niet samenwerkt met onreine geesten maar met God.
Literatuur
Dries van den Akker SJ, Ga anders denken, Berne 2020
Fritzleo Lentzen-Deis, Das Markus-Evangelium, Stuttgart 2014
Geert van Oyen, De Marcus code, Kampen 2005
Preekvoorbeeld
Iedereen die de wil van God doet, die is mijn broer en mijn zus en mijn moeder
Eigenlijk ben ik blij met Darwin. Dat heeft even geduurd, want het was wennen voor me, dat de natuur altijd roofdieren heeft gehad en prooidieren, altijd bacteriën ten goede en ten kwade, dat er altijd naast kracht en gezondheid ook ziekte en sterven is geweest. Dat we een goede schepping hebben, die gekenmerkt wordt door een kostbaar en kwetsbaar evenwicht tussen krachten van groei en van verderf, tussen opgaan en verzinken, en dat dat goed is. Opeens landde bij mij de kracht van het Zonnelied van Franciscus, waarin God geprezen wordt om ‘zuster dood’.
De wereld is nooit een honingzoete harmonie geweest die door ‘schuld’ van de mens – bij voorkeur werd die schuld geschoven op de vrouw – veranderd is in het tegendeel. Ik hoef mij als meisje dus niet meer te schamen voor Eva.
Maar blijft bestaan het verhaal uit Genesis. Wat moeten we daar dan mee?
Ook dat verhaal is waar! Hierin wordt in symbolische taal de betekenis van ons bestaan geduid en dan wordt ons een confronterende spiegel voorgehouden: Is het bij de mensen niet steeds weer hetzelfde liedje? Het kostbaar evenwicht tussen mensheid en schepping, wordt dat niet steeds weer door de mens uitgebuit ten eigen bate? De kostbare band tussen de schepper en de schepselen, breken we daar niet steeds weer uit weg omdat we pretenderen het geheel op eigen inzicht beter te kunnen en als ‘goden’ te kunnen heersen? De gevolgen van deze pretenties zijn dagelijks waarneembaar.
En nu?
Dan helpt mij het evangelieverhaal van deze zondag. Jezus’ uitspraak: ‘Iedereen die de wil van God doet, die is mijn broer en mijn zus en mijn moeder.’
Dat kán dus! Het is niet zo dat de onmogelijkheid om het goede te doen als een soort doem uit de oertijd over ons hangt. Nee, de mens, die weet heeft van goed en kwaad, heeft nu óók de verantwoordelijkheid om de goede keus te maken.
De verleiding blijft groot om met smoesjes voor die verantwoordelijkheid weg te lopen. Kwam Adam nog met het smoesje ‘we hebben geen kleren aan’, geslachten na hem zien kans om het goede dat overduidelijk voor hun ogen gebeurt, te lasteren als afkomstig uit de bron van alle kwaad.
Dat kunnen mensen dus: Gods goede daden afschilderen als verderfelijk en het verderfelijke, ten eigen bate, vereren. Het journaal staat van dergelijke leugenachtigheid bol!
In het evangeliegedeelte worden de religieuze instituties (hier de schriftgeleerden, maar in later tijden zeker ‘de kerk’ en in onze niet-religieuze wereld ‘de heersende mening’) getekend als kwaadsprekers, als bron van verzet tegen het goede en de Goede. Ze weigeren de goede Geest te herkennen en verspreiden lastertaal, die mensen verwart en vervreemdt.
En het ís ook verwarrend. Zelfs de familie van Jezus schudt het hoofd en maakt zich zorgen. Ze willen hem weghouden bij al die gekkigheid.
Ik heb Jezus’ opmerking jegens zijn moeder en verwanten altijd kwetsend gevonden, tot ik besefte wat hier op het spel staat:
Kiezen we, als het gaat om het goede te herkennen en te loven als ‘van de Heilige Geest gegeven’, voor de lieve vrede van familie, goede betrekkingen inclusief de status quo van geïnstitutionaliseerd onrecht, óf gebruiken we onze kennis van goed en kwaad voor het dragen van onze verantwoordelijkheid en kiezen we voor het doen van ‘de wil van God’?
Want blijkbaar kúnnen we dat: We kunnen aansluiten bij onze grote broer Jezus Christus, we kunnen hem volgen – dat zal heus niet volmaakt zijn, maar dat staat er ook niet. Verbonden aan Jezus zíjn we een nieuwe schepping, een nieuwe Adam en Eva.
En dan is het een keus op het scherp van de snede, net zo scherp als Jezus’ uitspraak jegens zijn moeder en broers en zussen. Goed om te weten, dat Jezus’ verwanten geen verwarde buitenstaanders gebleven zijn. Zij hebben zijn oproep gevolgd.
Kortom: Op ons ligt niet de doem van een ‘foute vrucht’, maar voor ons ligt de uitnodiging de ‘wil van God’ te herkennen en de belofte van Gods Geest, die ons kracht geeft die wil te doen.
‘Iedereen die de wil van God doet, die is mijn broer en mijn zus en mijn moeder.’
Kies waar je bij wilt horen.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
16 juni 2024
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 17,22-24; Ps. 92; 2 Kor. 5,6-10; Mar. 4,26-34 (B-jaar)
Inleiding
Ezechiël 17,22-23
De aankondiging van zegen in de eerste lezing sluit aan bij het oordeel over de koning van Juda (Ezech. 17,1-21). Dat negatieve oordeel werd helaas bewaarheid. Jeruzalem en de tempel worden verwoest (587 voor Christus). Een groot gedeelte van de bevolking moet in ballingschap gaan naar Babylonië. Na die gebeurtenissen ontvangt de profeet een heilsboodschap. Deze ‘transitie’ naar een situatie van voorspoed is alleen aan God te danken. Hij zal Israël weer op zijn eigen grondgebied planten zoals men een stekje in de aarde zet. Dat plantje zal groeien en bloeien tot een hoge ceder, zodat buiten de grenzen van Israël ‘de volkeren’ (de niet-Joden) de grootheid en macht van de God van Israël erkennen.
Het Nieuwe Testament zal laten zien dat deze boodschap van voorspoed en zegen werkelijkheid wordt in de tijd van de Messias. Hoe dat proces in zijn werk gaat, blijft nochtans een groot mysterie, zoals de groei van zaad dat in een akker uitgestrooid wordt. De hoge ceder van Ezechiël en het miniscule mosterdzaadje van Marcus beelden een onverwachte tegenstelling uit. Zij vormen twee zinnebeelden van een toekomstverwachting die uiteindelijk totaal anders uitpakt dan wij denken. Ons geduld wordt daardoor op de proef gesteld.
2 Korintiërs 5,6-10
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Marcus. 4,26-34
Dat koninkrijk van U, weet u wel, wordt dat nog wat? vraagt Gerard Reve in één van zijn gedichten. Wat bedoelt Reve? Wat verlangt hij?
De heilige Schrift geeft ons geen direct antwoord, geen definitie van dat Rijk van God, of van het tijdstip van de uiteindelijke verwerkelijking, waar Reve naar vraagt.
Het Nieuwe Testament spreekt 122 keer over ‘Het Koninkrijk van God’, waarvan 99 keer in de synoptische evangeliën.
Dat Koninkrijk van God kun je niet vangen in een definitie. De evangelist Matteüs noemt het dikwijls ‘het Koninkrijk der hemelen’. Dit is niet bedoeld om de plaats van het Rijk van God aan te duiden en het zo uitsluitend tot het hiernamaals te beperken. ‘Hemelen’ is hier een eerbiedige aanduiding van God. Ook wij zeggen soms: ’De hemel mag weten hoe dit of dat zit’. We bedoelen dan ‘Alleen God weet het’.
‘Het Koninkrijk van God’ is ook geen exclusief aanwijsbaar plekje ergens hier op aarde. Een precieze routebeschrijving daarheen is niet voorhanden. Het is meer een uitdagend visioen, een prachtige legpuzzel die ons allemaal aangaat.
‘Toen de Farizeeën Jezus vroegen wannéér het Koninkrijk van God zou komen, antwoordde hij hun: ‘De komst van het Koninkrijk van God laat zich niet aanwijzen, en men kan niet zeggen: ‘Kijk, híer is het’ of: ‘Dáár is het!’ Maar weet wel: ‘het Koninkrijk van God ligt binnen uw bereik’ (Luc. 17,20v).
De heilige Schrift geeft verschillende beelden, schilderingen, impressies die allemaal een of ander aspect van het koninkrijk van God belichten. Je zou kunnen zeggen: het Koninkrijk van God betekent een situatie waarin blijkt dat Gód het voor het zeggen heeft.
Tegenover dit niet precies weten staat niettemin de opdracht dat je het Koninkrijk van God toch echt nu al moet zoeken.
Het zit nogal eens verstopt in een akker, in een mosterdzaadje, in zout – niet in een pót met zout – maar in zout dat zich heeft gevoegd in het eten. Dat zout werkt alleen goed als je het niet meer ziet. Als ‘smaakmaker’ zit het verstopt in een akker, in zuurdesem, in een mosterdzaadje.
In wezen vertegenwoordigt dat Koninkrijk van God alles wat ons ten diepste raakt. Het heeft te maken met liefde, onbegrensde liefde. Het heeft alles met de God van liefde te maken, met een wereld die veranderen kan ten goede, met beloftes die vervuld kunnen worden, maar dan op een manier die wij niet bij machte zijn te voorspellen. De Bijbel in Gewone Taal (2014) vertaalt het ‘Koninkrijk van God’ dan ook systematisch door ‘Gods nieuwe wereld’. Wij zullen ons daardoor moeten laten verrassen.
Jezus zegt: dat Koninkrijk is iets voor de toekomst én iets voor nú. Het kan nu al dóórbreken, op onverwachte ogenblikken, op niet vermoede manieren. Je kunt het immers niet aanwijzen, je kunt niet zeggen: ‘Kijk, hier is het’ of: ’Daar is het’. Voor Jezus horen de tekenen van de komst van het Koninkrijk van God niet thuis bij de zichtbare waarneming maar bij het geloof.
Deze overwegingen kunnen ons er toe brengen aan de hand van het evangelieverhaal het Koninkrijk van God te belichten door ook op de verhalende toer te gaan, zoals Jezus deed. Het evangelie zegt immers: ‘....Hij sprak alleen in gelijkenissen tegen hen’.
De parabel van het groeiende zaad (Mar. 4,6-29) is alleen bij Marcus te vinden. Het zaad is het Woord van het Evangelie, zoals het door mensen gehoord wordt. Uit eigen kracht groeit het, op een geheime manier, maar wel heel zeker, tot de dag van de oogst, dat is de dag van het Oordeel.
Ook de parabel van het kleine mosterdzaadje, zo groot als een zandkorrel (Mar. 4,30- wellicht 32), spreekt van Gods scheppende macht in het ogenschijnlijk zwakke woord van het Evangelie. Hier komt die ‘hoge ceder’ van Ezechiël alsnog voor de dag. Maar daar gaat héél wat aan vooraf. Ons gelovig geduld wordt stevig op de proef gesteld. Het lijkt er op dat hier sprake is van overdrijving met die ‘grote takken waar de vogels zich in kunnen nestelen’, of misschien beter vertaald: ‘een schuilplaats kunnen vinden’. In het koninkrijk van God mogen mensen immers schuilen.
Ook al lijkt het onwaarschijnlijk, zelfs als het mis dreigt te gaan en je de situatie niet onder controle lijkt te hebben – en wie herkent daarin niet de huidige toestand van de Kerk? – toch loopt het goed af met dat koninkrijk van God. Hiermee is echter niet het instituut Kerk bedoeld. De verleiding van verleden tijden om een exclusieve gelijkstelling van Rijk Gods met de Kerk te maken is ons tegenwoordig wel grondig áfgeleerd.
De groei van het Koninkrijk van God van klein en onbeduidend naar groot en indrukwekkend is echter zeker uiteindelijk te verwachten.
Het Koninkrijk van God zal volgens Jezus nu al hier en daar reeds als uitgezaaid zaad, als vertrekkend van een soort klein mosterdzaad, beginnen dóór te breken. God zal ooit de héle wereld definitief herscheppen tot een nieuwe hemel en aarde: Gods nieuwe wereld. Jezus zag de wereld als een open werkelijkheid. Onze wereld kan nu al mede door ons getransformeerd worden in fragmenten van het Koninkrijk van God. Ons wereldje blijft veelbelovend. Het kan een stuk Koninkrijk van God worden.
De toestand echter waarmee wij vandaag te maken hebben, lijkt precies de omgekeerde van die groei van klein naar groot van de parabels. Een grote, triomfalistische geloofsgemeenschap die het voor het zeggen heeft in kerk én maatschappij, wordt tegenwoordig steeds kleiner en kleiner.
Tóch blijft staan dat het Koninkrijk van God reeds waarneembaar werd in Jezus’ optreden. Het kan ook zichtbaar worden in óns. We kunnen het ervaren in helende, genezende ogenblikken, in momenten waarin wij voelen: dit is een stukje ‘hemel’ op aarde. Ik denk aan ‘vonken’ van liefde, gerechtigheid, vrede, ware vrijheid, waarvan wij getuigen mogen zijn. Dat zijn even zo vele ogenblikken waarop het Koninkrijk van God dóórbreekt in onze tijd.
Deze twee parabeltjes over de lotgevallen van het zaad geven antwoord op de ongeduldige vraag van Gerard Reve en wellicht van ons allemaal: ‘Dat koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?’ Het koninkrijk van God komt heel zeker, maar op manieren waaraan wij zelf wellicht niet denken.
Preekvoorbeeld
Vooraf: Dit is geschreven in januari 2024. In een paar maanden kan veel gebeuren. Als u dit als basis voor een preek gebruikt zult u het begin moeten aanpassen aan de actuele situatie. Het zou me echter verbazen als deze crises in juni al een oplossing hebben.
Toen ik het evangelie van vandaag las kwam de uitdrukking ‘hoop doet leven’ in mij naar boven.
We leven immers in een tijd waarin er veel gebeurt. Er zijn conflicten en oorlogen. Burgeroorlogen in Soedan, Ethiopië, Jemen. Oorlogen tussen Oekraïne en Rusland, Hamas en Israël. Landen en groepen bevechten elkaar en mensen in die landen staan elkaar letterlijk naar het leven. Bij het ene conflict voelen we ons soms meer betrokken dan bij een ander, maar het geheel laat een ontzagwekkende wreedheid zien.
Er is ook de natuur die zijn eigen gang gaat. Het klimaat verandert in snel tempo. De gevolgen merken we door regen en droogte. Extreme hitte in Zuid-Europa, de dreiging van een stijgende zeespiegel. Misschien merken we dat nog niet erg in ons dagelijks leven, maar veel mensen en wetenschappers maken zich grote zorgen.
Er zijn ook crises in ons eigen land die niet opgelost worden: de toeslagenaffaire, aardbevingen en schade in Groningen, het omgaan met immigranten, de woningnood.
Het klinkt soms bedreigend en misschien is dat het ook wel. Het geeft mij een onmachtig gevoel. Alsof alles wat ik doe een druppel op een gloeiende plaat is.
De lezingen van vandaag laten een ander geluid horen. In de eerste lezing uit de profeet Ezechiël zegt de Heer God dat hij een twijgje van de ceder zal nemen, hij zal het planten en het zal een prachtige boom worden. Een prachtige belofte, vooral als je bedenkt dat Ezechiël spreekt tot het volk dat in ballingschap is in Babylon. Ze zijn daar, volgens het bijbelverhaal, omdat het volk zich niet heeft gehouden aan het verbond met God. Ze zijn hun eigen gang gegaan. En het gevolg was dat ze weggevoerd werden naar vreemde grond. Het twijgje van de ceder die God plant is het teken dat God het lot van het volk ten goede wil keren. Niet doordat mensen het lot in eigen handen nemen, maar door te vertrouwen op de weg die God geeft. Even verderop in Ezechiël roept God het volk dan ook op om Zijn weg te gaan. Een weg van gerechtigheid: voedsel delen met wie hongerig zijn, de naakten kleden, geen woekerwinsten vergaren en zich van onrecht onthouden.
De teksten van Ezechiël rijmen op de evangelietekst van Marcus. Het zaad groeit, zonder dat wij goed weten hoe. Er zit een groeikracht in het zaad zelf. En natuurlijk is het zo dat het niets wordt met het zaad als de mens niet meewerkt, maar de groei zelf komt niet van de mens. Het zit in het zaad zelf. De groeikracht is een teken van Gods kracht. En de boer en wij profiteren van die groeikracht. Als de vrucht rijp is dan slaat hij de sikkel in het gewas omdat het tijd is voor de oogst. Die groeikracht zien we ook bij het mosterdzaadje; het groeit uit tot een immens struikgewas en de vogels nestelen in zijn schaduw.
In beide teksten vraagt God om vertrouwen te hebben in groeikracht. Vertrouwen is een woord dat in onze tijd niet altijd voorop staat. Het lijkt er soms op dat we het vertrouwen in God en ook in elkaar kwijt zijn. Als het leven tegenzit, wordt er naar een schuldige gezocht. Het lijkt moeilijk om te accepteren dat het leven soms tegen kan zitten. De werkelijkheid is soms hard en het zit soms bitter tegen en wij, als gewone mensen, worden met die tegenslag geconfronteerd. Het is zwaar om met die tegenslag om te gaan. Opwarming van de aarde, stikstofoverlast. Maar ook ziektes die een mens kunnen treffen en die ons onzeker maken. Het is makkelijk om er een mening over te hebben, maar als het je eigen bestaan raakt dan kunnen angst en paniek toeslaan. Het is moeilijk om om te gaan met tegenslag. Maar toch: een mens heeft niet alles in de hand. We willen wel heel graag zekerheid. We willen heel graag dat we heer en meester zijn over ons eigen leven, maar als tegenslag ons overkomt dan merken we dat we kwetsbare mensen zijn. En dan is het de vraag hoe we staande blijven als het leven moeilijk is. Hoe kunnen we blijven vertrouwen?
De Bijbel heeft geen recept dat voor iedereen en altijd geldt en ik heb dat ook niet. Er bestaan geen toverformules die ervoor zorgen dat het altijd goed blijft gaan. Er is geen spreuk die er altijd voor zorgt dat je uit de put komt. Maar er bestaat ook geen zekerheid dat het mis zal gaan. Angst kan een slechte raadgever zijn. Als we ons door angst laten verlammen, dan wordt angst onze meester. Maar God wil dat we niet bang zijn. Hij wil dat we het vertrouwen blijven behouden dat het uiteindelijk goed zal komen. En hij vraagt van ons om de goede weg te gaan. Een weg waarin we op zoek gaan naar andere mensen. Een weg waarin we ons niet laten leiden door vooroordelen, door vooringenomenheid, maar op zoek gaan naar de mens die misschien anders is dan wij, maar die ook geschapen is naar het evenbeeld van God. Op zoek gaan naar wat goed is in deze wereld zonder dat we de werkelijkheid uit het oog verliezen. Als we de hoop en het vertrouwen verliezen, roepen we het onheil over ons af. We blijven staande als we de hoop en het vertrouwen niet verliezen. Daarom zei ik aan het begin ‘Hoop doet leven.’ Zonder hoop en vertrouwen kunnen we niet leven. En daartoe nodigt God ons uit.
inleiding dr. J.C.M. Holman SVD
preekvoorbeeld drs. F.J.G. Broekhoff
23 juni 2024
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 38,1.8-11; Ps. 107; 2 Kor. 5,14-17; Mar. 4,35-41 (B-jaar)
Inleiding
In veilige haven
Het Evangelie voor deze zondag ademt veel spanning en onrust uit. De leerlingen van Jezus komen in nood met hun scheepje wanneer er een hevige storm opsteekt over het meer. Aangezien Jezus ook nog blijkt te slapen, is de ondergang nabij. Zodra de leerlingen Jezus wakker maken, keert het tij echter en brengt Jezus de wind en het water tot bedaren. Jezus toont zich als hun veilige haven.
De dichter van Psalm 107 beaamt de goedheid en betrouwbaarheid van God volmondig.
Job daarentegen stelt de rechtvaardigheid en barmhartigheid van God ter discussie en krijgt daarop reactie van God in de tekst die voorligt.
Bijbelse symboliek
In tal van verhalen uit de Oudheid figureert de zee, met haar stormen en onpeilbare diepten, vol mysteries en gevaren. Ook in de Bijbel draagt de zee de symboliek van chaos en onheil. Men ziet dat weerkeren in verschillende verhalen. Niet toevallig ontstaat er volgens het eerste scheppingsverhaal maar ruimte om te leven wanneer God de aarde drooglegt en de wateren opeenhoopt. Het verhaal van Noach beschrijft dan weer hoe God met spijt zijn schepping met een sontvloed wil vernietigen omdat de mensen alleen maar slecht doen. En in het Exodusverhaal kan Israël maar uit Egypte bevrijd worden wanneer God Mozes de opdracht geeft om het water in tweeën te delen zodat er een droge vlakte ontstaat om doorheen te trekken. Kortom: de zee staat voor onheil; het droge voor redding.
Zowel in het Evangelie als in de Psalm en in het fragment uit het boek Job komt de dreigende symboliek van de zee of een andere vorm van watervloed ter sprake. In Job wordt er gesproken over de zogenoemde oerwateren, waarvan Genesis 1,2 aangeeft dat ze er al waren voordat God orde uit de chaos begon te scheppen. Het was nodig om ‘paal en perk te stellen’ aan de onstuimigheid van de zee, zo leest men in Job 38,10.
Psalm 107 beschrijft hoe God de zee tot bedaren brengt en zo de scheepslui redt die in nood kwamen door een storm. Volgens het Evangelie zijn het Jezus en zijn leerlingen die met hun schip in een storm terecht komen op het Meer van Galilea. Uiteindelijk redt Jezus hen van de verdrinkingsdood door de wind te kalmeren.
Een afwezige God?
Vooraleer Jezus zichzelf en zijn leerlingen redt, worden deze laatsten echter geconfronteerd met een slapende Jezus. En dat op het moment dat zij hem het sterkst nodig hebben. Het beeld van een slapende Jezus op een kritiek moment kan uiting geven aan een gevoel van Godverlatenheid op moeilijke momenten in het leven van mensen. Ook de passage in het boek Job is te kaderen binnen deze thematiek. Job hief in de voorgaande hoofdstukken immers een scherpe aanklacht aan tegen God. Hij begrijpt niet waarom God blijft zwijgen te midden van al het leed dat hem, zijn rechtvaardige dienaar, treft. Pas in hoofdstuk 38 – waar onze passage voor vandaag uit genomen is – lijkt God eindelijk te willen spreken.
Op de achtergrond van het evangelieverhaal speelt nog een andere oudtestamentische parallel: Jezus wordt voorgesteld als de tegenhanger van de profeet Jona. Deze laatste profeet vluchtte weg van God toen hij de opdracht kreeg om naar Nineve te trekken en daar Gods onheil voor de stad te verkondigen. Jona maakt op zijn vluchtweg gebruik van een schip. Het schip komt in een hevige storm terecht wanneer God zelf de wind doet oplaaien. Jona en de overige bemanningsleden lijken hun dood tegemoet te gaan. In plaats van zich tot JHWH te richten, kruipt Jona tot in het diepste ruim van het schip en legt hij zich daar te slapen (Jona 1,5).
Jezus toont zich in het Evangelie echter niet als een profeet die alle verbondenheid met God uit de weg wil gaan. Zijn slaapstonde komt helemaal niet voort uit een soort van onverschilligheid of niet betrokken zijn op zijn leerlingen. De melding dat Jezus zich comfortabel neerlegde ‘op een kussen’ (Mar. 4,38) sluit ook uit dat Hij ongewild in slaap viel door een grote vermoeidheid na de toespraken die hij voordien hield tot het volk.
Alles wijst erop dat Jezus’ slaap een uiting is van het volste vertrouwen, zowel in zijn leerlingen als in God zelf. Jezus’ leerlingen waren immers geboren vissers, die wisten wat ze deden met een schip en op het meer. Jezus durfde het aan om zijn eigen leven in handen te leggen van zijn leerlingen. Bovendien getuigt Jezus – anders dan zijn leerlingen – ook van een rotsvast vertrouwen in God door erin te geloven dat de wind zou gaan liggen zodra Hij er de storm toe zou dwingen. Jezus’ ‘neerliggen’ en ‘opstaan’ kan men trouwens lezen als een voorafspiegeling van zijn dood en verrijzenis. En niet toevallig staat vertrouwen in het hart van deze geloofswaarheid.
Een oproep tot vertrouwen
Waar de psalmist dit vertrouwen in God voluit prijst, blijkt uit het Evangelie en het Jobfragment dat het voor mensen niet gemakkelijk is om vast te houden aan dit vertrouwen te midden van het dagdagelijkse bestaan.
Jobs vertrouwen werd diep beschaamd in het verlies van zijn dierbaren, zijn bezittingen en zijn eigen gezondheid. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, getuigt Gods reactie echter niet van medelijden met Jobs toestand. Ondanks alle onrechtvaardigheid die Job overkwam, wil God hem er toch toe blijven oproepen om te vertrouwen op Gods goedheid. Zijn hele scheppingswerk was er immers om bekommerd om grenzen te stellen aan de chaos van de oerwateren. De beginvraag ‘waar was jij toen…?’ (Job 38,4) suggereert sterk dat Job niets afweet van het grootse werk dat God aanhoudend verricht om deze chaos te bemeesteren. God beschuldigen van ‘afwezigheid’ blijkt dus geen waarheidsgetrouwe reactie te zijn.
Ook Jezus reageert scherp op de bange reactie van zijn leerlingen in het oog van de storm en verbindt ze dadelijk met een gebrek aan geloof (Mar. 4,40). Met hun angst nemen ze als het ware deel aan de chaos van de storm op het meer. Elders in het Nieuwe Testament wordt geloofstwijfel immers vergeleken met golven in de zee: ‘Wie twijfelt is als een golf in zee, die door de wind heen en weer wordt bewogen’ (Jak. 1,6). De leerlingen zullen iets moeten doen aan hun angst, willen ze Jezus écht volgen. Zij zijn immers geroepen om ‘vissers van mensen’ (Mar. 1,17) te worden.
Het was aan hen en het is vandaag aan ons om onszelf en medemensen te redden uit de chaos die het leven kan overwoekeren door ons in vertrouwen te verbinden met Jezus, de veilige haven te midden van alle storm en golfslag.
2 Korintiërs 5,14-17
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Preekvoorbeeld
Er loopt een gereformeerde man een rooms-katholieke kerk binnen. Hij heeft een taart in zijn hand. Hij treedt over het middenpad naar voren en smijt de taart het Christusbeeld recht in het gezicht, om zijn dochter te eren – zij is zojuist gestorven aan leukemie, een marteldood – en om zich met God te verhouden.
Zo eindigt de roman Het Lam van Peter de Vries, een Amerikaan, met Nederlandse voorouders, een boek uit 1961, dat begin deze eeuw opnieuw vertaald is. In het eerste hoofdstuk wordt verwezen naar het boek Job en dat is inderdaad waar het boek op uitdraait.
Ook het boek Job is literatuur, het is geen documentaire van ooit, die man uit het land Us, het biedt geen verklaring van het kwaad in de wereld, geen theorie over ziekte, rampspoed en dood, het is geen gespreksverslag van wat er tussen Job en zijn drie vrienden rondging.
Het boek Job is literatuur, een compositie. Het bestaat uit 412 verzen, waarvan exact de helft – 206 – gesproken door Job. Van die 206 bestaat de helft – 103 – uit korte versstrofen, vergelijk met de Japanse haiku, een kort welomschreven gedichtje. En de andere helft – 103 – uit lange versstrofen, vergelijk met de Japanse tanka, een iets langer gedichtje met even vast omschreven vorm.
Het is dus een door en door gecomponeerd verhaal. Job is literatuur – het beschrijft niet wat ooit gebeurd is, maar het maakt zichtbaar wat anders onzichtbaar zou blijven. Wij komen door te lezen niet dichter bij die man uit ooit onheuglijke tijden, wij komen dichter bij een besef dat ook in ons wil postvatten, een wijsheid die zich met ons deelt.
Job en zijn drie vrienden – zo wordt aan het begin indrukwekkend verteld – hebben zeven dagen gezwegen. De drie vrienden gingen naar Job toe om hem te troosten en dat deden ze door zeven dagen en zeven nachten naast hem op de grond te zitten, want ze zagen hoe vreselijk hij leed.
Als ze dat hadden volgehouden, dat zwijgen, misschien was het dan voor Job te doen geweest, maar ze hielden het niet vol en kwamen met beweegredenen: waar Jobs verlies misschien goed voor zou zijn, of dat hij het mogelijk over zichzelf afgeroepen zou hebben.
En dan gaat het helemaal mis, zoals wijzelf allemaal weten: van de ongelukkige dingen die je in zo’n situatie ooit zelf hebt gezegd of de goedbedoelde troostwoorden die ooit tot jou gericht zijn en waarvan je nu nog uit je vel springt: welk leed de overledene misschien bespaard is gebleven, of dat God met een kromme stok een rechte slag slaat.
Dat laatste is het ergst: dat God zijn slag slaat.
Het boek Job wil dat Job overeind blijft door zich met God te blijven verhouden. Het boek Job eindigt ermee dat God die drie vrienden de mantel uitveegt: jullie hebben óver Mij gesproken, Job heeft mét Mij gesproken, en dat met Mij is ook tegen Mij, maar nooit zonder Mij.
In het evangelie is precies dat in het geding: dat zich verhouden, met of zonder God. De leerlingen van Jezus zijn daar de ‘ambtsdragers’ die het schip der kerk op koers houden in storm en tegenwind en ze staan er alleen voor.
De slapende Jezus, die – de onschuld zelve – ligt te dromen op een kussen, achterin de boot, hij wordt gewekt. ‘Meester, kan het U niet schelen dat wij vergaan?’
De leerlingen moeten zijn afwezigheid nog leren kennen als een wonderbare aanwezigheid. ‘Waarom hebben jullie zo weinig moed? Geloven jullie nog steeds niet?’
Dat woord van Jezus moet goed uitgelegd worden. Want denk niet dat Jezus je de angst uit het hoofd praat. Dat je bang bent voor een operatie of om je kind: een mens staat duizend angsten uit, dat wordt je niet kwalijk genomen. Ook Jezus in Getsemane, ook Hij was beangst, zo staat er.
Nee, het gaat om iets anders. Het gaat hier om het verwijt dat ze Jezus maken: ‘Meester, kan het U niet schelen dat wij vergaan?’ Namelijk dat ‘U’ aan de ene kant en ‘wij’ aan de andere kant, zo geïsoleerd en eenzaam. Alsof Jezus niet in datzelfde schip met hen meevaart. Deze oversteek is toch van hemzelf uitgegaan?
‘Meester, kan het U niet schelen, dat wij vergaan?’ Dat is de opstand van degenen die het tegeltje boven hun bed in gruzelementen zien vallen: ‘God heeft ons geen kalme reis beloofd maar wel een behouden aankomst,’
Nu blijkt het risico toch groter te zijn dan de tegeltjeswijsheid wil, je gaat te gronde en je verdrinkt erin. Om risico’s uit te bannen kun je maar beter een levensverzekering nemen, want het geloof geeft maar weinig dekking.
Als je met Jezus oversteekt, kun je niet doodvoorzichtig zijn of op safe spelen. Je loopt risico’s in het leven. En als je met Jezus de overtocht waagt worden de risico’s heus niet minder.
‘Meester, kan het U niet schelen, dat wij vergaan?’ De leerlingen staan daar naar Jezus te wijzen, het bitter verwijt: ‘U’ tegenover ‘wij’.
En daarvan nu zegt Jezus: ‘Waarom hebben jullie zo weinig moed? Geloven jullie nog steeds niet?’ Je hebt Mij toch altijd bij je? Je hebt Mij altijd tegoed.
Het belangrijkste is dat je niet in de val trapt van dat eenzame ‘jij’, dat hem, die mét jou in het schip zit, verwijten maakt. En ook al ben je wel in die val van het isolement getrapt, dan nog zal hij je daaruit bevrijden met zijn heilzaam woord.
En zodra Jezus het woord ‘moed’ in de mond neemt, komt de levensmoed als een gehoorzaam schepsel aangesneld en meldt zich om jou ten dienste te staan.
Want geloven is niet het voor waar houden van een set onwaarschijnlijkheden, maar een zich verhouden met God of beter gezegd: een zich verhouden met hoe God zich met jou verhoudt. Dat doe je niet door hele verhalen te houden over Hem maar door te leven met Hem.
Over het hoe en wat van die verhouding – met een vloek en een zucht, of als in een slapstick, woedend die taart Christus recht in het gezicht gesmeten, het staat je vrij.
Peter de Vries, The Blood of the Lamb, in 1963 vertaald door A. Marja (uitg. Brandaan), en in 2008 opnieuw vertaald door Reinier Sonneveld onder de titel Het lam (uitg. De Vuurbaak).
inleiding dr. Valérie Kabergs
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
30 juni 2024
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43
Inleiding
De lijn die tussen de lezingen te trekken valt is wel duidelijk: het boek Wijsheid vertolkt Israëls protest tegen de doodsmacht op een wijze die verstaanbaar was in de hellenistische wereld: God heeft de mens geschapen voor de onvergankelijkheid en wie vasthoudt aan de gerechtigheid kan de dood niet smaken (Wijsh. 2,23; 1,15). De psalm bezingt het loflied van een mens die de groeve nabij was, maar daar op het juist ogenblik genadig aan is ontrukt, zodat zijn ‘rouwgang veranderde in een reidans’ (Ps. 30,12 naar Gerhardt/Van der Zeyde). En als climax klinkt uit het Marcusevangelie het verhaal van de dochter van Jaïrus, die al dood gewaand was maar, door het woord van Jezus tot opstanding gemaand, verrijst en wandelt (Mar. 5,41v). Een prediking over de opstanding en het eeuwig leven ligt dus voor de hand.
2 Korintiërs 8,7.9.13-15
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Marcus 5,21-43
Toch moeten we preciezer kijken. Jaïrus is een vooraanstaand man in de synagoge, en wanneer zijn dochtertje doodziek (‘op haar uiterste’, v. 23) is, kan dat een signaal zijn dat de synagoge zelf in haar toekomst dodelijk bedreigd wordt. Ook wie de allegorie hier niet zover wil doorvoeren als later een kerkvader als Ambrosius deed, kan toch moeilijk om een allegorisch element heen. Het gaat hier dan dus niet zomaar om opstanding der doden in het algemeen, maar heel toegespitst om de vraag: kan de synagoge nog opstaan uit haar doodsslaap? (v. 39) – waarbij de verbinding van dood met de slaap als voorfase daarvan in Israël veel minder gangbaar was dan verder in de antieke wereld, maar uitgerekend wanneer het om de gemeente Gods zelf gaat, wel gepast is; kunnen we, zo waar als we spreken van een levende God, ooit van zijn gemeente stellen dat ze volstrekt dood is (Naastepad)?
Op ingenieuze wijze heeft Marcus het verhaal van Jaïrus’ dochter verknoopt met dat van een andere vrouw, die zich opdringt binnen de menigte die Jezus omgeeft (vv. 25-34). Het leesrooster stelt de lezing van deze passage facultatief, maar het is hoe dan ook zinvol om vanuit wat over haar geschreven staat het perspectief op het dochtertje van de leider van de synagoge scherper te krijgen. Jezus laat zich door deze vrouw onderbreken en wil haar kennen en aanspreken, dus haar genezing zegt iets dat ook (de vertegenwoordigers van) Jaïrus aangaat. Door het terugkeren van een aantal motiefwoorden bij beide vrouwen, zoals de duur van ‘twaalf jaren’ (vv. 25.42) en de aanspraak ‘dochter(tje)’ (vv. 23.34.35), maakt de evangelist duidelijk dat het om onderscheiden gestalten van dezelfde ‘dochter’ (van Sion) gaat: de ene op gevorderde leeftijd en de ander op het moment gekomen van haar vruchtbaarheid, de ene opkomend uit de menigte en de ander verblijvend in de beslotenheid van het huis van de leider van de synagoge, de ene zelf actief naar genezing op zoek, de ander uit de passiviteit van haar slaap te wekken. Dat de vrouw uit de menigte die aan permanent bloedverlies lijdt Jezus aanraakt, staat in verband met de reinheidswetten (Lev. 15,25): Jezus laat zich hier welbewust tot onreine maken.
Daarbij is zij financieel uitgeperst door vele artsen zonder dat het haar iets hielp, is dus slachtoffer van het marktsysteem van de antieke medische stand (Kahl). Daarmee is tot de synagoge gezegd dat een aanbod tot haar genezing te vinden is in de aanraking van haar als dochter Sions met Jezus. Wanneer dan ook nog meespeelt, dat de naam Iairos maar één letter verschilt van iatros, arts (Bedenbender 1998, 39), is daarmee bovendien gezegd dat de dodelijke ziekte waaraan de synagoge onderhevig is met het gangbare beleid van de ‘geneesheren’ in die synagoge niet is geholpen.
Binnen het Marcusevangelie als geheel is het opmerkelijk, dat Jezus de synagoge in haar doodsslaap te hulp komt. Uit de slotpassage van hoofdstuk 12 (vv. 38-44), waar Jezus tekeergaat tegen een bovenlaag die ‘de huizen van de weduwen opeet’ en op de offervaardige weduwe in de tempel wijst als ontmaskering van de volstrekte perversie van het winstsysteem van de tempel, zou je kunnen opmaken dat de armen uit de menigte en de voorlieden in tempel en synagoge volledig tegenover elkaar staan. Aan het begin van hoofdstuk 13 volgt Jezus’ uitspraak over de teloorgang van de tempel (die de evangelist als afloop van de Joodse oorlog als bekend veronderstelt), en vanaf hoofdstuk 14 voltrekt zich dan zijn offergang naar het kruis, waarin hij de ondergaande tempel mee de diepte in voert. Aangezien dit evangelie circulair is opgebouwd, waarbij het einde (Mar. 16,8) vraagt om een herlezing vanaf het begin, is het niet vreemd om Marcus 5,39-42 tegen die achtergrond te lezen: door de ondergang heen vindt de opwekking en verrijzenis plaats van het ‘huis van gebed’ voor alle volken (Mar. 11,17), en dat het een huis voor alle volkeren is heft niet op dat het voor alles als het huis van Israël, en dus als synagoge, zulk een gebedshuis is. Blijkbaar roept dit gebeuren grote ontzetting op (Mar. 5,42) en het is niet ondenkbaar dat het zowel onder Joodse gemeenschappen als binnen de Jezusbeweging weerstand oproept. Is Jezus werkelijk ook een helper ter genezing van de synagoge? Dat is een gewaagde stelling. Wellicht maakt dit het strikte verbod van Jezus om hiervan aan iemand iets te vertellen (v. 43a), maar al te begrijpelijk (Bedenbender 2004, 83). Maar ook wanneer de boodschap omstreden is, kunnen leerlingen van Jezus tenminste dit voor de ternauwernood aan de dood ontkomen dochter van de synagoge in haar ontluikende vruchtbaarheid doen: haar in haar verzwakte staat te eten geven (v. 43b).
Psalm 30
Vanuit de aldus omschreven strekking van het zondagsevangelie valt ook een licht op Psalm 30 als antwoordpsalm of graduale van deze zondag. Dit is niet alleen een individueel danklied van een mens voor wie de dood nabij was, maar draagt ook het opschrift: ‘Een lied bij de inwijding van de tempel’. Het is daarom ook het lied geworden, of was van het begin af aan, van het Chanoeka- of tempelwijdingsfeest.
Na schandelijke afgodendienst op de tempelberg, die het heiligdom had ontwijd, is in het jaar 164 vChr. de ware eredienst weer opgericht, zo wordt hier vreugdevol gevierd. Nu kun je je voorstellen dat Marcus, met zijn radicale tempelkritiek, weinig op had met het project van de Makkabeeën en in de feitelijke gestalte van de heropgerichte tweede tempel geen herstel van een zuiver gebedshuis voor de volken kon zien (Mar. 11,17). Jezus zag er naar zijn getuigenis de afgoderij niet verdreven, maar de ‘gruwel der verwoesting’ opnieuw opgericht (Mar. 13,14). Psalm 30 laat zich dan zingen als het ervaringsverhaal van een Jood of Jodengenoot die heeft ondergaan hoe een zelfverzekerd vertrouwen in de tempel als machtsapparaat leidde tot een diepe val waar hij niet mee had gerekend en waardoor hij zich door zijn God verslagen wist (Ps. 30,7v). Maar zó bezien loopt de Marcusgemeente het gevaar zich in een nieuwe zelfverzekerdheid te distantiëren van de synagoge die moet verder leven zonder tempel, alsof de dramatiek daarvan haar niet aangaat. Daarom laat, met aandacht voor een andere laag in ditzelfde lied, Psalm 30 zich ook zingen als het lied van die mens, die diep vernederd is maar ook herrezen tot een leven uit de doden, een herschepping uit het graf vandaan (vs. 4). Ondergang en opgang van het Godshuis en van de gemeente Gods zijn dan meegenomen in de weg van vernedering en verhoging van Jezus Christus, Zoon van God (Mar. 1,1). We zingen dan zo, dat zijn opstanding ook de opwekking en de verrijzenis, de toekomst van de nu vruchtbare dochter van de synagoge omvat. Als een lied van dankbaarheid voor de ondergang en opgang wordt het dan tegelijk tot een oproep tot – door de feitelijke christenheid maar zelden bewezen – solidariteit met haar.
Literatuur
Brigitte Kahl, ‘Jairus und die verlorenen Töchter Israels‘, in: L. Schottroff / M-Th Wacker (Hgg.innen), Von der Wurzel getragen, Leiden etc., 1996, 71-68
Andreas Bedenbender, Echos, Spiegel, Rätseltexte. Beobachtungen zur Komposition des Markusevangeliums (3. Teil), Texte & Kontexte. Exegetische Zeitschrift 21(1998), 33-40; dez., Das „Messiasgeheimnis“ im Markusevangelium, Texte & Kontexte, Exegetische Zeitschrift 27 (2004), 77-83
Th.J.M. Naastepad, Menswording. Uitleg van het evangelie naar Markus, Baan: Ten Have, 2000, 124-130
Preekvoorbeeld
Niet zo lang geleden werd ik als pastor in korte tijd tot drie keer toe met de dood van een kind geconfronteerd. Een indringende ervaring. Drie keer over stonden we ofwel op het kerkhof ofwel in het crematorium, drie keer rondom kinderen amper geboren, drie keer met ouders die hun blijde verwachting van het ene moment op het andere zagen omslaan in wanhoop, ongeloof en intens verdriet. ‘Onverdraaglijk absurd’ was het, want een kind hoort niet te sterven, een kind moet leven, want leven is toch nog altijd het perspectief van geboren worden... Het afscheid maakte hen niet voor niets opstandig, vertwijfeld, leeg. En samen hebben we gezocht, in tastend en opstandig geloven, naar woorden, gebaren, tekenen. We hebben de namen van de kinderen genoemd, geroepen, met liefde uitgesproken, in de aarde geschreven, want met een naam ben je iemand.
Bij Marcus horen we vandaag één naam: Jaïrus, de overste van de synagoge. De naam van de vader, maar de naam van het kind, 12 jaar jong, wordt door Marcus niet genoemd; misschien wist hij het niet. En de naam van de vader? Is het niet veelzeggend dat zijn naam ‘Jairos’, een naam is die in het Hebreeuws een belofte inhoudt: ‘God, zal verlichten, tot leven wekken’. Voor deze vader, hooggeplaatst in de synagoge, een gedurfde stap om naar Jezus (‘God redt’) toe te gaan. En samen gaan ze, naar zijn dochter.
Van die drie kinderen zijn wel de namen genoemd, zoals op een van de drie geboortekaartjes stond, naar een kinderlied: ‘Ik zal je zeggen hoe ik heet, ja, hoe ik heet tot ieder het weet. Zeg me je naam duizend keren, zeg me je naam…’ Voor deze ouders zo veel betekenend: eerst Eden, toen was het Lieke en toen Hillary. Deze namen zijn geschiedenis geworden, drie maal een kind met wie zij zoveel toekomst zich hadden gedroomd... En met hen heb ik proberen te delen van nabij de pijn, het verdriet, de vragen, het verdoofd zijn, die ongrijpbare onmacht. Samen afscheid genomen met een zegening, met water, met bloemetjes, met wierook, met waxinelichtjes en vertwijfeld nauwelijks durven hopen ‘God zal tot leven wekken’. Woorden zo ver weg...wat kun je daar nog mee...? En vandaag voor Jaïrus? Hij kan het er niet bij laten en smeekt: ‘kom haar toch redden!’
Je kind verliezen is iets van jezelf verliezen. Je dromen, je idealen. Wie zal het precies kunnen zeggen? Wie kan de woorden bedenken wat dat betekent voor een moeder, voor een vader? Zelfs, ja zelfs al kun je met je verstand uiteindelijk iets bedenken waardoor je tenslotte heel even kunt zeggen ‘het is goed’. Ook al wordt je verteld dat je kind geen levenskans had. Ondanks de warme en onmisbare nabijheid van mensen die je proberen te steunen. Ondanks dat alles. Wie zal dit verdriet onder woorden kunnen brengen? Wie voelt de scherpe wond van het verdriet van ouders van wie het andere geboortekaartje zei ‘geboren uit onze liefde’?
Misschien is wel het eerste antwoord op zo’n verlies: stilte, in liefde, bij elkaar blijven, kijken en vooral niet begrijpen. Troostwoorden kunnen soms te gemakkelijk, te snel zijn. Ze dammen al gauw in wat als een hevige stroom in mensen leeft. Troostwoorden verbieden soms al te gauw om te uiten wat je voelt: onmacht, ongeloof, leegte, opstandigheid, de tergende vraag naar het waarom.
Het verdriet om een verloren kind kan heel lang duren, langer dan anderen vaak denken. Je hebt er tijd voor nodig: Jezus ‘zag de groep mensen die luid stonden te huilen en te weeklagen’. Ieder verwerkt zijn of haar verdriet op eigen manier. De een door veel te huilen en te praten, de ander door in stilte de ander nabij te zijn. Het verlies van een kind raakt ook je geloof. Soms heel diep. Er kunnen vragen komen zoals: wil God dit nu? Is Hij een God van liefde? Hoe kan Hij dit toelaten? Je kunt God als heel ver weg ervaren. Misschien zelfs boos op Hem worden: Waarom laat je dit gebeuren? Misschien voel je je geloof als een kaartenhuis in elkaar vallen. Voel je je in de steek gelaten.
Zonder tegelijk naar antwoorden te zoeken, is misschien wel het eerste: stil, bij elkaar blijven, kijken en nog steeds niet begrijpen. Niet weten waarom. En misschien heel voorzichtig zeggen in tastend geloven met de psalmist : ‘Maar hoe moeilijk zijn uw gedachten voor mij, mijn God, wat een machtig geheel.’ Dat is geen antwoord, zeker niet het laatste woord, maar veeleer het uitzeggen van wat een mens op zo'n moment misschien heel even ten diepste kan voelen. Dat ondoorgrondelijke van wat er kan gebeuren in een mensenleven. Want elk antwoord is al gauw te snel en te gemakkelijk.
Voor Jezus en Jaïrus was er bij Marcus even een oponthoud. Een vervelend oponthoud? Er komt een vrouw tussenbeide. Een vrouw op leeftijd, die al 12 jaar op zoek is naar genezing omdat haar leven steeds meer uit haar wegvloeit. Een vrouw die niet aangeraakt mag worden, die steeds meer in een isolement is beland. Ook zij waagt het erop. Zij raakt Jezus aan in de hoop ook zelf aangeraakt te worden. En hoe helend blijkt die ontmoeting: de waarheid vertellen en zo gezien worden en te horen: ‘Uw geloof heeft u gered; ga in vrede en wees genezen van uw kwaal!’ Aanraken en aangeraakt worden kan een begin worden van weer opstaan en leven.
Er is een vader, Thijs, die een prachtig boekje heeft geschreven: ‘Een meeuw die wegvliegt over zee...’ Hij beschrijft daarin het sterven van Paul, zijn kind dat dapper met zijn ziekte omging en, nog geen 12 jaar oud, stierf ‘als een man’. Hij schrijft over hun gevecht, hand in hand, over zijn verdriet als vader, zijn onmacht, zijn opstandigheid. Op het eind van zijn boek luistert hij naar een lied van Nat King Cole, een Amerikaanse Jazz-zanger uit de jaren ’50 en ’60:
Er was een klein jongetje, een vreemd en verdwaald jongetje. Ze zeggen dat hij van heel ver kwam, van ver over land en zee. Een beetje verlegen, met droeve ogen. En toen op een dag, een wonderlijke dag, ontmoette ik hem. En terwijl we over veel dingen spraken, over dwazen en koningen, zei hij dit tegen mij: ‘Het mooiste dat je ooit zult kennen, is lief te hebben en te weten dat de ander jou lief heeft.’
‘Twaalf jaar heb ik geweten dat we van elkaar hielden. Twaalf jaar slechts. Maar nu kan ik zeggen: soms is het genoeg voor een mensenleven.’
Zo kunnen spreken over dood, over sterven, het niet uit de weg gaan. Stilstaan bij verdriet dat verscheurt, er niet met een boog omheen lopen: Hoe kunnen we dat anders dan aarzelend, stuntelig, zoekend naar woorden, naar tekenen, langzaam hopend en verlangend. Langzaam jezelf open stellen voor woorden die bijna te groot zijn, en pas langzaam gaan vermoeden wat vandaag het boek Wijsheid ons aanreikt: ‘Want de dood is niet door God gemaakt. Hij vindt geen vreugde in de ondergang van enig levend wezen’ (Wijsh.1,13). Woorden die hopelijk op enig moment dat diepste in jezelf kunnen raken, dat ieder mensenkind ‘geschapen is voor de eeuwigheid, als afspiegeling van zijn eigen wezen.’
Maar waarom dan ook niet nu en altijd of zoals toen bij hen, die jonge vertwijfelde ouders, opnieuw de hand van het kind, elkaars hand gepakt en gezegd Talita koem: ‘Meisje, sta op!’ Opstaan. Dat is het concrete dat we kunnen doen. En dan gaat het niet alleen om die drie kinderen, om dat meisje, om die vrouw. Dan gaat het om ons allemaal, om alle mensen. Om al die mensen die het bloed, het leven uit zich voelen wegstromen. En het lukt alleen als we ook werkelijk op Hem durven vertrouwen, als we door Hem aangeraakt en geholpen willen worden. Samen te zingen, bij herhaling: ‘Raak mij, raak mij aan. Leg uw hand op mij. Geef mij uw zegen, dan zal ik leven!’
inleiding dr. R.H. Reeling Brouwer
preekvoorbeeld J.A.Th.M. Lucassen
Homiletische hulplijnen 108
Van ver gekomen
Kristien Hemmerechts gaat ’s zondags met de Sant’ Egidiogemeenschap in de Sint-Carolus Borromeüs (Antwerpen) naar de mis en doordeweeks naar het avondgebed. Zij schrijft: ‘Ik nam een aantal interviews af en kreeg in de gaten hoe cruciaal het evangelie voor hen was. Ze leefden als volgelingen van Jezus en net als hij wilden ze in vriendschap leven met de armen. Ik woonde de mis bij, in eerste instantie vanwege de reportage. Ook het gebed woonde ik om dezelfde reden bij, en vervolgens ben ik mis en gebed blijven bijwonen. Waarom precies kan ik niet zeggen. Ik wist gewoon: dit is mijn plek, hier blijf ik komen, hier hoor ik thuis’ (170).
Haar moeder droeg de titel aan van het boek waarin ze haar geloofsweg beschrijft: ‘”Ge komt van ver,” zei mijn moeder tegen mij toe ze via via vernomen had dat ik weer naar de mis ging. Even leek ze een spottende opmerking klaar te hebben; vervolgens zag ik haar een besluit nemen, het besluit deze wending goed te keuren en misschien zelfs aan te moedigen. “En vallen die mensen daar een beetje mee?” “Het gaat niet om de mensen, mama”’(52).
Over de wending schrijft zij zelf: ‘Het is een langzaam proces geweest. Stapje voor stapje. De bocht van 180 graden werd graad voor graad genomen’ (165).
Ik lees het boek omdat ik mijn pastoraat zich steeds meer richt op instappers, die fris van de lever en onbelast op zoek zijn naar God. De ‘zinzoekers’ van kerkelijke beleidsplannen kom ik al twintig jaar niet meer tegen, de spiritualiteit van onze tijd is meer uitgesproken. En weet van vinden waar je niet naar gezocht hebt, serendipiteit. De mooiste definitie: ‘Serendipiteit is het zoeken naar een speld in de hooiberg, en eruit rollen met een boerenmeid’ (Julius Comroe, 1977).
En ik lees haar boek omdat het pastoraat zich ook steeds meer richt op herintreders, die de kerk wel in hun biografie hebben zitten, maar met een stevige knik. Zij hebben met recht en reden geloof en kerk vaarwel gezegd, maar zijn later in hun leven op een plek aanbeland, waar zij zouden willen putten uit de bronnen van religie en spiritualiteit, maar er is teveel verleden dat hen hindert.
Hemmerechts behoort tot die tweede groep: ‘Alles beklemde me aan de kerk, aan het geloof, aan godsdienst, aan missen. Ik moest het van me afschudden om te kunnen ademen, te kunnen leven. Ik moest uitbreken’ (55).
Hemmerechts beschrijft haar wending graad voor graad. Ik wil mij hier vooral richten op de bijbelse noties die zij aanhaalt.
Het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap nodigde haar uit om een column te schrijven. Als onderwerp koos zij voor Maria en Martha, ‘die keuze was geïnspireerd door mijn zus, die zich dikwijls de vraag stelde of zij Martha dan wel Maria was’ (67).
De column is door meningsverschillen echter nooit geplaatst, maar staat wel in het boek, samen met commentaar van ‘de redactrice’ van het NBG en met een reactie van Hemmerechts. ‘Uit die reactie spreken een zekere irritatie van mijn kant en onwil om me in háár standpunt te verplaatsen. Ik zag haar punt uiteraard wel, maar ik vond dat zij me de ruimte moest gunnen om het mijne te verwoorden’ (67). Ik laat die discussie voor wat zij is.
Op indrukwekkende wijze echter gaat heel het boek goeddeels over Martha en Maria. Over de twee zussen, Kristien en Veerle, de een de succesvolle schrijfster: ‘Mijn moeder op haar sterfbed: “Ik ben altijd zo trots op jou geweest’” (63), de ander psychisch ziek. ‘Martha en Maria bleven in haar hoofd spoken, alsof het zaadje van de concurrentie ermee was geplant. Ben ik Martha of ben ik Maria? Ben ik de lieveling of de sloof?’ (134).
‘Toen ik die laatste keer in het psychiatrisch ziekenhuis tegenover haar zat, verliep alles zoals altijd. Ze stelde dezelfde vragen en ik gaf dezelfde onbevredigende antwoorden. Alles wat ik zei kon ze verdraaien en ten mij gebruiken voor een verbale aanval, een venijnige uithaal. En dus zei ik nauwelijks iets. En dat terwijl ze ernaar hunkerde dat we close zouden zijn. Ze maakte het onmogelijk, ze vernietigde waarnaar ze verlangde. De vast beschuldiging luidde dat ik me superieur waande, dat ik op haar neerkeek, dat ik haar uitlachte.’
Bij de drankautomaat in de hal spreekt een medewerkster van het ziekenhuis hen aan: ‘Nog nooit heb ik twee mensen gezien die zo op elkaar gelijken!’ (83).
De gewraakte column zet in met deze passage: ‘Martha is druk in de weer om het haar gasten naar de zin te maken. Maria kiest ervoor zich aan de voeten van Jezus neer te vlijen en naar Jezus te luisteren. Is Maria verliefd op Jezus? Hoopt ze zijn erotische belangstelling te wekken? We komen het niet te weten. Wel vernemen we dat haar gedrag Martha irriteert. Misschien denkt die: daar gaan we weer. Er wandelt hier een knappe man naar binnen en Maria probeert hem te verleiden. Intussen mag ik het werk doen’ (67-68).
Het evangelieverhaal van de twee zussen zit Hemmerechts zo dicht op de huid, dat er nauwelijks licht kiert tussen enerzijds de bijbelse personages en anderzijds Kristien en Veerle. De patronen zijn ingeslepen. Bibliodrama wordt psychodrama.
Geen wonder dat de column discussies opwierp. Die discussies echter gaan over exegetische, bijbels-theologische en hermeneutische kwesties. Het soortelijke gewicht van Hemmerechts omgang met deze evangelieperikoop werd niet aangevoeld. Ook Hemmerechts zelf houdt zich in haar column op de vlakte. Dat de spanning tussen Martha en Maria wordt opgeladen door de dynamiek tussen die andere twee zussen, blijkt elders uit het boek, maar gaat ogenschijnlijk aan de column voorbij.
Ondertussen wordt de rivaliserende interactie (‘het zaadje van de concurrentie’) tussen de zussen overgedragen op de relatie tussen Kristien en ‘de redactrice’, die ‘Bijbelwetenschapper’ is (met hoofdletter), maar vlak Kristien niet uit, zij is (zonder hoofdletter) ‘literatuurwetenschapper’ (67).
Kristien Hemmerechts is van ver gekomen en heeft bij Sant’ Egidio een geestelijk huis gevonden. Zij voedt zich aan de eucharistie, haar vrijwillgerswerk en de geloofsgemeenschap. Maar kennelijk is de Bijbel niet bij machte haar tot vrijheid te roepen. De traditionele beelden zijn te bepalend. Maria die aan Jezus’ voeten luistert naar haar Heer, staat symbool voor de vita contemplativa, Martha in de keuken belichaamt de vita activa.
Wellicht had een franciscaanse lezing hier helpend kunnen zijn. Franciscus, in zijn Regel voor de kluizenarijen, staat een vita mixta voor, waarin de kluizenaars die gedrieën of gevieren samenleven, om beurten een week Martha zijn en dan weer een week Maria. ‘Op die manier gaat het werkende leven na een week in het contemplatieve leven over, en wordt de rust van contemplatie afgewisseld met nuttige arbeid’ (2 Cel. 178).
Dat geeft een rijkere waardering van Maria en Martha dan ons doorgaans is voorgehouden. In de traditionele uitleg worden beide zussen tegen elkaar uitgespeeld. Maria heeft het betere deel verkoren. zij zit aan Jezus’ voeten, ondertussen loopt Martha te zwoegen. Hemmerechts neemt daar geen genoegen mee maar blijft in de confrontatie steken.
Franciscus haalt ons uit onze schema’s en deelt zijn kluizenaars beide rollen toe: om beurten Maria en Marta zijn! Zulke roulerende rollen zouden ook voor Kristien en ter nagedachtenis aan haar overleden zus Veerle behulpzaam kunnen zijn in het heroverwegen van hun al te vastgepinde verhoudingen.
‘Ik heb God niet gezocht. Zelfs in mijn zwartste, eenzaamste en bitterste tijd zocht ik Hem niet. Ik dacht nooit aan God, kwam zelfs niet bij mij op dat ik naar God op zoek kon gaan. God had geen enkele plaats in mijn leven. Ik heb niet gezocht, maar ik ben gevonden. Ik heb me laten vinden. En misschien zocht ik Hem wél.
Kristien Hemmerechts, Van ver gekomen, De Geus 2024
drs. Klaas Touwen