2023-95- aflevering 4

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 145
  • Bestandsgrootte 467.12 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 27 juli 2023
  • Laatst geüpdatet 27 juli 2023

2023-95- aflevering 4

Nummer 4– 95ste jaargang 2023 – juli/augustus

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

2 juli 2023 Dertiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM

9 juli 2023 Veertiende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen

16 juli 2023 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld ds. N.J. Pronk

23 juli 2023 Zestiende zondag door het jaar
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm
preekvoorbeeld J. Kortstee

30 juli 2023 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. H. Ausloos
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

6 augustus 2023 Gedaanteverandering van de Heer 24
inleiding drs. M.G.J. van der Post
preekvoorbeeld B. Van Laer OFM

13 augustus 2023 Negentiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel
preekvoorbeeld H. Boerkamp

15 augustus 2023 Maria Tenhemelopneming
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld M. Wisse

20 augustus 2023 Twintigste zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis
preekvoorbeeld P. Heysse

27 augustus 2023 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis
preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma

Homiletische hulplijnen 103 drs. K. Touwen

 

2 juli 2023
Dertiende zondag door het jaar

Lezingen: 2 Kon. 4,8-11.14-16a; Ps. 89; Rom. 6,3-4.8.11; Mat. 10,37-42 (A-jaar)


Inleiding

Profetenlezing: 2 Koningen 4,8-17

Gastvrijheid betonen voor een gast is hoger
            in waarde dan het ontvangen van de Sjekina
            (Sjabbat 127a)
en houd de gastvrijheid in ere,
            want zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen
            (Hebreeën 13,2)

Uit de verwantschap tussen 1 Koningen 17 en 2 Koningen 4 blijkt dat Elisa een goede opvolger van Elia is. Uit onze perikoop wordt duidelijk dat de vrouw uit Sunem wat gastvrijheid betreft een echte dochter van Abraham en Sara is (Gen. 18,1-15; zie: TvV juli/augustus 1995, 217v).
Niet de profeet Elisa, maar deze welgestelde vrouw is de hoofdfiguur in ons verhaal. Zij is belangeloos gastvrij voor Elisa en zijn dienaar Gechazi (4,8.13; vgl. Luc. 24,29). Zij zorgt niet alleen voor hun eten, maar laat ook een logeerkamer voor hen bouwen (4,10v). Zij herkent in Elisa een heilige man van God: iemand die door God apart gezet is om een teken van zijn heiligheid te zijn (4,9; Lev. 19,2). Door Elisa en zijn dienaar een gastvrije plek in haar huis te geven, verleent zij gastvrijheid aan de Heilige: in de vreemdeling mag God bij haar zijn intrek nemen. Voor de Sunamitische is deze gastvrijheid zo vanzelfsprekend dat zij van haar gasten ook niets terug verwacht (4,13v).
Elisa wil echter graag iets terugdoen. Van zijn dienaar Gechazi verneemt hij dat zij geen zoon heeft en dat haar man oud is. De heilige man van God laat de Sunamitische vrouw roepen. Zoals Sara (Gen. 18,10) blijft zij bij de deuropening staan en kan zij niet geloven dat zij volgend jaar een zoon aan haar hart zal drukken (4,14vv; Gen. 18,11-15). Maar voor de Getrouwe, de God van Abraham en van Sara is niets te moeilijk. Het woord van de heilige man van God blijkt betrouwbaar. De Sunamitische baart een zoon, er is weer toekomst voor haar en haar oude man. Een vrouw om na te volgen!

Epistellezing: Romeinen 6,3-11
Zie: S. Lamberigts en A. van den Akker SJ, Romeinen. Christus onze gerechtigheid, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 75-86

Moge het gedenken van Dries van den Akker SJ (1945-2022) ons tot zegen zijn!

 

Evangelielezing: Matteüs 10,34-42
In Matteüs 10,5-23 zendt Jezus de Twaalf naar de verloren schapen van het huis Israël (10,5-6) In Matteüs 10,24-42 wijst Jezus zijn leerlingen erop dat zij door Hem te ontvangen ook te lijden zullen krijgen, niet alleen van de mensen (10,26-33), maar ook van eigen familieleden (10,34-37).
Juist door vredestichters te zijn (5,9) en met de vredesgroet mensen te begroeten (10,12-15), zal er een scheiding komen tussen mensen die Jezus willen navolgen en dus de vrede waard zijn en hen die dit niet willen. Door de keuze voor of tegen Jezus ontstaat deze pijnlijke scheiding tot in de eigen familie (10,34-37; 8,21v; Mich. 7,6).
In de navolging van Jezus zullen de Twaalf deze keuze niet uit de weg mogen gaan. Omwille van Jezus zullen zij hun kruis opnemen en hun leven verliezen en zo het leven vinden (10,38v).

De opdracht van Jezus eindigt met bemoedigende woorden over gastvrijheid. Door de combinatie met de lezing uit 2 Koningen komt het accent hierop te liggen (10,40vv).
Geïnspireerd door de gastvrijheid van Abraham en Sara en van de Sunamitische welgestelde vrouw durft Jezus de Twaalf die bij hun rondtrekken volledig aangewezen zijn op de hulp van de mensen die zij onderweg aantreffen, toe te vertrouwen aan de gastvrijheid van anderen. Jezus identificeert zich met zijn leerlingen: wie hen opneemt, neemt Jezus op en zijn Zender (God). De gastvrije mensen zullen beloond worden met het loon van een profeet of van een rechtvaardige. Wie één van deze kleinen (= de Twaalf) een glas fris water geeft, zal zijn loon niet ontgaan.
Jezus zendt zijn leerlingen uit om met open handen en de vredesgroet op de lippen het nabij komen van het koninkrijk der hemelen te verkondigen. Zij kunnen zich in zijn Naam toevertrouwen aan de gastvrijheid van anderen. Zo zullen zij ontdekken dat gastvrijheid een vindplaats van God is.

Wat echter de apostelen en de profeten aangaat,
            moeten jullie volgens het voorschrift van het evangelie als volgt handelen:
            Iedere apostel die naar jullie toe komt moeten jullie ontvangen als de Heer.
Hij moet echter niet langer dan een dag verblijven;
wanneer het echter nodig is ook nog een tweede.
Wanneer hij echter drie dagen blijft is hij een pseudoprofeet.
Als de apostel vertrekt moet hij niets meenemen dan brood
totdat hij weer komt overnachten.
            Als hij geld vraagt, is hij een pseudoprofeet.
(Didachè XI,3-6)

Overal waar de broeders verblijven,
            in kluizenarijen of op andere plaatsen,
            zullen zij vermijden zich een plaats toe te eigenen
            of deze aan iemand te ontzeggen.
            En wie er ook bij hen komt,
            vriend of vijand, dief of rover,
            hij zal welwillend ontvangen worden.
            Als de broeders door de wereld trekken,
            zullen zij onderweg niets meenemen,
            geen beurs, geen reiszak,
            geen brood, geen geld en geen stok.
            En in welk huis zij ook binnengaan,
            zullen zij eerst zeggen:
            vrede aan dit huis.
            (Franciscus, De Eerste Regel 7,13-14; 14,1-2)

Eens, toen Franciscus vanwege zijn oogziekte veel pijn had, zei een gardiaan tot hem: Broeder, waarom laat je je gezel niet eens wat voorlezen uit de Profeten of een van de andere boeken van de Heilige Schrift? Je geest zal daardoor vreugde vinden in de Heer en zich getroost en bemoedigd voelen. Hij wist immers dat Franciscus steeds van grote vreugde vervuld werd wanneer hij uit de Heilige Schrift hoorde lezen. Maar de heilige antwoordde hem: Het is goed de getuigenissen van de Schrift te lezen. Het is goed er de Heer onze God in te zoeken. Maar ikzelf heb me de Schrift zo eigen gemaakt dat het voor mij voldoende is erover te mediteren en na te denken. Meer heb ik niet nodig, mijn broeder, ik ken Christus, de arme Gekruisigde.
(1 Celano 103)

Literatuur
H. Janssen OFM, Gastvrijheid: vindplaats van God. Over de maaltijd in de bijbel, in: Wijs-7, 22 (april 1997) 3-4
A. Mello, Mattheüs, De Schriftgeleerde, Kampen 2002
K. Smelik, 2 Koningen, ’s-Hertogenbosch 1994
J. Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer/Averbode 2007
W. Weren, Vensters op Jezus, Zoetermeer 1988

 

Preekvoorbeeld 

Het evangelie van vanmorgen maakt het ons niet gemakkelijk. Jezus lijkt wat voor ons dierbare waarden en idealen zijn, nogal te relativeren. Door de liefde voor Hem te stellen boven de liefde van kinderen voor hun ouders, van ouders voor hun kinderen en, voegt Lucas er in de zin van het evangelie nog aan toe, zelfs boven de liefde van een man voor zijn vrouw, lijkt Jezus weinig waardering te hebben voor wat door ons als een groot goed wordt beschouwd, namelijk dat er harmonie is in gezinnen en families tussen ouders en kinderen, tussen kinderen onderling en tussen man en vrouw, vader en moeder. Waar deze harmonie ontbreekt wordt dikwijls veel verdriet geleden.
Zegt Jezus nu vanmorgen dat wij hier niet te veel waarde aan moeten hechten? Hier niet te zeer ons geluk in moeten willen vinden?
Wat wil Jezus vandaag in Godsnaam zeggen?
Hoe wij het ook wenden of keren, Jezus relativeert de liefde van de harmonieuze familiebanden. ‘Relativeren’. Voor ons betekent dit woord al gauw: onbelangrijk maken, onbetekenend, minder waar. Maar wanneer wij dit woord letterlijk nemen betekent ‘relativeren’: iets ergens aan vastmaken; iets ergens mee in verband brengen, zodat je het in betere verhoudingen kunt zien. ‘Iets is relatief’ betekent niet dat iets van niet zo veel betekenis is, maar dat wij er pas de juiste betekenis van zien, wanneer wij ook zien waar het allemaal mee te maken heeft en mee samenhangt. En vaak krijgt iets in die samenhang pas echt betekenis.
Vandaag relativeert Jezus onze familierelaties. Dat wil zeggen: Hij brengt die in verband met het geloof. Als je onze familierelaties bekijkt in samenhang met ons geloof in Jezus, wordt duidelijk dat er spanningen kunnen bestaan tussen die familierelaties en onze gelovige verbondenheid met Jezus en dat je soms niet voor alle twee tegelijk kunt kiezen. Dit komt omdat wij als gelovige mensen, als leerlingen van de Heer, niet van elkaar zijn maar van de Heer. Wij gaan niet over elkaars geloof. Als gelovigen zijn kinderen niet van hun ouders en ouders niet van hun kinderen, een man niet van zijn vrouw en een vrouw niet van haar man. Als gelovigen zijn wij van de Heer en van niemand anders. Alleen Hij beschikt over ons geloof. Wij hebben het niet in de hand of onze kinderen gaan geloven of niet; wij mogen elkaar ook niet met dwang in het geloof vasthouden. Wanneer Jezus zich door mensen laat ontmoeten om in hen het geloof te wekken, zegt Hij niet: geloof alsjeblieft om een goed voorbeeld te geven aan je kinderen. Hij zegt ook niet: onderhoud alsjeblieft de geboden, want anders is dat zo’n teleurstelling voor je ouders. Ook vraagt Hij niet: vertel eens, wie zijn je vader en moeder, want anders weet ik niet of ik je wel of niet als mijn leerling wil. Of: geloven jullie kinderen nog wel in mij? – want anders kunnen jullie mijn leerling niet meer zijn. Wanneer Jezus het geloof wekt in iemands hart, zegt Hij: Ik wil jou. En Hij vraagt: wil jij Mij? En niemand anders dan u en ik kunnen deze vraag beantwoorden. Onze vaders niet, onze moeders niet, onze kinderen niet, onze man of vrouw niet. Dat kunnen enkel u en ik.
Er kunnen zich in het leven situaties voordoen waarin het pijnlijk voelbaar wordt dat wij als gelovigen niet van elkaar zijn, óók niet als je familie bent van elkaar. Bijvoorbeeld wanneer er in je familie of in je kring van dierbaren iemand omwille van het geloof dingen doet die je in verlegenheid brengen of eenzaam maken. Iemand maakt vanuit het geloof radicale keuzes, gaat voor het klimaat, voor vluchtelingen, voor verslaafden of andere mensen en doelen waar jij je ongemakkelijk bij voelt. Of wanneer iemand, geraakt door Jezus, wegtrekt naar het andere eind van de wereld om daar mensen te helpen die worden uitgebuit en onderdrukt, maar daarmee hier anderen in een grote leegte achterlaat. Maar het kan ook blijken wanneer jijzelf, door vast te houden aan het geloof vervreemdt van geliefden, gezinsleden, die dat geloof niet langer met je delen. Dan merken wij dat het geloof pijn kan doen, juist omdat wij in het geloof niet van elkaar zijn; omdat wij anderen niet mogen dwingen samen met ons te blijven geloven. Want wat er tussen een mens en Jezus is, is van die mens en Jezus. Niet van u en van mij.
Mij dunkt dat het bij de realiteitszin van het geloven hoort er rekening mee te houden dat de roep van Jezus soms pijnlijk voelbaar kan worden in ons leven; dat wij als gelovigen niet van elkaar zijn en niet over elkaars geloof gaan; dat zich situaties kunnen voordoen waarin het geloof in de Heer bepalender is dan familiebanden. Jezus zegt niet dat we die banden moeten opgeven om zijn leerling te kunnen zijn, of dat wij, omwille van Hem, die familiebanden soms maar moeten laten schieten en verbreken en desnoods maar ten koste van goede familiebanden in ons geloof moeten volharden. Jezus zegt ook niet dat voor gelovigen ouders of kinderen, man of vrouw op de tweede plaats komen en dat alle liefde en aandacht die je daaraan besteedt in mindering komen op het leerling zijn van Hem. Ook niet dat wij kunnen zeggen dat iemand, naarmate hij minder met zijn familie op heeft of er meer mee overhoop ligt, een betere leerling van Jezus is. Dat zou inderdaad heel ongemakkelijk zijn. Want dan zouden wij van ons geloof misbruik kunnen gaan maken. Ouders zouden hun kinderen de toegang kunnen ontzeggen tot het ouderlijk huis omdat zij niet meer geloven; kinderen zouden hun ouders kunnen laten vereenzamen, omdat zij van het geloof van hun ouders niks meer moeten hebben.
Maar op deze manier gaan gelovigen niet met elkaar om, want geloof verenigt. In het geloof maakt het hart plaats voor velen, voor iedereen, want, nogmaals, wat er aan geloof en ongeloof in mensen is, daar gaan wij niet over, maar Jezus alleen.
Wat Jezus wel zegt met die moeilijke woorden waarmee het evangelie van vandaag begon is, dat voor wie in Hem gelooft, Hij op de eerste plaats komt en dat daarom al onze idealen, ook dat van een harmonieus gezinsleven, daarmee in verband dienen te worden gebracht. Dat geen van onze idealen op zichzelf heilig zijn, maar enkel voor zover zij ruimte houden of maken voor het geloof, en Christus de ruimte geven om op zijn manier, ook als dat een manier is die niet altijd gelegen komt, een beroep te doen op u, op mij, en het geloof te wekken. Dat geloof waarin wij niet van elkaar zijn, maar van de Heer alleen.

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM

Moge het dankbaar gedenken van Jan van den Eijnden (1946-2023) ons tot zegen zijn.


9 juli 2023

Veertiende zondag door het jaar

Lezingen: Zach. 9,9-10; Ps. 145; Rom. 8,9.11-13; Mat. 11,25-30 (A-jaar)

 

Inleiding

De messiaanse koning staat zowel in de lezing uit Zacharia als in de evangelielezing uit Matteüs centraal.

Zacharia 9,9-10
Het boek Zacharia begint met een opschrift: ‘In de achtste maand van het tweede jaar van Darius werd het woord van de Heer gericht tot de profeet Zacharia, de zoon van Berekja, de zoon van Iddo’ (1,1). Volgens deze geschiedschrijving bevinden we ons dan in de maand oktober/november van het jaar 520 voor Christus. Het is nog niet zo lang geleden dat vele Joodse ballingen uit Babel terugkeerden naar Jeruzalem, waar zij (de voormalige bovenklasse) vaak in onvrede en moeizame omgang leefden met de achtergebleven Joden (de ’am ha-arets)
Op grond van historie, stijl en theologie valt het boek Zacharia uiteen in twee delen, de hoofdstukken 1-8 en 9-14. Het eerste deel wordt aan Zacharia toegeschreven, het tweede, ook wel Deutero-Zacharia genoemd, aan een andere auteur. Wie die auteur is, weten we niet. Wel dat dit deel veel later speelt, waarschijnlijk ten tijde van Alexander de Grote in het jaar 332. De reden daarvan is dat de zegetocht van de Heer in Zacharia 9,1-8 dezelfde route volgt als die van Alexander de Grote.

Onze lezing staat aan het begin van het tweede deel, waarin de komst van het messiaanse rijk en de zege over de volkeren wordt aangekondigd (9,1–11,3). Zij volgt direct op genoemde zegetocht van de Heer en draagt in de KBS 95 het kopje De komst van de Messias. Die komst is uiterst vreugdevol. Niet de mensen gaan de koning tegemoet maar omgekeerd, de koning komt naar hen. Van deze koning wordt gezegd dat hij rechtvaardig is, zegevierend, zachtmoedig (praus, een begrip dat in lxx Zach. 9,9e staat alsmede in Mat. 11,29). Verder rijdt deze koning niet te paard maar op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin (vgl. Mat. 21,5), teken van vrede tegenover de strijdwagens en paarden die voor oorlog staan. De messiaanse koning waarborgt de vrede op de gehele aarde. In Zacharia 12,10 zal deze koning die door zijn volk niet werd aanvaard, worden gedood (zie ook 13,7).

Romeinen 8,9.11-13
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 11,25-30
Deze passage behoort tot het grotere geheel van Matteüs 11,2-30. Johannes laat vanuit de gevangenis via zijn leerlingen Jezus vragen of Hij het is, die komen zou. Hij vraagt dit naar aanleiding van de daden van de messias die hem in de gevangenis ter ore zijn gekomen (v. 2). Als antwoord zegt Jezus eenvoudig tegen de leerlingen dat ze Johannes moeten vertellen wat ze horen en zien. Ter illustratie combineert Hij verschillende passages uit Jesaja en besluit met de woorden: ‘Gelukkig degene die geen aanstoot neemt aan mij’ (11,2-6).
Na het vertrek van de leerlingen van Johannes – Jezus’ eigen leerlingen worden niet genoemd in dit hoofdstuk – spreekt Jezus tegen de mensen over het optreden van Johannes en zijn eigen optreden. Vers 12 wijst vooruit naar de negatieve reacties op hun beider optreden (vv. 16-19) én naar de tirade van Jezus zelf (vv. 20-24). Jezus eindigt met de woorden: ‘De wijsheid wordt gerechtvaardigd door haar daden!’ (11,17vv).
In de verzen die direct voorafgaan aan onze lezing trekt Jezus scherp van leer tegen de steden van Galilea (Mat. 11,20-24). Hoewel Hij hier veel wonderen heeft verricht, vindt Hij er maar weinig geloof. Zijn aanklacht lijkt echter vooral door compassie te zijn ingegeven (vgl. ‘de menigte die als schapen zonder herder is’ 9,35v). Jezus blijft immers zijn naam getrouw (1,21) door ook in het vervolg het koninkrijk der hemelen te verkondigen onder het Joodse volk.

Die compassie ‘bewijst’ ook onze lezing die verbonden is met de voorafgaande scène door de woorden ‘in die tijd’. Zij begint met een lofzang van Jezus, gericht tot God die Hij Vader noemt (vv. 25b-26). Deze verzen laten een glimp zien van de nauwe relatie tussen Vader en Zoon. Eigenlijk zijn ze het antwoord op de vraag van Johannes in 11,3, inderdaad is Jezus degene die komen zou, we hebben geen ander te verwachten, maar diens leerlingen zijn helaas al vertrokken en horen dit niet.
Eerst ligt de focus op de Vader. Jezus prijst de Vader omdat diens openbaring niet bestemd is voor wijzen en verstandigen, maar voor eenvoudigen (vgl. 21,16). De verzen 25 en 27 zijn verbonden door het werkwoord onthullen, openbaren, als het tegendeel van verhullen, verbergen.
De volgende verzen focussen op Jezus en zijn een aansporing, gericht tot alle mensen die vermoeid en belast zijn (vv. 28-30). Jezus belooft hun rust te geven. Hij nodigt hen uit om bij Hem in de leer te komen en zijn juk op zich te nemen: ‘Leer van mij, Ik ben zachtmoedig en nederig van hart. Dan zullen jullie werkelijk rust vinden, want mijn juk is zacht en mijn last is licht.’
De term ‘zachtmoedig’ komt maar driemaal voor in het evangelie van Matteüs, bij de overige evangelisten niet. Behalve in onze lezing nog in het begin van de Bergrede: ‘Gelukkig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde bezitten’ (5,3). Tot slot in 21,5 waar het citaat uit Zacharia 9,9 (!) op Jezus wordt toegepast: ‘Zeg tegen vrouwe Sion: “Kijk, je koning is in aantocht, Hij is zachtmoedig en rijdt op een ezelin en op een veulen, het jong van een lastdier.”’

Het juk wordt in de rabbijnse literatuur gebruikt in verschillende betekenissen zoals het juk van het koninkrijk der hemelen, het juk van de Tora, het juk van de geboden en het juk van berouw. In onze lezing gaat het om het juk van het gezag en de autoriteit van Jezus, om zijn interpretatie van de Tora, die weinig heel laat van de interpretatie van die schriftgeleerden en Farizeeën die ‘de mensen zware lasten op de schouders opleggen terwijl ze zelf geen vinger uitsteken om die te verlichten’ (23,4).
Als je de Bergrede leest, kun je je afvragen: is de last die Jezus oplegt wel zo licht? Het juk van Jezus berust op de wet van de liefde (vgl. Joh. 13,34 en 15,12). Sint Augustinus heeft dit prachtig verwoord:

‘Denk niet dat Ik niets op uw rug ga leggen, als u mijn lastdier wordt,’ zegt uw Heer tegen u, ‘ook Ik leg mijn last op uw rug. Maar wees niet bang. Mijn last is licht. Hij maakt u niet zwaarder, hij verheft u. Hij is u niet tot last, hij strekt u tot eer.’
Toch heeft ook een lichte last een bepaald gewicht, ook al is het niet veel. Christus’ last is zo licht dat hij u verlicht. Met of door die last zult u niet zwaarder worden, maar zonder zult u niet opstaan…
U moet nu niet direct denken aan wat de martelaren hier op aarde hebben moeten doorstaan… ik voor mij denk dat het hun geen moeite heeft gekost. Waarom niet? Omdat ze alles in liefde hebben gedragen. Dat is de last die Christus op onze rug wil leggen: liefde, liefde en nog eens liefde. Door de liefde zal wat voorheen haast niet te doen was, u gemakkelijk vallen. Door de liefde zal dat waar je zwaar aan tilde, licht worden… Blijf erom roepen zolang u ze nog niet hebt… Door Christus’ last zult u dus rust vinden voor uw ziel.
(Sermo 68,12v,286v)

Literatuur
Aurelius Augustinus, Van aangezicht tot aangezicht, Preken over teksten uit het evangelie volgens Mattheüs, vertaald en van aantekeningen voorzien door Joost van Neer, Martijn Schrama Anke Tigchelaar, Amsterdam 2004

 

Preekvoorbeeld

Wie zou niet graag de ezel willen zijn
waarop de Heer de wereld binnenrijdt?
Samen een toonbeeld van zachtmoedigheid,
samen de wereldvrede in het klein.

Overal in de wereld kun je in de grote steden ruiterstandbeelden aantreffen. Koningen, keizers, generaals, fier en trots, hoog te paard. Het gaat altijd om machthebbers die alles onder controle hebben. Ze leggen hun wil op – eerst aan hun paard en dan aan de wereld. In de Bijbel, het boek van onderdrukte mensen, heeft het paard geen goede pers. Daar is het een onheilspellend dier, want waar paarden waren, was de oorlog altijd dichtbij. Ze trokken strijdwagens en droegen trotse tirannen. Ze waren het gedienstige verlengstuk van wrede macht, telkens weer. Je zult misschien denken: maar daar konden die arme paarden toch niets aan doen? Nee – maar de arme mensen die door mannen op paarden onder de voet werden gelopen, hadden dat schrikwekkende beeld wel voorgoed op hun netvlies. Ik zal de strijdwagens uit Efraïm verjagen en de paarden uit Jeruzalem, de bogen worden gebroken – dat Godswoord lazen we in de profetieën van Zacharia.
Ezels komen er in de Bijbel beduidend beter van af. Die zijn minder wendbaar, minder vatbaar voor dressuur en dus ook minder vatbaar voor misbruik. Ze lenen zich niet voor het slagveld. Wie een ezel berijdt, moet geduld hebben en er samen met het dier uit zien te komen. ‘Koppig’ zeggen we dan, maar dat is een woord van mensen die gehoorzaamd willen worden. Je kunt ook zeggen: een ezel is zichzelf. Dat is een mooie eigenschap: dat je je niet laat opjutten. Dat ze je geen dingen kunnen laten doen waarvan je later zegt: als het aan mezelf lag, had ik het nooit gedaan. Zo bezien heeft de wereld meer mensen nodig die op ezels lijken.
De evangelist Matteüs gebruikt voor de ezel een merkwaardig woord – bijvoorbeeld voor de ezel van Palmzondag, u weet wel, bij de intocht van Jezus. Een ‘onder-het-juk-dier’, staat er dan, ook als Matteüs uit de profetie van Zacharia citeert. Dus als Jezus ons onder zijn zachte juk nodigt in onze evangelielezing, en ons verzekert dat zijn last licht is – dan mag je gerust aan een ezelsjuk denken. Dat woord ‘ezelsjuk’ zocht ik op, en op het internet dook daarbij een potloodtekening op, een kunstwerk van Pieter Pouwels: een houten stellage die op de rug van een ezel past, met twee enorme vaten aan weerszijden, op hun kant, als buitenmaatse houten straalmotoren. Wat een vracht moet zo’n ezeltje dan torsen!
Van leerlingen werd in die dagen ook gezegd dat ze een juk op zich namen. Ouders stuurden hun zonen misschien graag naar een veeleisende meester die strenge leefregels oplegde: een zwaar juk waaronder je als leerling de harde lessen van het leven leerde. En de meesters hadden misschien liever paardachtige leerlingen dan ezelachtige: sterker, gehoorzamer, beter in het gareel te brengen. Maar Jezus is een koning op een ezel, zachtmoedig en geduldig, zijn juk zacht, zijn last licht – en zó is Hij beeld van de Eeuwige, zó belichaamt Hij het hart van God.
Om bij Jezus in de leer te gaan moet je dus niet aan de universiteit zijn – ik ben de universiteit dankbaar voor de manier waarop ik daar het vak theologie heb geleerd, maar leren leven en leren geloven, dat is iets heel anders. Jezus dankt zijn hemelse Vader dat de échte lessen voor wijzen en verstandigen verborgen blijven terwijl simpele zielen het vatten. Dat doet me denken aan de theoloog Henri Nouwen, die ging leven in een gemeenschap van mensen met een verstandelijke beperking; niet om die mensen te helpen maar om er thuis te komen, om met hun ogen te kijken en met hun hart te voelen. Om leerling van Jezus te zijn en te leven onder zijn koningschap. Voordat hij dat besluit nam, vloog Henri Nouwen de hele wereld over met lezingen en workshops, want hij was een veelgevraagd spreker. Hij was een renpaard. Als je meester dan op een ezel rijdt, ben je hem binnen de kortste keren uit het oog verloren. Dan schiet je voortdurend je doel voorbij.
Wie omgaat met mensen met een verstandelijke beperking, weet dat die mensen doorgaans niet dom zijn. In veel gevallen zijn ze echter, eerlijker, directer, dieper en daarmee op een bepaalde manier ook wijzer dan veel goedopgeleide, goedaangepaste en prima gedresseerde mensen. Veel intellectuele informatie gaat langs hen heen, maar het leven zelf komt bij hen binnen en dát, het leven, is waar het koningschap van Jezus over gaat.
Ik zat op een érg christelijke lagere school, halverwege de zestiger jaren van de vorige eeuw, en toen ik acht was, in wat toen de derde klas heette, hadden we een meester die prachtig kon tekenen. Maar hij was ook wreed. Als een leerling iets niet goed had begrepen, draaide hij zich naar het schoolbord, zijn rug naar de klas gekeerd, en ijzig langzaam tekende hij een levensechte ezelskop op het bord, met ogen die je echt aankeken. Dan draaide hij zich om en wees degene aan die in zijn ogen een ezel was: Dat ben jij.
Zelf deed ik alle moeite om een paard te zijn, altijd op tijd het gewenste antwoord te geven, de wrede meester nooit teleur te stellen, hoog in de hiërarchie van beste leerlingen te komen. Terugkijkend denk ik: was maar gewoon een ezel geweest. Die hebben lak aan hiërarchie, ze rennen een ander er niet uit, ze proberen niet de beste ezel te zijn. Ze zijn er gewoon. Daarom eindig ik met die vraag op rijm waarmee ik ook begon:

Wie zou niet graag de ezel willen zijn
waarop de Heer de wereld binnenrijdt?
Samen een toonbeeld van zachtmoedigheid,
samen de wereldvrede in het klein.

 

inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen

 

16 juli 2023
Vijftiende zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 55,10-11; Ps. 65; Rom. 8,18-23; Mat. 13,1-(9)23 (A-jaar)

 

Inleiding

Eerste lezing: Jesaja 55,10-11
De twee verzen van deze perikoop zijn de afsluiting van het boekdeel dat bekend is als ‘Deutero-Jesaja’. De profeet verkondigt dat Gods redding gaat plaatsvinden, aangezien Gods woord geen loze praat is. Jesaja vergelijkt het Godswoord met regen en sneeuw die, voor ze weer verdampen, de vruchtbaarheid van de aarde garanderen. Water is een absolute voorwaarde tot leven. In een heet klimaat of in de woestijn wordt dat aan den lijve gevoeld. Vandaar dat de profeet het woord Gods tekent met dezelfde kwaliteiten als het water, een woord dat leven schenkt. Hier wordt duidelijk dat ‘woord’ niet slechts een kwestie is van geluid, maar een daad die iets teweeg brengt (dabar).
De vermelding van het zaad, de zaaier en het woord waren waarschijnlijk motieven om deze Jesajaperikoop in de liturgie van deze zondag te verbinden met de parabel van de zaaier die zijn zaad zaaide en als een bevestiging van hetgeen verkondigd wordt in het evangelie van deze zondag: het (zaad van het) woord brengt leven voort.

Tweede lezing: Romeinen 8,18-23
Paulus corrigeert hier de opvatting dat wij allen onderworpen zijn aan een heilloos lot van slavernij en vergankelijkheid. Daartegen verkondigt hij dat de dood en verrijzenis van Jezus en de komst van de heilige Geest voor ons de garantie van vrijheid en leven betekenen. De apostel snijdt deze kwestie aan omdat de christenen in Rome gebukt gingen onder lijden en onvrijheid. Evenals de barensweeën een tijdelijke pijn veroorzaken en een voorbode zijn van nieuw leven, zo is ook de crisissituatie waarin de Romeinse christenen zich bevinden de aankondiging van nieuw leven.

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 13,1-23
Met de perikoop van deze zondag begint in het eerste evangelie de derde redevoering die Matteüs aan Jezus toeschrijft, bekend als de Parabelrede. Misschien is de verleiding groot om deze redevoering te lezen als een op zichzelf staande tekst. Het liturgisch Evangeliarium kan daar mede schuldig aan zijn door zijn vertaling van de eerste zin: ‘Op zekere dag had Jezus zijn huis verlaten…’ terwijl de correcte vertaling moet zijn zoals in nbv21 ‘Die dag verliet Jezus het huis…’ (een welbepaalde dag). Op deze manier verbindt de evangelist het voorafgaande met hetgeen nu komen gaat. ‘Die dag’ roept meteen de vraag op ‘over welke dag gaat het hier eigenlijk?’ En dan geeft het voorgaande hoofdstuk de richting aan: een sabbat die volgens de Farizeeën door de leerlingen geschonden was door het plukken van aren, wat aanleiding was voor een discussie tussen hen en Jezus, de dag ook dat een blinde en stomme persoon werd genezen, wat voor de Farizeeën niet alleen een kwestie was van het schenden van de sabbat, maar een duidelijk bewijs van duivelswerk en wat wederom aanleiding werd van een verhitte discussie.
De gemeente van Matteüs ziet zich in de jaren 80 nChr. geplaatst voor de uitdaging duidelijkheid te scheppen voor haar leden met betrekking tot een leven volgens de Wet en de Profeten in navolging van Jezus (vgl. 5,17). In die poging maken zij deel uit van het formatieve jodendom, dat nu zonder tempel, priesterschap en offers eveneens op zoek is naar nieuwe wegen van trouw aan de Tora en de traditie van de vaderen. En juist hier botsen de twee richtingen van Joodse zoekers, de Matteüsgemeente en de andere vormen van het formatieve jodendom, die beiden hun gelijk willen halen. Matteüs gooit zijn opponenten voor de voeten dat zij de Tora verkeerd interpreteren (13,11-15; vgl. 12,7 en 15,3). De evangelist zegt zich bij zijn uitleg te baseren op dezelfde traditie en geschiedenis als zijn tegenstanders.
Matteüs tekent de gespannen situatie op een, op het eerste gezicht, schokkende wijze. Alvorens over te gaan tot de vertelling van de parabel van de zaaier schrijft hij dat Jezus zich ergens in een huis bevond samen met een groep leerlingen terwijl zijn moeder en broers buiten stonden en wilden dat hij naar hen toe zou komen (12,47). Jezus echter, maakte een gebaar naar zijn leerlingen en zei: ‘Dat zijn mijn moeder en mijn broers’. In tegenstelling tot 13,55 noemt de evangelist hier de moeder en broers van Jezus niet bij name. Zij belichamen hier de mede-Joden die buitenstaan, die niet in gemeenschap verkeren met de gemeente van Matteüs. In deze gespannen situatie vertelt Jezus over de zaaier, de eerste van een serie parabels die samen de zogenaamde parabelrede vormen.
In tegenstelling tot de volgende parabels leidt Jezus hier zijn vertelling niet in met ‘Het rijk der hemelen is als…’ Dat wil niet zeggen dat deze parabel geen vergelijking is met het rijk Gods. In vers 19 spreekt Hij duidelijk over het woord van het koninkrijk. De parabel valt zogezegd met de deur in huis.
Onze vertalingen geven over het algemeen ‘een zaaier ging uit om te zaaien’. Wie die zaaier is blijft op deze manier in het vage. Misschien is hier de Vulgaatvertaling mede debet aan, aangezien het Latijn geen lidwoorden kent. De originele Griekse tekst geeft echter ‘dé zaaier’. Het moet dus gaan om een bekend persoon. Bijbelvaste lezers of toehoorders zouden hier direct moeten denken aan Gods handelen met Israël (vgl. Jer. 31,27v; Ezech. 36,9; Hos. 2,2vv). In de confronterende situatie tussen de gemeente van Matteüs en het formatieve jodendom is het ook mogelijk dat voor de leerlingen ‘dé zaaier’ op Jezus zelf betrekking heeft, ook al moeten we toegeven dat in het eerste evangelie Jezus nooit zichzelf verkondigt zoals dat, bijvoorbeeld, in het Johannesevangelie het geval is.
De vertelling eindigt met ‘laat wie oren heeft goed luisteren’. Met deze woorden roept Jezus volgens de evangelist zijn leerlingen, of de christelijke gemeente van Matteüs, op om geen simplistische gevolgtrekkingen uit de parabel te halen.
De leerlingen schijnen echter wel te twijfelen of degenen die buiten staan door hebben dat het hier gaat om een traditioneel bijbels thema waarin Jezus zelf de hoofdrol speelt. Ze ondervragen Hem dan ook niet over de betekenis van de parabel, maar over zijn ‘pedagogiek’: ‘Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen?’ Het is alsof ze op deze manier willen zeggen dat het op die manier wel heel moeilijk is om de buitenstaanders te overtuigen. Het antwoord van Jezus lijkt op het eerste gezicht niet zoveel te verhelderen. ‘Aan u is het gegeven de geheimen van het koninkrijk der hemelen te kennen’. In de Marcusversie zegt Jezus net iets anders: ‘Aan jullie is het geheim van het koninkrijk van God gegeven’. Bij Marcus blijft het rijk Gods zo ook voor de leerlingen nog een mysterie, terwijl bij Matteüs dat mysterie opgelost schijnt te zijn. Hebben we hier de weerslag van aan de ene kant de situatie vóór en tijdens de Joodse Oorlog eind jaren 60 nChr. zoals Marcus en zijn gemeente die beleefden en waarin alles nog min of meer onduidelijk, mysterieus was, en van de andere kant de situatie van zo’n (dikke) 10 jaar na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, toen de Matteüsgemeente overtuigd was van haar gelijk, en dat volgens haar het formatieve jodendom dus op het verkeerde pad zat?
Opvallend is de verklaring dat de ogen en oren van zijn leerlingen gelukkig zijn om wat ze zien en horen, het woord (dabar) van de Meester en het aannemen als richtlijn in hun leven. Profeten en rechtvaardigen hebben dat eveneens verlangd. Met een citaat uit de profeet Jesaja verklaart Jezus vervolgens de reden van zijn vreemde methodologie. In tegenstelling tot Marcus zegt Jezus hier dat hij gebruik maakt van parabels ‘omdat’ (Grieks hoti) de buitenstaanders nu eenmaal geen benul hebben van zijn onderricht. Marcus geeft een vreemd motief van het onderricht in parabels ‘opdat’ (Grieks hina) de buitenstaanders het niet zullen snappen. Ofschoon in de matteaanse versie de leerlingen schijnen te begrijpen waar de parabel over gaat, legt Jezus die toch aan hen uit.
Een parabel of gelijkenis is fundamenteel verschillend van een allegorie, waarin aan ieder onderdeel een bepaalde betekenis wordt toegekend. Met de uitleg van deze parabel in onze perikoop komen we echter toch op het terrein van de allegorie terecht. Het zaad wordt eerst gezien als het ‘woord van het koninkrijk’ (v. 19). Vervolgens verandert de betekenis van het zaad tot ‘hoorder van het woord’. Ook de verschillende plaatsen waar het zaad terecht komt, de weg, rotsgrond, distels, goede grond, worden op allegorische wijze uitgelegd. Allegorische uitleg van teksten was in de tijd van Jezus en zijn leerlingen een gewone manier van omgaan met geschreven teksten, ook van de Bijbel. Daarom is het niet onmogelijk dat ook Jezus zich in zijn onderricht van allegorieën bediend heeft. Dat betekent echter niet dat de allegorische uitleg van deze parabel van Jezus zelf was. Het is niet onmogelijk dat de auteur van het eerste evangelie deze uitleg zelf aan het verhaal van Jezus heeft toegevoegd.

 

Preekvoorbeeld

Vanuit economisch oogpunt is de zaaier uit de gelijkenis die Matteüs vertelt, toch wel een beetje een prutser. En de vraag is maar of hij naar de huidige maatstaven de lagere agrarische school wel gehaald zou hebben. Het zaad dat hij strooit gaat alle kanten uit: een deel valt op de weg – en die moet je toch gezien hebben – en als je het te bewerken land een beetje kent, dan weet je heus waar de rotsachtige grond ligt, waar je dus niet moet zaaien. En toch, zo vertelt Jezus in de gelijkenis, zaait de zaaier zo blijkbaar zorgeloos om zich heen. Merkwaardig…
Jezus vertelt deze gelijkenis volgens Matteüs op die dag aan de oever van het meer, van de zee. In het evangelie niet, zoals in onze dagen, een plek van vertier, bij Renesse of Ravenna, op Vlieland of Torremolinos, maar in het evangelie een plek aan de rand van het bestaan nabij de zee, zo vaak beeld van de chaos. En daar vertelt hij: op die dag waarop hij eerder in botsing was gekomen met enkele Schriftgeleerden en Farizeeën en zelfs met zijn moeder en broers, die hij de deur wees. ‘Dit zijn mijn moeder en broers’, zei hij, terwijl hij op z’n leerlingen wees.
Confrontatie dus, de chaos nabij, een heikele toestand. En in die toestand valt Jezus met de deur in huis: de zaaier ging uit… In tijden van hoogspanning klinkt: de zaaier ging uit.
Die zaaier die z’n werk op zo’n wonderlijke manier doet, zo overvloedig, zo schijnbaar zorgeloos. Dat kan over niemand anders dan over God zelf gaan. Hij zaait zijn woord in Israël en vanuit Israël over alle mensen. Breeduit, economisch onverantwoord, overvloedig, ook daar waar je het niet zou verwachten. Het zaad wordt gestrooid en het valt, her en der.
Maar wat is dat zaad nu? Waar staat het voor in de gelijkenis? Verderop in het hoofdstuk zegt Jezus, op de vraag van de discipelen wat die gelijkenis dan wel betekenen mag, allereerst dat het zaad het woord van het koninkrijk is. Die woorden van het Rijk worden uitgestrooid. Dat woord…
We hoorden Jesaja in zijn profetie, ook in benarde situaties gesproken, in de ballingschap in Babel, ook over het woord. Je hoort bij de profeet: het woord van de Heer komt als regen en sneeuw en maakt de grond vruchtbaar – het wordt gesproken en keert niet vruchteloos terug: het draagt vrucht.
Dat woord – en u weet het waarschijnlijk – als het over het woord van God gaat, gaat het daarmee altijd over zijn daden, spreken en doen zijn bij de God van Israël één, dat woord (dabar) dat altijd te maken heeft met het wonen in het beloofde land, met de terugkeer naar Jeruzalem uit de ballingschap, dat woord dat altijd te maken heeft met Gods Koninkrijk, met zijn toekomst, met deze wereld nieuw.
In het lied van de schepping (Gen. 1) hoor je al over dat woord en het eerste woord is ‘licht’ en Mozes hoort het beloftewoord: ‘Ik ben er’, en dat betekent dat we niet en nooit in de definitieve duisternis zijn en niet en nooit totaal Godverlaten. Dat woord dráágt vrucht, komt niet vruchteloos terug.
Zo wordt er over dat zaad gesproken op die dag van breuk en confrontatie, dicht bij de chaos. Het gaat door, die toekomst die beloofd is, dat koninkrijk dat is toegezegd.
De zaaier zaait – maar veel van het zaad gaat eraan, het valt op het platgetreden pad en zo kan het zaad geen wortel schieten en de vogels zijn er goed mee. In de rotsachtige bodem schiet het zaad wel wortel, maar niet genoeg om in de hete zon bescherming te bieden, het begint wel goed, maar de aren gaan toch kapot. En dan die distels, die verstikken…
We kennen dat maar al te goed, we komen het maar al te vaak tegen, in de dingen die ons afleiden van Gods toekomst, van de ware menselijkheid, van die humaniteit waar we voor geschapen zijn: in de zorg over hoe we rondkomen met zo’n gierende inflatie, nog steeds, met de vraag of je uitkering wel op tijd komt, met de spanning omdat je naar het ziekenhuis moest en onderzocht wordt: wat komt eruit? Met de vraag naar oorlog en vrede en het ongekende aantal slachtoffers, levend of dood. Maar ook met de gedachte die je regelmatig overvalt dat het er allemaal toch niets toe doet, dat het niets uithaalt, die eindeloze bureaucratie die ondanks alle mooie beloften toch niet in beweging lijkt te komen en mensen eindeloos moeten wachten of wat hen toekomt, ondanks alle inspanning… Het zaad dat geen grond vindt, niet ontkiemen kan, doodgetrapt wordt.
Maar ondanks dat alles, zegt Jezus, valt er ook zaad in goede grond en dat draagt vrucht, veel, heel veel, of minder, maar het draagt vrucht, het gaat verder. Het zaad ís goed en er zal vrucht komen.
Dat is de bemoediging waarmee we verder op weg gezet worden, teken van het zaad, van het woord mogen zijn, en zo weerschijn kunnen zijn van Gods licht dat over ons is opgegaan, waardoor angst en confrontatie overgaan in hoop en twijfel in vertrouwen. Want het liefdeswoord keert niet terug voordat het is volbracht.

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk


23 juli 2023
Zestiende zondag door het jaar

Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)

  

Inleiding

Wijsheid 12,13.16-19
Het deuterocanonieke boek Wijsheid is in het Grieks geschreven, door een ons onbekende auteur die zich beroept op Salomon. Het boek is de vrucht van de laat-bijbelse traditie en weerspiegelt de joodse diaspora van Egypte, het milieu waarin de Septuagint ontstond. De soms moeizame relatie tot de niet-joodse wereld met haar afgoderij staat centraal, als ook de manier voor de schrijver om zich hier staande te houden. De centrale thematiek in dit hoofdstuk is hoe Gods rechtvaardigheid zich verhoudt tot de immoraliteit van die wereld. Die krijgt hier beeld en gestalte in weerzinwekkende voorbeelden van mensen- en kinderoffers. Typisch voor de Wijsheidstraditie is niettemin haar universele insteek: Gods zorg is ‘voor iedereen’ (peri pantoon, Wijsheid 12,13). De roeping van het volk Israël is die van instrument in het uitvoeren van Gods gerechtigheid (Wijsh. 12,3-8) genoemd, als de zondige ‘volkeren’ van het Land met hun verfoeilijke offerpraktijken. Ofschoon de hardheid van de volkeren God wel bekend is (Wijsheid 12,10) benadrukt de perikoop de altijd bestaande mogelijkheid tot omkeer (metanoia). De perikoop doet zo sterk aan het boek Jona denken, waarin de profeet eveneens worstelt met de spanning tussen de zondigheid van de volkeren en de mogelijkheid van diezelfde volkeren om door omkeer te ontkomen aan het oordeel (vgl. Wijsh. 12,2.10.19). In het uitblijven van Gods oordeel blijkt krijgt Gods geduld gestalte die gespiegeld zou moeten zijn in de sociale omgang: zo Wijsheid 12,19 ‘Door zo te doen hebt U uw volk geleerd dat de rechtvaardige menslievend (filantropoon) moet zijn en hebt U uw zonen goede hoop gegeven dat U gelegenheid tot inkeer geeft waar gezondigd wordt.’ Die les geldt niet alleen het volk, ze betreft alle volkeren. Uithouden van onrecht is hopen op omkeer.

Psalm 86
Deze psalm, een smeekgebed op naam van David, heeft geen verbinding met een episode in zijn leven. De biddende wendt zich tot God om redding in benauwenis. Hij weet zich in verdrukking door opponenten en vijandige krachten (Ps. 86,13v), en wel van ‘arroganten’ (zerim) en ‘tirannen’ (aritsim) die op hem uit zijn. Blijkbaar is die verdrukking ook verworteld in innerlijke onzekerheid, of leidt ze tot die onzekerheid: Wijs mij uw weg, heer, en ik zal hem in trouw aan U bewandelen. Richt mijn hart onverdeeld hierop: dat ik uw naam mag vrezen’ (Ps. 86,11). Blijkbaar is dat een grondhouding van de biddende, want hij spreekt bij voortduring zijn vertrouwen in deze God uit die immers anders is dan goden: ‘U bent mijn beschermer, ik behoor U toe; verlos uw dienaar, ik vertrouw op U, want U bent mijn God’ (Ps. 86,2). Deze God heeft de biddende al eens eerder uit het ‘dodenrijk’ (sjeool, Ps. 86,13) gered. In die zin ademt de Psalm een groot vertrouwen. God is beschermer en vol van liefde en vergeving, en de biddende weet zich geplaatst te midden van iedereen die God aanroept: ‘U, Heer, bent goed (tov) en U schenkt vergeving, U bent liefde (chesed) voor iedereen die U aanroept’ (Ps. 86,5). De psalm drukt zo haar theologie uit: wie deze God aanroept weet zich verzekerd van antwoord. Uithouden van onrecht is vertrouwen op God.

Romeinen 8,26-27
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 13,24-43
Parabels zijn geen illustratie van iets wat we zonder de parabel al zouden kunnen weten. Ze zijn geen allegorie, waar ieder element van de vertelling correleert met iets in de toepassing. Het gaat bij parabels wel degelijk om motieven, maar evenzeer om de gang van de vertelling, om de onverklaarde spanningen, en om ontwikkeling.
In hoofdstuk 13, de zogeheten Parabelrede, onderricht Jezus in parabels (waaronder ook spreuken) over het Koninkrijk van de Hemelen. ‘Hemelen’ is een metoniem voor God zelf, conform de Joodse traditie om het uitspreken van de Naam (‘God’) te vermijden. De rede opent met de parabel van de Zaaier (Mat. 13,3-9), en Jezus vervolgt met drie parabels: die van de tarwe en het onkruid, het mosterdzaad en de vrouw en de desem. Deze samenhang is geen toeval, de parabels bouwen een literair associatieve gedachtegang op die zowel de presentie van dat Koninkrijk als haar voorlopigheid en groei benoemt. Die is gefundeerd in de uitleg die de evangelist bij monde van Jezus toevoegt (Mat. 13,18-23) over de parabel van de zaaier. Matteüs (net als Marcus en Lucas overigens) volgt een patroon dat bekend is in de Rabbijnse wereld: een leraar geeft publiek onderricht maar verschaft aanvullende informatie en uitleg in de beslotenheid van zijn leerlingen.
In Matteüs heeft de parabel van de zaaier betrekking op vier soorten toehoorders, waaronder dus ook de leerlingen: hij die het ‘woord’ hoort maar het niet begrijpt (zaad op pad), hij die het hoort en het aanneemt maar ten val komt bij druk (zaad op rots), hij die het hoort maar afgeleid door zorgen om materiële status of voorspoed geen vrucht draagt (zaad tussen distels), en ten slotte degene die het hoort en begrijpt en vrucht draagt (zaad in aarde). Parallellen met rabbijnse typeringen van vier leerlingen (horen en doen, horen en niet doen, niet horen en doen en niet horen en niet doen) dringen zich op, het gaat om vier attitudes waarbij slechts één van de vier resulteert in groei en succes.
Maar in de evangeliën is ook sprake van de rol van de ‘boze’. In het evangelie is ponèros doorgaans een demonische of donkere kracht in de mens zelf: vgl. Matteüs 6,23 en 12,35. Die dualiteit behoort in een wereldbeeld waarin de mens het strijdtoneel is van God en zijn engelen en demonische krachten. Anders dan het hieraan enigszins verwante dualisme van Qumran (1QS) is het lot van de individuele mens echter niet bij voorbaat vastgelegd en is er ook geen eindtijdelijke oorlog tussen goed en kwaad. Evenmin is er een objectieve orde waarin ‘goed’ en ‘kwaad’ zichtbaar zijn; die zichtbaarheid ontvouwt zich pas in het proces van groei en vrucht dragen. De parabel benadrukt dan ook meer sociale processen en onderlinge verhoudingen dan vastliggende sociale categorieën.
Niettemin roept het beeld de vraag op of degenen die afgeleid worden door ‘de boze’ of door zorgen om status en voorspoed eigenlijk wel bij de gemeenschap horen. De parabel van het onkruid biedt hier antwoord op: weliswaar is ‘goed zaad’ gezaaid op de akker, en dat groeit ook op. Maar een ‘vijand’ (echtros) zaait in de nacht onkruid en dat groeit in de loop van de tijd zichtbaar samen op met de tarwe. Wat te doen? Met het ‘zuiveren’ van de akker loopt de eigenaar het risico ook de tarwe te verwijderen. Hij wacht dus tot de oogst om beiden van elkaar te scheiden. Het onkruid dat hier in het Grieks zizania wordt genoemd (lolium tementulum, Nederlands dolik) is een bekend plantje in die contreien, dat visueel moeilijk is te onderscheiden van echte tarwe! Frappant is dat hier een bijbels oordeelsmotief – de oogst – aangevoerd wordt om zo de co-existentie van ‘goed en kwaad’ te verklaren en zo ook te legitimeren. De gemeente is niet ‘zuiver’; pas bij het oordeel zal blijken wie waar behoort. Dat oordeel is, zo de aanvullende uitleg van Jezus, een activiteit die door de engelen wordt uitgevoerd. Engelen bemiddelen in Matteüs 25,31-43 de handelingen gedaan aan de ‘minsten van mijn broeders’ voor de troon van de Mensenzoon. Die activiteit nuanceert een oppositie tussen binnen en buiten, en engelen belichamen in die zin een ‘karmische’ realiteit van menselijk handelen die in het oordeel zichtbaar wordt. Voor de evangelist is zo de ‘oogst’ verbonden met dat oordeel van de Mensenzoon. Uithouden van ‘kwaad’ is geduld beoefenen en het oordeel niet zelf vellen.
De groei van het Koninkrijk staat centraal in de parabel van het mosterdzaad. Mosterdzaad is een klein zaad dat hier in de parabel groeit tot een boom, groter dan struiken, waarin vogels zich nestelen. Hier is sprake van een hyperbool: mosterdzaad groeit weliswaar uit tot een flinke struik maar is onkruid, geen boom. Met dat boommotief legt de evangelist een verbinding met Ezechiël, die Israëls politieke ballingschap ziet als opmaat naar herstel: ‘Het zal loten voortbrengen, vrucht vormen en een prachtige ceder worden. Daaronder zullen allerlei soorten vogels nestelen; in de schaduw van zijn takken zullen ze nestelen’ (Ezech. 17,23, vgl. Dan. 4,9,18). De politieke retoriek kan de impliciete lezer niet ontgaan: zoals de vogels beschutting vinden in deze boom, zo is deze nu nog minuscule gemeenschap een plaats waar het goed toeven is onder Romeinse bezetting en imperiale macht. De gemeente is een alternatief voor die harde realiteit na de oorlog van 66-70 nChr. en de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel.
De parabel van de vrouw en het zuurdeeg roept een ander proces op, en een paradox. Het beeld is van zuurdesem dat verborgen wordt in ‘drie maten meel’. Maar de omvang van drie seah (Grieks sata, ongeveer 40,5 liter) meel gaat een huishouden ver te boven, en het beeld heeft een groter collectief voor ogen: een schier onmogelijke verhouding. Het gaat – weer – om de kleine maat die niettemin haar uitwerking heeft. Dat vereist het nodige vertrouwen in de kracht van dat zuurdesem. Het beeld refereert aan de uitwerking van de leer omtrent het Koninkrijk op de omgeving. Anders dan bij de parabel van de zaaier of het mosterdzaad is die groei nu een kwestie van geduld. Het transformerende vermogen van dat Koninkrijk op de wereld of de gemeente is een kwestie van lange adem. Niet onmogelijk dat de parabel ook dat proces in de leerlingen zelf voor ogen stelt. Paradox is immers dat zuurdesem vooral in negatieve zin voorkomt, en in het evangelie beeld is voor de leer van de Farizeeën en Sadduceeën. Die mogelijke verwarring verklaart waarschijnlijk de narratieve ingreep van de verteller/auteur: ‘Toen begrepen ze dat Hij niet bedoelde dat ze moesten oppassen voor de zuurdesem in het brood, maar voor het onderricht van de Farizeeën en Sadduceeën’ (Mat. 16,12). De parabel is in die zin een contrastparabel en een prolepsis, een literaire techniek waarin de auteur vooruitgrijpt op wat komen gaat: het is niet hún leer, maar alleen die van de ‘Schriftgeleerde die leerling is geworden van het Koninkrijk van de Hemelen’ (Mat. 13,52) die de realiteit kwalitatief zal veranderen. Deze parabel leert zo te vertrouwen op dat onderricht van de gemeente. Dat dit onderricht in de praktijk praktisch en zelfs theologisch overlap laat zien met die van Farizeeën verleent deze parabel een polemische ondertoon. De eigen zuurdesem werkt anders uit dan die van de buren aan de overkant.

Literatuur
Eric Ottenheijm en Martijn Stoutjesdijk (red.), Parabels. Onderricht van Jezus en de rabbijnen, Heeswijk: Berne Media, 2020
Eric Ottenheijm, ‘De engelen van de geschiedenis. Messiaanse herinnering in het evangelie naar Matteüs,’ 70-85 in Eric Ottenheijm en Theo de Wit (red.), Messianisme als gevaarlijke herinnering. Bronnen, erfgenamen, actualiteit. Eindhoven, Damon, 2021

 

Preekvoorbeeld

Sommige mensen die denken dat zij gelovig zijn, maken van God een karikatuur. Zij spannen God voor hun eigen karretje. Zij vragen om iets en verwachten dan dat God op hun wensen ingaat. Een primitieve Sinterklaas. Op veel andere manieren wordt het beeld van God ook kapot gemaakt. Denk aan mensen die van God een zeer strenge God gemaakt hebben, die als een tiran, als een heerser alles regelt en bestuurt. Dit heeft angstige mensen weleens in onnodige gewetensnood gebracht en bang gemaakt voor een streng oordeel. Je kunt dan wel zeggen: ‘Je wilt het nog beter weten dan Onze Lieve Heer’, maar het helpt allemaal niets als dat er voor altijd ingebakken is. Arme mensen!
God is ook geen onverbiddelijke moralist, die als een kruidenier alles wikt en weegt, ons straft of beloont. Ook veel moralisten uit de kerk hebben zich daar in die geest tot in de kleinste details aan bezondigd.
Geen wonder dat seksualiteit en kerk nooit een gelukkig huwelijk zijn geworden, om maar eens een voorbeeld te noemen. Als God liefde is moet je niet gaan neuzelen.

Waarom deze opmerkingen? Omdat we vandaag in de eerste lezing uit Wijsheid een heel ander beeld van God krijgen. Bij de schrijver van Wijsheid komt God er heel genadig van af, zou je kunnen zeggen. God heeft alles met goedheid en genade te maken. In een gebed zegt de wijze: ‘Met veel zachtheid spreekt Gij uw oordeel uit en Gij bestuurt ons met veel goedertierenheid. Daar waar gezondigd wordt, biedt Gij kans tot inkeer.’ Door zo te doen en door zo te zijn leert God ons, dat de rechtvaardige een vriend van de mensen moet zijn. Dat kunnen we ons allemaal aantrekken. Niet te streng zijn, maar mild.
Hoe wij als mensen met elkaar omgaan heeft alles te maken met het beeld dat wij als gelovigen hebben van God. Je zou God kunnen zien als een moeder, die haar kinderen nooit vergeet, als een vader die zegt: blij dat je er bent, als een vriend die je vertrouwen geeft: laat het maar gebeuren, ik blijf wel in de buurt. Haal het beste in jezelf te voorschijn. Maak er iets goeds van.
Dit beeld van God zien wij ook terug in de gelijkenissen die we vandaag in het evangelie hoorden. In het Rijk der Hemelen is de hemel met ons als de liefdevolle God die heel veel geduld met ons heeft.
Hij lijkt op een man die op zijn akker goed zaad had gezaaid; maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand, zaaide onkruid tussen de tarwe en ging heen. Als het onkruid steeds meer om zich heen grijpt, gaan de knechten naar hun meester en vragen: ‘Wilt ge dat we het bijeengaren en vernietigen?’ en dan zegt de meester: ‘Niet doen. Laat de tarwe en het onkruid samen opgroeien tot de oogst’. Hij laat het gebeuren. Het kan nog alle kanten op en veranderen.
Wij zijn vaak net als de knechten. We ergeren ons aan het onkruid in de wereld, in de kerk, in het leven van anderen en in ons eigen leven. Het valt niet mee om te leven met onkruid en om er geduld mee te hebben. ‘Waarom hebt Gij geen goed zaad gebruikt?’ Dat is niet de schuld van God maar van een vijand. Zoals er liefde en goedheid is zo is er ook kwaad. We zullen met dit mysterie moeten leven. Wij mensen willen en kunnen vaak geen onkruid zien en nu al uitmaken wat goed of kwaad is. Wij kunnen niet wachten tot de oogst, waar pas duidelijk wordt wat goede planten zijn en wat onkruid is. Niet wij maar God zelf zal dat uitmaken. God heeft geduld en verdraagt veel, als wij het niet overzien. Met het oog op de groei van het goede moet het kwade voorlopig blijven. Anders trek je alles uit elkaar. De kwade kan zich ook bekeren.
Hoe hard moet je zijn als je bij jezelf onkruid ziet? Het is goed als je met de ogen van God naar jezelf kijkt. Wij zijn in Gods hand. Dat geldt ook voor onze kijk op onze medemensen. We oordelen soms veel te hard over elkaar. We hebben allemaal tarwe en onkruid in ons. Ze zijn bij ons en bij de ander in elkaar verstrengeld. De beste eigenschappen van een mens liggen vaak dicht bij de slechtste eigenschappen. Je hoeft maar even door te slaan of je merkt dat dit bij jezelf ook zo is.
Misschien maakt u het ook wel eens mee dat je iemand ontmoet die heel idealistisch is, die het beste voorheeft met de natuur, met het klimaat of met de mensen, maar daar zo fanatiek in is dat je denkt: Je hebt groot gelijk, maar kan het niet wat minder? Je kunt het niet afdwingen. We zullen het dan met elkaar moeten oplossen, met elkaar in gesprek moeten blijven en gezamenlijk het probleem onder ogen moeten zien. Wat krom is kunnen we trouwens nooit recht praten.
De meeste goede dingen beginnen in het klein, zegt een ander deel van het evangelie. Je kunt niks forceren. God blaast niet hoog van de toren. Ook hier vraagt God geduld.
Ook als kerk klampen we ons vaak te veel vast aan getallen, aan meetbaar mensenwerk. We vergeten de les van het mosterdzaadje en van de gist. Het belangrijkste zien we over het hoofd. God is aan het werk in de wereld, in de kerk en in ons eigen hart. Hij is onafgebroken in het verborgene bezig, vaak op een onverwachte en stille manier. Nu in de kerk steeds meer bijkomstige dingen wegvallen, is er steeds meer ruimte voor de Geest en voor de dingen waar het werkelijk om draait, om een goede verhouding met God, de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Van daaruit mogen we menslievend zijn en iets van de milde God laten zien.

inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Jan Kortstee


30 juli 2023
Zeventiende zondag door het jaar

Lezingen: 1 Kon. 3,5.7-12; Ps. 119; Rom. 8,28-30; Mat. 13,44-(46)52 (A-jaar)

 

Inleiding

Domheid is een gevaarlijker vijand van het goede dan de slechtheid. Tegen het kwade kun je protesteren, je kunt het ontmaskeren of desnoods met geweld verhinderen... Tegen domheid zijn wij weerloos. Noch met protesten noch met geweld is hier iets te bereiken. Argumenten baten niet’ (Verzet en overgave).
Deze beklijvende woorden over de domheid van de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer maken als geen ander het belang van de wijsheid duidelijk, die ver boven aards bezit of wereldlijke macht troont. De aantredende koning Salomo is zich hier terdege van bewust. Ook Jezus’ prediking van het ‘koninkrijk der hemelen’ maakt duidelijk dat het binnengaan van dit koninkrijk niet zomaar voor iedereen is weggelegd.

1 Koningen 3,5.7-12 – Een geest vol wijsheid en inzicht
In de oudtestamentische lezing uit 1 Koningen maken we kennis met een van de mooiste passages uit de verhalen over koning Salomo. Wanneer Salomo na de dood van zijn vader David aantreedt als nieuwe koning over Israël, is er nog geen tempel in Jeruzalem. Daarom ook dat Salomo, net zoals het volk, offers brengt en wierook brandt op de heiligdommen op de hoogten. Zo gaat hij ook naar Gibeon, een offerhoogte enkele kilometers ten noordwesten van Jeruzalem.
Het parallelverhaal in 1 Kronieken 1,1-13 leert ons meer over deze plek: in Gibeon stond de tent van de samenkomst die de Israëlieten tijdens hun woestijntocht hadden meegedragen, en waarin zich de ark van het verbond bevond. De ark zelf had koning David, reeds naar Jeruzalem laten overbrengen (2 Sam. 6,1-17). Maar het bronzen altaar, dat in het voorhof voor de tent van de samenkomst een plaats had (Exod. 27,1v), stond nog in Gibeon. Daar, te Gibeon, stelt jhwh Salomo, nadat hij duizend brandoffers heeft opgedragen, tijdens een nachtelijk visioen een eenvoudige vraag: ‘Wat wilt u dat Ik u geef?’ (1 Kon. 3,5).

Doorheen zijn antwoord maakt de lezer kennis met een van Salomo’s belangrijkste kentrekken: zijn wijsheid. Zo bidt hij God om ‘een opmerkzame geest om recht te kunnen spreken’ voor het volk van God. En hij voegt eraan toe: ‘Want wie is in staat recht te spreken voor dit grote volk?’ (1 Kon. 3,9).
De woordkeuze in dit vers is interessant: vooreerst heeft het Hebreeuws hier het werkwoord sjafat, een term die niet zozeer ‘rechtspreken’, dan wel ‘richting geven’ betekent. Salomo vraagt God dan ook om de bekwaamheid het volk ‘richting’ te kunnen geven, net zoals Israëls ‘rechters’ – men denke aan Debora, Simson of Gideon – het volk in de juiste richting hadden gestuurd.
Letterlijk noemt Salomo het volk daarenboven ‘zwaar’ (met een Hebreeuwse term die weliswaar ook als ‘immens’ kan worden geïnterpreteerd). Mogelijk verwijst Salomo zodoende naar de weerbarstigheid van het volk: Israël is immers een volk dat moeilijk te ‘richten’ is.
En met de tegengestelde begrippen ‘goed en kwaad’ wordt naar alle waarschijnlijkheid niet aan ethische principes gedacht. ‘Goed’ omvat veel meer dan het ethisch juiste: dat wat aangenaam, bruikbaar, doelmatig en mooi is. Daarenboven is de uitdrukking ‘goed en kwaad’ wellicht een merisme: een stijlfiguur waarbij twee tegengestelde begrippen worden gebruikt om de totaliteit aan te duiden. Pas in de latere traditie heeft men Salomo’s ‘richten’ verengd tot ‘rechtspreken’ – zonder twijfel onder invloed van de passage over het ‘Salomonsoordeel’ in 1 Koningen 3,16-28 –, en werd het begrippenpaar ‘goed en kwaad’ als ethische categorieën geïnterpreteerd.
In de verzen 11 en 12 lezen we vervolgens dat God Salomo’s bede honoreert: ‘Omdat u juist dit gevraagd hebt en geen lang leven, en geen rijkdom of de dood van uw vijanden hebt gevraagd, maar alleen inzicht om recht te kunnen spreken, daarom voldoe Ik aan uw verzoek en geef Ik u een geest zo vol wijsheid en inzicht dat er niemand voor u was en niemand na u komt die u evenaart.’ Maar daarenboven zegt God Salomo ook rijkdom en eer toe, twee zaken die de bijbelse Salomo eveneens zullen kenmerken in het vervolg van het verhaal.
Na deze goddelijke toezegging keert Salomo naar Jeruzalem terug, en staande voor de ark van het verbond, breng hij er brand- en slachtoffers. Zodoende wordt de superioriteit van Jeruzalem ten aanzien van Gibeon gesuggereerd.
Salomo’s bede om wijsheid staat niet voor niets aan het begin van de verhalen over Salomo’s heerschappij. De auteur ervan wil vooral beklemtonen hoe Salomo, reeds van bij de prille aanvang van zijn koningschap, een speciale rol zal spelen in Israëls geschiedenis. Al wat Salomo heeft verwezenlijkt en wat hem karakteriseert – wijsheid, maar ook rijkdom en eer – heeft hij te danken aan God en gaat op JHWH terug. 

Romeinen 8,28-30
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 13,44-52 – Over het koninkrijk der hemelen
De evangelielezing komt uit de zogenoemde parabelrede van Jezus (Mat. 13), hoewel de verzen 44-52 vooral gelijkenissen zijn, een subgenre van de parabel. Volgens Matteüs spreekt Jezus deze gelijkenissen uit in of in de buurt van Kafarnaüm, aan de oever van het meer van Galilea. Verschillende gelijkenissen gaan over het ‘koninkrijk der hemelen’. Dit is een typisch matteaanse uitdrukking, die de andere synoptici niet gebruiken. Zij hebben het vooral over het ‘koninkrijk van God’, een uitdrukking waarmee Matteüs spaarzaam omspringt, maar die er ongetwijfeld een synoniem van is.
Wanneer Jezus het in deze gelijkenissen over een ‘koninkrijk’ heeft, dan doelt hij niet op een aards rijk met welomschreven grenzen waarin aardse en menselijke wetmatigheden centraal staan. Aardse macht is aan Jezus niet besteed; dat was al duidelijk gebleken uit het verhaal over de bekoringen in de woestijn (Mat. 4,8-10).
De drie korte gelijkenissen zijn eigen aan het evangelie van Matteüs. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze de alles overtreffende waarde van het ‘koninkrijk der hemelen’ willen evoceren. In de gelijkenis van de schat (v. 44) maken we kennis met iemand die toevallig een schat vond op een akker. De schat meenemen mocht hij niet, want die behoorde toe aan de eigenaar van de akker. Daarom verborg hij de schat opnieuw, en vol blijdschap verkocht hij al zijn bezit om zo de akker met de schat te kunnen kopen. Vanuit ethisch oogpunt is de werkwijze van de man discutabel: had hij de schat niet aan de eigenaar moeten geven, in plaats van ze te verstoppen om ze uiteindelijk voor zichzelf te kunnen houden? Daar gaat het hier evenwel niet om. Jezus beklemtoont veeleer dat men voor het ‘rijk der hemelen’ alles moet over hebben, en wel met blijdschap.
Ook de tweede gelijkenis (vv. 45-46) gaat in deze zelfde richting, hoewel de formulering ervan enigszins verwarrend is. De gelijkenis vergelijkt de koopman met het ‘koninkrijk der hemelen’, terwijl eigenlijk de kostbare parel het voorwerp van vergelijking is. Net zoals in de vorige gelijkenis heeft de koopman er alles voor over – ook hij verkoopt al zijn eigendom – om de kostbare parel in bezit te krijgen, en net zoals in de vorige gelijkenis beklemtoont Jezus dat het ‘rijk der hemelen’ alles in waarde overtreft, en dat men er alles voor moet over hebben om het te verwerven. Maar toch zijn er ook verschilpunten: wanneer in de eerste vergelijking iemand de schat per toeval vindt, gaat de koopman in de tweede gelijkenis ernaar op zoek: sommigen vinden het Godsrijk zonder ernaar op zoek te zijn, terwijl anderen er actief naar moeten zoeken.
De derde gelijkenis (vv. 47-50) legt nog andere accenten. In het actuele Godsrijk, dat met Jezus’ komst werkelijkheid is geworden, leven ‘goede’ en ‘slechte’ vissen nog zij aan zij. Samen werden ze in het sleepnet van het ‘koninkrijk der hemelen’ gevangen. Echter, pas op de dag van het oordeel zullen goeden en slechten van elkaar worden gescheiden.
In de twee laatste verzen (vv. 51-52) besluit Jezus zijn parabelrede. Hij richt er zich tot de leerlingen met de vraag of ze de gelijkenissen hebben begrepen. Immers, niet alle gelijkenissen had Jezus uitgelegd. Na hun beamend antwoord sluit hij af met een laatste gelijkenis: in het ‘rijk der hemelen’ zal een goede Schriftgeleerde zijn als een huisvader, die oud en nieuw weet te combineren. Waarop dit begrippenpaar precies doelt is omstreden, maar het is niet onwaarschijnlijk dat Jezus er naar de goede dingen uit het jodendom mee verwijst, aangevuld met het vernieuwende van zijn eigen prediking. En deze verwijzing naar het waardevolle van het Oude Testament brengt ons terug naar de oudtestamentische lezing: het rijk der hemelen is geen rijk van uiterlijk machtsvertoon, ijdele macht of overdadig bezit. In het rijk der hemelen staat de wijsheid centraal. Immers, zoals Vrouwe Wijsheid het in het oudtestamentische boek Spreuken verwoordt: ‘Wie mij vindt, vindt het leven, en verwerft de gunst van de heer’ (Spr. 8,35).

Literatuur
Hans Ausloos, Een geest van wijsheid en inzicht. Koning Salomo en het Oude Testament (Averbodes Bijbelgidsen), Averbode: Altiora, 2009

 

Preekvoorbeeld

Er wordt hier een schriftgeleerde geïntroduceerd ‘die leerling in het koninkrijk van de hemel is geworden’. Van zo’n schriftgeleerde verwacht je dat hij of zij uit de Schrift old time religion opdiept, beproefde waarheid, rechte leer, maar dat is niet wat Jezus ons hier leert. Die schriftgeleerde haalt uit zijn of haar binnenkamer oude en nieuwe dingen tevoorschijn. Niet alleen wat bekend is maar ook wat gewaagd is, niet alleen de schatten met het patin van eeuwen, maar ook schatten waarvan de waarde zich nog niet bewezen heeft, niet alleen woorden die zijn geheiligd door alle geschiedenis die eroverheen is gegaan, maar ook nieuwe aanstootgevende woorden.
Paus Franciscus maakt een vergelijkbaar onderscheid tussen catecheten en theologen. ‘De catecheet moet de juiste leer geven, de theoloog durft verder te gaan’, zegt hij, niet op eigen gezag, het is een onderscheid dat van de heilige Ignatius van Loyola - de stichter van de jezuïeten - afkomstig is. Catechese bouwt ons op met beproefde waarheid, de betrouwbare leer van de kerk, maar wij hebben ook theologie nodig die zich uitspreekt over waar wij nog geen ervaring mee hebben, terra incognita, onbekend gebied, we weten er heg nog steg. Om daar een weg te vinden hebben we een betrouwbare gids nodig, ook iemand die in deze vreemde wereld de piketpaaltjes nog niet heeft uitgezet, maar die op de tast vooropgaat, jou leidt en je vertrouwt je toe aan zijn intuïtie. ‘De catecheet moet de juiste leer geven, de theoloog durft verder te gaan.’

In de eerste lezing worden wij op het evangelie voorbereid. Salomo doet onze oren spitsen. De grootste gave die een mens zich wensen kan is wijsheid, onderscheidingsvermogen, weten wat recht is en wat slecht.
Dat onderscheid doet zich ook voor in de gelijkenissen. In het sleepnet zijn goede vissen en slechte vissen gevangen. Wat zijn goede vissen? Wordt hier gerekend met kosjer en treife? Met rein en onrein? Een kosjere vis heeft schubben en vinnen, baars bijvoorbeeld, snoek, karper, als we ons beperken tot zoetwatervis. Voorbeelden van vissen die verboden zijn: paling, steur, meerval. Of wordt hier gerekend met klein en groot? Vissen die aan de maat zijn en ondermaatse vissen?
De tekst heeft het over goed en slecht en dat is ook meteen de toespitsing ervan, want de kerk is dat sleepnet, er zit van alles in, groot en gaaf, maar ook ondermaats; rein en onrein. En dat moet je voor lief nemen! Je leeft er middenin. Het gaat niet aan een ander voor rotte vis uit te maken of hele delen van de wereldwijde kerk af te schrijven. Nee, heel de lieve christenheid zit in dat sleepnet, de curie en de ketters, de Prinzipienreiter en de labbekakken.
Ja, eenmaal, bij de voltooiing van deze wereld worden ze uiteengehaald, geselecteerd, maar dat is aan de engelen, niet aan ons. Dat is in de laatste dagen, maar wij leven in de voorlaatste tijd. Ons is wijsheid geboden om niet selectief maar inclusief te denken. Het is niet voor niets dat God de Heer dat sleepnet in het meer heeft geworpen en allerlei soorten vis naar boven gehaald. Ook jij hapt naar adem, het is niet aan jou een oordeel over anderen te vellen.

Wij zijn dus aangewezen op het onderscheidingsvermogen van de schriftgeleerde die leerling in het koninkrijk van de hemel is geworden, op de wijsheid van de huismeester die uit zijn voorraadkamer nieuwe en oude dingen tevoorschijn haalt.
De catecheet, die de juiste leer geeft, maakt ons erop attent dat Jezus ons een vergelijkbare gelijkenis voor heeft gehouden, toen hij langs de akkers ging en zijn leerlingen leerde over het graan en het onkruid. Het koren en het onkruid wassen samen op, het een met het ander. Je kunt wel ijverig schoffelen om je akkertje schoon te houden, maar dan haal je met het onkruid ook het koren weg, met de dolik (een giftig gras) ook de tarwe. Wie te strak en strikt wiedt, houdt op den duur slechts zwarte aarde over, kale grond. Er wilde wel iets groeien, maar de akkerbouwer – te streng in de leer – heeft alles geschoond.
Ook dat is een gelijkenis van de lieve christenheid, waar alles door elkaar groeit. Als uiteindelijk de oogsttijd daar is, zal het graan in schoven worden gebonden en het onkruid verbrand, maar opnieuw, dat is aan de engelen, niet aan jou. Daar heeft de catecheet gelijk aan, goed dat hij ons ook deze gelijkenis voorhoudt.
Ondertussen durft de theoloog verder te gaan. Hij of zij leidt onze aandacht van het sleepnet terug naar het meer, van de akker naar de wereld, van de kerk naar de schepping. Bekommernis om een brandschone en spatzuivere Kerk is futiel ten overstaan van alle nood in de wereld. Ik citeer nogmaals paus Franciscus: ‘De Kerk wordt geroepen om buiten zichzelf te treden en om naar de grenzen te gaan. Niet alleen de geografische, maar ook de existentiële grenzen: het mysterie van zonde, van pijn, van onrecht, van onwetendheid en van onverschilligheid tegenover godsdienst, en van alle ellende... Het kwaad dat door de tijd heen geschiedt in kerkelijke instellingen heeft zijn wortel in dat verwijzen naar zichzelf en in een soort van theologisch narcisme.’

En dan een voorbeeld van dat uit zijn voorraadkamer tevoorschijn halen van nieuwe en oude dingen. In de Apokalyps zegt Jezus: ‘Ik sta voor de deur en klop aan. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik binnenkomen, en we zullen samen eten, ik met hem en hij met mij.’ Dat is het oude, een min of meer bekend woord. Paus Franciscus zegt: ‘Het is duidelijk dat de tekst verwijst naar zijn kloppen aan de buitenkant om naar binnen te kunnen komen. Maar ik denk aan die keren dat Jezus klopt van binnenuit, opdat we Hem naar buiten zouden laten gaan. Een Kerk die naar zichzelf verwijst houdt Jezus binnen zichzelf en laat Hem niet naar buiten.’
Dat is het nieuwe en gedurfde: zeggen dat Jezus klopt om weer naar buiten te kunnen, de zelfgenoegzame Kerk uit. Niet om haar de rug toe te keren, maar om haar met zich mee te nemen en haar te helpen existentiële grenzen te overschrijden.
Met deze uitleg daagt paus Franciscus ons uit om samen met hem leerlingen in het koninkrijk van de hemel te worden en een voorbeeld te nemen aan die huismeester, die uit zijn voorraadkamer nieuwe en oude dingen tevoorschijn haalt. Aloude dingen, en ongehoord nieuwe.

 

inleiding prof. dr. H. Ausloos
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 

6 augustus 2023
Gedaanteverandering van de Heer

Lezingen: Dan. 7,9-10.13-14; Ps. 97; 2 Petr. 1,16-19; Mat. 17,1-9 (A-jaar)

 

Inleiding

Dit jaar valt 6 augustus, het feest van de Gedaanteverandering van de Heer, op een zondag. Als dit feest samenvalt met een zondag heeft het altijd voorrang op de zondagsliturgie. De liturgie van de 18de zondag van het jaar vervalt daarom dit jaar: vorige week, 30 juli, was de 17de zondag, volgende week wordt de 19de zondag gevierd.
Dit liturgische jaar is de evangelietekst van vandaag, Matteüs 17,1-9, al eerder gelezen, namelijk op de tweede zondag van de Veertigdagentijd, wanneer altijd het verhaal van de gedaanteverandering in een van de synoptische versies op het rooster staat. De andere lezingen zijn echter niet dezelfde, die van vandaag zijn specifiek gekozen voor bij het feest van de Gedaanteverandering.
Waar gaat het om bij dit feest? Vanouds is het in de liturgie het feest van de verheerlijking van de Heer. We denken na en mediteren over Jezus, gehuld in het licht van het goddelijk leven: zo één met de Vader, dat Hij straalt van Gods heerlijkheid. We krijgen iets te zien van zijn intieme relatie met God.
Het gaat in dit moment van verheerlijking dus, zou je kunnen zeggen, om het succes van Jezus, om het goddelijke karakter van zijn persoon en zending, maar juist omdat het God betreft, staat dat niet los van het gebrek aan succes dat Jezus’ zending ook kenmerkt, van zijn menselijke kwetsbaarheid, van het worstelen en het lijden. De lezingen van vandaag staan alle vier in deze bredere context.
We kijken eerst naar de vier voor deze zondag gekozen teksten en komen daarna terug op hun samenhangende betekenis voor het feest van de Gedaanteverandering van de Heer.

Daniël 7,9-10.13-14
Het boek Daniël ontstond in de tijd van de Makkabeeën, in 167 of 166 v.Chr. Jeruzalem en Judea maakten toen deel uit van het Seleucidische Rijk, en de hellenistische cultuur drong zich aan alle kanten op. Ook de hogepriester van de Tempel van Jeruzalem en andere Joodse hoogwaardigheidsbekleders leken bereid om het joodse geloof aan te passen aan de toen heersende normen. Maar het werd nog erger: in 168 plunderde de Seleucidische koning Antiochus iv Jeruzalem en een jaar later verbood hij de dienst aan de God van Israël en liet in de tempel een afgodsbeeld plaatsen. Dit leidde tot een volksopstand, die verrassend genoeg slaagde en een einde maakte aan het bewind van de Seleuciden in Jeruzalem en omstreken. Voor enige tijd werd het Joodse volk zelfstandig. Ergens in deze jaren van opstand werd het boek Daniël geschreven.
Het eerste deel van Daniël, de hoofdstukken 1 tot 6, is verhalend van karakter en vertelt over enkele Joodse jongeren, waaronder Daniël, die belangrijke functies bekleden aan het Babylonische en Perzische hof. De gevaren waaraan de samenleving van Jeruzalem ten tijde van Antiochus IV blootstond, worden geprojecteerd op lang vervlogen tijden, toen stad en Tempel eveneens bedreigd en ook vernietigd werden.
In hoofdstuk 7, waaruit de perikoop voor deze zondag genomen is, begint het tweede deel van het boek, het apocalyptische gedeelte. De historische situering is min of meer dezelfde, maar het verhalende karakter maakt plaats voor een visionair. In vier grote visioenen wordt de geschiedenis vanaf de Babylonische overheersing tot die van Antiochus iv geduid, en wordt duidelijk gemaakt dat de hegemonie van de laatste, net als die van de voorgaande imperia, tot ondergang gedoemd is.
Van de perikoop van vandaag zijn met name de verzen 13 en 14 beroemd geworden om de menselijke figuur die op wolken gedragen nadert en van God alle macht, eer en koningschap krijgt. ‘Zoon van de mensen’ wordt deze figuur genoemd. Vanwege de enscenering in de wolken en het directe optreden van God, lijkt deze figuur eerder goddelijk dan menselijk, maar dat is schijn. Het gaat hier juist om de tegenstelling tussen die mens en het beestachtige karakter van de vier figuren die vlak daarvoor op het toneel waren verschenen en die de vier gewelddadige wereldrijken representeren. Die gaan ten onder, worden door God zelf veroordeeld en vernietigd. De mens wordt daarentegen met de hoogste eer bekleed. Het gaat om menselijke kwetsbaarheid tegenover beestachtig geweld. Het eerste wint het dankzij Gods ingrijpen.
In het vervolg op onze perikoop wordt expliciet uitgelegd wie de menselijke figuur is: dat zijn de heiligen van God (v. 18), zij die de strijd opnemen tegen het vierde beest, Antiochus iv. Het uitgerangeerde volk van Judea, zelfs door zijn eigen leiders in de steek gelaten, legt zich niet neer bij de voldongen feiten en slaagt tegen alle verwachtingen in zijn opstand.

De drie synoptische evangelies, in de scène waarin Jezus op de late avond voor zijn dood wordt voorgeleid bij de hogepriester, vertellen hoe hij verwijst naar deze tekst uit Daniël. Opnieuw staat een kwetsbare mens tegenover het beestachtige imperium, maar Jezus twijfelt niet aan wiens kant God staat. De hogepriester blijft hangen op de titel ‘Mensenzoon’ die Jezus op zichzelf betrekt. Die was in de ruim anderhalve eeuw sinds Daniël inmiddels een belangrijke messiaanse titel geworden. Die riep bij Kajafas niet meer het beeld op van de kwetsbare mens, maar van de vergoddelijkte gestalte. ‘Hij verklaart zichzelf tot Messias, godslastering!’ was daarom zijn reactie, en de veroordeling van Jezus was een feit.

Psalm 97
In deze psalm wordt het koningschap van jhwh bezongen in zijn glansrijke overwinning op de overige goden. Over die uiteindelijke overwinning zijn eeuwen van moeizame strijd heengegaan, waarin het authentieke geloof in de ene meer dan eens weinig aantrekkelijk leek, het geloof van een stelletje ‘losers’. Maar nu is die strijd beslecht. De beelden van de psalm zijn kosmisch en hebben verwantschap met die in Daniël 7.

2 Petrus 1,16-19
De tweede brief van Petrus is een van de jongste geschriften van het Nieuwe Testament, waarschijnlijk geschreven aan het begin van de tweede eeuw. De schrijver, die zichzelf Petrus noemt, waarschuwt de lezers/toehoorders voor invloedrijke, gezaghebbende dwaalleraren, die met hun zelfingenomen uitleg van het geloof en hun verwerpelijke gedrag Jezus verloochenen en daarmee, volgens de schrijver, uiteindelijk zichzelf veroordelen.
In andere late geschriften van het Nieuwe Testament horen we van vergelijkbare problemen, in de brieven van Johannes en de brief van Judas bijvoorbeeld. Er werd in de christelijke gemeenten geworsteld met het vasthouden aan het authentieke geloof in Jezus. Er was veel gemakkelijk afglijden naar modieuzere versies, zoals het gnosticisme, waarop in de brief van Petrus wellicht ook gezinspeeld wordt. Geloven in de rechtvaardigheid van God en in onze redder Jezus Christus (2 Petr. 1,1) vraagt echter om een steviger houding.

In de perikoop van vandaag doet de schrijver een beroep op het gezag van de apostelen, in het bijzonder dat van Petrus, als degenen die hun geloof niet baseren op vernuftige verzinsels, maar op eigen ervaringen. Zijzelf hebben met eigen ogen gezien dat God aan Jezus Christus alle eer en luister gegeven heeft. Niet redeneringen, maar het leven zelf leert je wat waar is en wat niet, en dat schijnt als een lamp in een donkere ruimte en doet de waarheid van de profetenwoorden oplichten (v. 19).
Er wordt hier expliciet verwezen naar het verhaal van de gedaanteverandering van Jezus op de berg zoals opgetekend in de evangelies, de schrijver citeert vrijwel letterlijk uit Matteüs. Waarom neemt hij precies dit verhaal? Daarover kunnen we alleen speculeren, want hij spreekt zich daar niet rechtstreeks over uit. In alle drie de synoptische evangelies is het een cruciale tekst, die het lijden van Jezus en de mislukking van zijn missie verbindt met de verrijzenis en het uiteindelijk slagen van zijn missie. Daarover zo meteen meer.
De auteur van deze tekst verwoordt hiermee zijn zienswijze dat God evenzo spreekt: ‘Jullie zijn mijn geliefden, in jullie vind Ik vreugde’ tot de marginalen in de culturele context van het Romeinse imperium.

Mooi is de observatie van de schrijver direct na onze perikoop, in 1,20v. Hier maakt hij ook verbinding met de veel grotere en langere traditie waaruit de christelijke beweging voortkomt, namelijk die van Israël met zijn God. ‘Geen enkele profetie uit de Schrift kunnen we eigenmachtig uitleggen, want geen enkele profetie is uit menselijk initiatief voortgekomen, maar altijd geïnspireerd door de heilige Geest.’ Wie God en Jezus voor ons zijn, kunnen we alleen in gemeenschap begrijpen en uitleggen, want de Geest komt voort uit en inspireert tot gemeenschap.

Zie: M.G. Ruf, ‘De tweede brief van Petrus. Een eigengereid geschrift’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112

Matteüs 17,1-9
De tekst in Matteüs over de gedaanteverandering van Jezus lijkt sterk op die in Marcus, is er een lichte bewerking van. Er zijn enkele kleine eigen accenten bij Matteüs: in vers 2 staat dat Jezus voor de ogen van zijn drie leerlingen niet alleen veranderde van gedaante, maar dat ook ‘zijn gezicht straalde als de zon’.
Als de leerlingen door angst bevangen worden, staat in de versie van Matteüs dat Jezus naar hen toe gaat, hen aanraakt en hen geruststelt (v. 7). Dat ontbreekt bij Marcus en ook bij Lucas.

Het verhaal van de gedaanteverandering volgt in de drie evangelies direct op de eerste aankondiging van dood en opstanding. Het wordt er ook expliciet mee verbonden door de mededeling hoeveel dagen er tussen de ene en de andere gebeurtenis lagen: zes (Matteüs en Marcus) of acht (Lucas). Het een heeft met het ander te maken of preciezer gezegd: het verhaal op de berg is een direct commentaar op de lijdensaankondiging.
De lijdensaankondiging is een breekpunt in de evangelies. De missie van Jezus loopt stuk, heeft niet het lineaire verloop van een onweerstaanbaar groeiende beweging die succes op succes viert en uiteindelijk getuige is van het aanbreken van het Koninkrijk. De missie gaat anders, en alleen Jezus ziet dat helder. Het wordt een weg die langs lijden en dood gaat, niet alleen voor Jezus, maar voor iedereen die hem wil navolgen. Maar dat lijden en die dood zijn niet het einde, zegt Jezus, maar een nieuw begin, dat inzet met de opstanding uit de dood, de overwinning op wat doodt en vernietigt. De eerste reactie van Petrus op de woorden van Jezus maakt duidelijk dat er bij de leerlingen sprake is van onbegrip en ontreddering.

Zes dagen later vindt de Transfiguratie van Jezus op de berg plaats. Voor de ogen van drie van zijn leerlingen, waaronder Petrus, heeft Jezus een ervaring van volledige acceptatie van zichzelf en zijn lot als voortzetter van de missie van Mozes en Elia, de exponenten van Wet en Profeten. God zelf spreekt zijn bevestiging uit: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde. Luister naar hem!’
De weg van lijden en dood die Jezus zes dagen tevoren aan zijn leerlingen geschetst had, is geen nederlaag of mislukking. De verheerlijking zal worden gevolgd door kruisiging en dood, maar wordt uiteindelijk voortgezet in de verrijzenis. In de tweede helft van de synoptische evangelies zien we daarmee een spanningsboog die loopt van lijdensaankondiging via verheerlijking en lijden naar verrijzenis.

In het verhaal van de gedaanteverandering ligt het accent enerzijds op wat er met Jezus gebeurt en de bevestiging die hij krijgt van God zelf, maar anderzijds is van niet minder belang de reactie van de leerlingen. Hun gemoedsgesteldheid is een spiegel voor wie het evangelie lezen of horen en zal daarom door Matteüs met aandacht beschreven zijn. Is er sprake van een ontwikkeling vergeleken bij hun reactie op de lijdensaankondiging?
Vooralsnog lijkt het daar niet op: tegenover de totale rust en vrede die Jezus uitstraalt, begrijpen de leerlingen niet goed wat er gebeurt en zijn ze eerder bang dan blij. Tegenover de losheid van Jezus willen zij vasthouden, op de berg blijven. Jezus komt hen tegemoet in hun angst, raakt hen aan, stelt hen gerust, maar dringt er tevens op aan nog niet te praten over wat er hier gebeurd is. Het begrip zal pas komen bij de verrijzenis.

De mededeling van God is cruciaal: ze bevestigt ten overstaan van de leerlingen de weg die Jezus gegaan is en zal vervolgen, een weg die ogenschijnlijk niet succesvol is, maar in de ogen van God de enige, de geautoriseerde. ‘Luister naar hem,’ zegt God hun ten slotte, volg jullie meester op die weg. Dat de leerlingen bang worden, is daarom wel begrijpelijk en zijn Jezus’ woorden: ‘Wees niet bang, ik ben bij jullie’ een meer dan welkome troost. Voorlopig lijkt de weg die te gaan is vooral weinig glorieus en is de uiteindelijke verrijzenis nog iets abstracts. De nabijheid van Jezus kunnen ze daarbij wel gebruiken.

Conclusie
Het feest van de Transfiguratie lijkt hiermee, vanuit de lezingen gezien, vooral een feest van bemoediging. Zoals het in het evangelie ergens halverwege verteld wordt, zo horen wij het verhaal ergens halverwege het liturgische jaar, tussen Pasen en Advent. Ons geloof is geen tot mislukken gedoemde missie. We kunnen ons optrekken aan Jezus, ons troosten met zijn nabijheid, ook al begrijpen we misschien niet alles, net zoals de leerlingen. De andere lezingen bevestigen deze inzet.

Literatuur
Dirk Boone, ‘Gedaanteverandering van de Heer – 6 augustus’, op: https://www.kerknet.be/interdiocesane-commissie-voor-liturgie/artikel/gedaanteverandering-van-de-heer-6-augustus (24 juli 2019)
Wikipedia-nl: trefw. Gedaanteverandering van Jezus
Wikipedia-en: trefw. Transfiguration of Jesus – trefw. Feast of the Transfiguration

 

Preekvoorbeeld

Een heel verrassend en boeiend verhaal. Soms menen wij iemand te kennen. Maar bij sommige gelegenheden ontdekken we tot onze verbazing plots zoveel meer. Dat is het evangelie van vandaag: Misschien wordt vandaag het doek over Jezus meer open getrokken dan wij gewoon zijn. Wat gebeurt er? Jezus neemt op een bepaald moment drie van zijn leerlingen mee de berg op. Het zijn bevoorrechten! Boven op de berg begint hij plots te stralen. Hij krijgt bezoek van twee figuren uit het Oude Verbond, Mozes en de profeet Elia. Tussen beide kopstukken krijgt Jezus een verheven plaats in het kader van de Joodse geschiedenis. En op de koop toe horen de leerlingen de stem van de Vader: ‘Dit is mijn geliefde Zoon. Luister naar hem.’ Het is een heel intens gebeuren. Dan begin je toch wel vragen te stellen: Hoe moeten we dit verstaan? Het schijnt de leerlingen wel te bevallen, want Petrus wil direct drie tenten bouwen. Heel belangrijk om weten is dat zes dagen voordien Jezus voor het eerst openlijk heeft gesproken over de bedoeling van zijn reis naar Jeruzalem: hij zal er moeten sterven, maar op de derde dag zal hij verrijzen. Compleet onverstaanbaar voor de leerlingen: ze gruwen zelfs van zijn woorden. Petrus probeert het zelfs uit het hoofd van Jezus te praten. Dit kan, mag en zal niet gebeuren!

Deze plotse straling van de Heer op de berg is bedoeld als bemoediging van de leerlingen om, ondanks zijn plan met hem verder op te trekken naar Jeruzalem. Ze worden uitgedaagd om Jezus te volgen in zijn lijden. Op het eerste gezicht lijkt het wel een complete mislukking van zijn missie. Het is pas na zijn dood dat zij zullen begrijpen.
Een tijd later wordt Jezus gevangen genomen en voor de religieuze leiders gebracht. Daar verdedigt hij zich en verwijst hij de hogepriester (specialist van de Bijbel) naar teksten van het Oude Testament, naar de tekst van de profeet Daniël. Hij verwijst er naar een menselijke figuur die, op wolken gedragen, nadert en van God alle macht, eer en koningschap ontvangt. Aan zijn koningschap komt nooit een einde. ‘Zoon van de mensen’ wordt hij genoemd. Het is met deze figuur dat Jezus zich zal vereenzelvigen. En op de berg bevestigt de Vader zijn intieme relatie met deze kwetsbare mens als Hij zegt: ‘Dit is mijn geliefde Zoon.’   Deze Jezus zal weerloos worden overgeleverd aan de machten van het kwaad. Maar God laat hem niet in de steek: Hij doet hem verrijzen uit de dood om inderdaad een nieuw en eeuwig rijk te stichten voor allen die hem volgen. Het is pas met Pasen dat de apostelen vernemen dat hun Heer verrezen is. En slechts met Pinksteren, als zij de Geest ontvangen, verstaan zij de woorden van Jezus en de volle zin van zijn leven. Het is alsof een blinddoek van hun ogen wordt weggenomen en zij voor het eerst klaar zien. Op dat moment durven zij met zijn verhaal naar buiten komen. Zij zelf zijn nu overtuigd van de boodschap van de Heer en overtuigen anderen om Hem ook te volgen. Je kan het een bekeringsproces noemen in hun kijk op Jezus.

Misschien hebben wij op een of ander manier ook al een dergelijk proces doorleefd: momenten waarop wij in volle duisternis zaten: niets begrepen van wat met ons gebeurde. Dat we zelfs opstandig waren: waarom moet mij dat nu overkomen? Ik versta het niet. Waaraan heb ik dit verdiend. Waar is God nu? Ik geef het op! Op zo’n ogenblik is het belangrijk om zich de woorden van de Vader terug bewust te durven worden als Hij zegt: ‘Luister naar hem!’ Dat wij ons herinneren welke weg Jezus is durven gaan, in volle vertrouwen op de Vader. Dit is geen gemakkelijke stap. De leerlingen hebben die stap moeten léren zetten. Verschillende keren heeft Jezus hen laten voelen dat ze niet alleen waren om die weg te gaan. ‘Wees niet bang, ik ben bij jullie’. Ook ons laat de Heer niet los. Dat is mijn vaste overtuiging. Belangrijk op zo’n moment is dat wij het in ons stil durven maken en even de tijd nemen om ons bewust te worden van zijn nabijheid. Hij haalt er ons door. Ons leven hoeft geen mislukking te worden, zoals de leerlingen dachten dat met Jezus zou gebeuren. Als wij met Hem durven meegaan, brengt hij ons langs de weg van het lijden tot de verheerlijking in de verrijzenis. Hij zal ons laten delen in zijn glorie. Hij bedriegt ons niet.

inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM

 

13 augustus 2023
Negentiende zondag door het jaar

Lezingen: 1 Kon. 19,9a.11-13a; Ps. 85; Rom. 9,1-5; Mat. 14,22-33 (A-jaar)

 

Inleiding

1 Koningen 19,9a.11-13a
De eerste lezing maakt deel uit van de passage 1 Koningen 17-19. In de eerste twee hoofdstukken is de profeet Elia zeer krachtig. De situatie in Israel was in die tijd zeer gespannen. De koning van Israël, Achab, was gehuwd met een buitenlandse prinses, Izebel die – zoals haar naam aantoont, bel staat namelijk voor Baäl – niet in jhwh geloofde maar in de Kanaänitische vruchtbaarheidsgod Baäl. De Kanaänieten, en dus ook Izebel, geloofden dat de regen het ‘sperma’ van Baäl was, die de grond vruchtbaar maakt. Vruchtbaarheid en voorspoed kwamen volgens hen van Baäl, en jhwh had daar niets mee te maken. Om de goede vrede in zijn land en in zijn eigen huis te handhaven deed Achab heel wat toegevingen aan de priesters en aanhangers van Baäl.
Elia, die een rechtlijnige JHWH-profeet was, was daar erg tegen. In hoofdstuk 17 kondigde hij een grote droogte aan die drie jaar zou duren en alleen zou ophouden als hij dat aankondigde. Daarmee maakte Elia duidelijk dat alleen JHWH verantwoordelijk was voor regen en dus voor vruchtbaarheid.
In het volgende hoofdstuk kondigde Elia die regen eindelijk aan (na drie jaren droogte!) en dit werd gerealiseerd. Daarna volgt nog een tweede confrontatie tussen JHWH en Baäl in de wedstrijd tussen 400 profeten van Baäl en Elia, die opnieuw door Elia en dus door zijn God JHWH werd gewonnen (18,20-40). Op het eind van die wedstrijd werden de 400 Baälpriesters omgebracht door het volk dat nu helemaal op Elia’s hand was. Dat vond Izebel te gortig en ze zon op wraak. Elia vluchtte daarom naar de Sinaiwoestijn tot aan de berg Horeb; dat is de berg waar Mozes 400 jaren vroeger de Tora had ontvangen.

In 1 Koningen 19 ontmoet Elia daar JHWH. Maar die ontmoeting is zeer a-typisch: JHWH verschijnt niet in een storm, een aardbeving of in vuur zoals dat wel het geval was geweest toen JHWH aan Mozes verschenen was in de brandende braamstruik (Ex. 3) en later als hij neerdaalde op de berg Sinaï (Ex. 19; Exodus noemt de berg Sinaï, terwijl diezelfde berg in Deuteronomium en ook Koningen Horeb wordt genoemd). Die geweldige elementen zijn er wel bij Elia, waarmee aangeduid wordt dat het om dezelfde JHWH gaat als toen bij Mozes, maar JHWH verschijnt er niet in. Hij verschijnt wel in ‘het suizen van een zachte bries’. Dit is de enige keer dat deze uitdrukking in het Oude Testament voorkomt. Het gehele hoofdstuk 19 staat in een groot contrast met de twee vorige hoofdstukken. Waar Elia in hoofdstuk 17 en 18 krachtig en gewelddadig was, is hij nu bang en zwaarmoedig; hij wil de moed opgeven. Ook JHWH is niet geweldig maar zacht als een bries. De profeet wordt met beide voeten op de grond gezet. Hij moet leren dat geweld niet de oplossing is. Hij moet zijn opdracht als profeet, als verkondiger voortzetten. Maar ook dan blijft JHWH zijn profeet steunen: hij geeft hem de opdracht Hazaël en Jehu als koning te zalven en Elisa als zijn opvolger als profeet. Iemand beschreef 1 Koningen 19 als: de profeet op bezinningsweekend.

Romeinen 9,1-5
Romeinen 9–11 vormen een wat vreemd gedeelte in de Romeinenbrief. De hoofdstukken 5-8 gingen over de hoop die de gelovigen hebben als ze zich tot God richten. En dan plots in 9,1-5 schrijft Paulus dat hij bedroefd is als hij denkt aan het volk Israël. Het is zo dat God de mensen redt door hen genade te schenken door Jezus Christus, en daartoe moeten ze in Jezus geloven. Paulus denkt in hoofdstuk 9 aan de Joden, die in feite zijn geloofsgenoten zijn, maar niet in Jezus geloven. Hij beschrijft in 9,6-29 dat Gods openbaring rechtvaardig is; het ligt dus niet aan de openbaring dat de Joden Christus niet aanvaarden, dat is hun eigen schuld (9,30–10,21). Maar dat betekent niet dat de Joden ‘verloren’ zijn. Zoals in het verleden vaak is gebeurd, zo zal volgens Paulus God zijn volk uiteindelijk redden, want Hij heeft Israël niet verworpen. De verzen die deze zondag worden gelezen zijn dus de inleiding van de passage Romeinen 9–11, waarin Paulus de situatie van de Joden beschrijft. Ze zijn het uitverkoren volk dat Christus heeft voorgebracht, en dat zij Hem nu verwerpen stemt Paulus droef.

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 14,22-33
Na de leerlingen te hebben aangespoord om naar de overkant van het meer te varen, trok Jezus zich terug om met zijn hemelse Vader te spreken. Later kwam Jezus vroeg in de morgen over het meer naar hen toe. Hierin zit een hernemen van het thema, dat ook in 8,23-27 aan bod kwam: Jezus vervult hier de rol van God die macht heeft over de natuur (zie Ps. 89,10v; 107,23-32; Jes. 43,16). Het vroege morgenuur is in de psalmen de tijd van Gods genade (Ps. 99,13, 90,14; 92,2; 143,3). Toen de leerlingen Jezus zagen, meenden ze een spook te zien en ze schreeuwden van angst. Maar Jezus stelde hen gerust met ‘Ik ben het. Wees niet bang’. Ook in het Oude Testament had God zijn angstig volk met die woorden gerustgesteld (vgl. Jes. 41,13v).
Toen Petrus meende Jezus te herkennen, wou hij naar Jezus toegaan. Jezus reageerde positief op het enthousiaste voorstel van Petrus maar deze werd toch weer bang doordat hij de kracht van de storm voelde en hij begon te zinken. Hij riep tot Jezus om hem te redden, wat Jezus ook deed. Daarna berispte Jezus hem met ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld?’ Petrus was de meest vooraanstaande van de apostelen, maar ook hij was maar een mens. Later zal dat nog eens blijken als hij Jezus verloochent (Mat. 26,69-75). De leerlingen reageerden met ontzag op het gebeuren en riepen uit: ‘Werkelijk, u bent de Zoon van God’. Op dat moment alleszins, hadden zij de boodschap begrepen: wat nodig is, is een onwrikbaar geloof in de kracht van de Heer om mensen te redden. Zoals de God van het Oude Testament, zo is ook Jezus, Gods zoon, in staat het onmogelijke te doen als dat nodig is. Van ons lezers wordt verwacht dat we ons met hen en dus ook met Petrus identificeren. Wij moeten ook naar Jezus toe, ook als dat moeilijk is (storm) en als we twijfelen (zinken), moeten we ‘red mij!’ roepen. We mogen er namelijk op vertrouwen dat hij zijn hand naar ons zal uitstrekken en bij ons zijn.

Literatuur
Erik Eynikel, e.a. (eds.), Internationaal commentaar op de Bijbel, Kampen: Kok, 2001, pp. 721-723.1509-1510.1838-1839

 

 Preekvoorbeeld

Over water lopen
Bij het opruimen van mijn archief kwam ik een schriftje tegen met uitspraken van kinderen. Jarenlang kwam ik elke woensdag morgen op de basisschool om kinderen wegwijs te maken in de ‘Godgeleerdheid’. Ik deed dat aan de hand van bijbelverhalen. Ook wonderverhalen schuwde ik niet. In het schriftje stond: Over water lopen. Groep 7. Ik wil het graag met u delen.

Ik vertelde het verhaal ‘Over water lopen’. Een jongen keek me aan en zei: ‘Geloof je het zelf?’ Ik zei: Natuurlijk niet, maar als je in bijbelverhalen iets niet snapt dan moet je de vraag stellen: ‘Wat bedoelt Jezus hiermee?’
Ik keek de klas rond en vroeg ‘Wat bedoelt Jezus met dit verhaal, wat wil hij ons zeggen?’ Een meisje stak de vinger op en zei: ‘Jezus wil ons zeggen dat je moet leren zwemmen’. Grote hilariteit.
Ik vroeg: vind je zwemmen leuk?‘Nee’ zei ze ‘ik ben bang voor water’. Hoe heb je dan je diploma gehaald? Mijn moeder zei: ‘Als je het wilt dan kun je het.’

Achteraf werd me duidelijk dat de woorden van de moeder een moderne vertaling zijn van de plechtige bijbelwoorden: ‘Als je gelooft kun je over water lopen’. Niet letterlijk natuurlijk maar figuurlijk, dat wil zeggen water waar je in kunt verdrinken, gebeurtenissen die ons kunnen overspoelen. Het leven is soms een storm op zee.

Toen ik het evangelie opnieuw las ter voorbereiding op de verkondiging, las ik dat het stormde en hevig waaide en dat Jezus afwezig was… en even later toen ze geen kant op konden, zagen ze hem aan voor een spook.
Ik vroeg me af: Hoe gaan wij om met de storm in ons leven, als God afwezig lijkt. Hoe reageren we op de wonderlijke zin: ‘Waar blijft je vertrouwen?’ Met andere woorden: hoe leren we zwemmen als we bang zijn?

Ik herinner me een cursus met de wonderlijke titel ‘De zeven wegen naar een gelukkig leven’. De cursus begon met een uitspraak van een wijs mens die zei: De deur naar het geluk gaat altijd naar buiten open.
Dat wil zeggen: als het stormt in je binnenkamer zet dan de deur open en ga naar buiten, en als je niet naar buiten kunt haal dan buiten naar binnen. Bid, tel je zegeningen, denk aan wat óók gebeurt.

Als je er over nadenkt zijn er legio voorbeelden. Victor Frankl, een psychiater die de kampen overleefde vroeg zich na de oorlog af hoe het mogelijk was dat sommige mensen de verschrikkingen hebben overleefd.
Velen die terugkeerden uit de hel heeft hij geïnterviewd en de rode draad was dat velen een doel voor ogen hadden. Dat kon een doel op korte termijn zijn, de dagelijkse zorg voor een zus, het kan op langere termijn zijn: ik zal mijn geliefde weer zien. Het kan ook zijn dat de dagelijkse gebeden een onvermoede kracht geven.
Met andere woorden: een doel in het leven is een kracht die opstanding teweegbrengt als het leven zwaar en zinloos lijkt.
Dit is een heel groot voorbeeld en we hopen dat we dat nooit meer meemaken, het zinloos vernietigen van zoveel mensen; hoewel, in Oekraïne zien we het opnieuw gebeuren. Met ingehouden adem luisteren we soms naar verhalen van mensen die vertellen over wat hen staande houdt. Hoe het verlangen naar vrijheid leeft in een kapotgeschoten land.

Maar ook in het klein gebeurt het dat een doel in het leven kracht geeft. Een man, slecht ter been, aan huis gekluisterd zei: ‘Ik heb me ten doel gesteld om elke dag tenminste met één iemand gesproken te hebben. Het kan een uitnodiging zijn, het kan gaan om een kaart sturen, het kan ook telefonisch.’
Hij straalde toen hij het vertelde. Ik zei tegen hem dat hij straalde toen hij het vertelde.
‘Ja’ zei hij. ‘Ik word er gelukkig van’.
            De deur naar geluk gaat naar buiten open. En… het begint met opstaan. In bijbelse termen heeft het te maken met opstanding.
We kunnen ook naar Elia kijken uit de eerste lezing. Hij zag het niet meer zitten, zijn leven werd bedreigd. Na een lange tocht door de woestijn ontmoet hij God in het suizen van de wind. In de Godsontmoeting krijgt hij de opdracht: ‘Ga op zoek naar een opvolger.’ Hij ging op weg en vond een opvolger. Dat gaf nieuwe kracht en levenszin. Een krachtpatser onder de profeten en er wordt verteld dat hij ten hemel is opgenomen.

In de cursus ‘De zeven wegen naar een gelukkig leven’ kwamen ook valkuilen voorbij. De grootste valkuil is dat je je als slachtoffer gaat gedragen. We kennen de woorden: het is de schuld van: mijn jeugd... van de regering… van de kerk… enz. Soms is het terecht maar heel vaak zinken we weg in een klaagcultuur. We gaan kopje onder zoals Petrus.
Met andere woorden: we leren nooit over water lopen als we slachtoffergedrag vertonen. Sterker nog: we gaan dan kopje onder omdat het geloof ontbreekt.

Een laatste les om over het water te lopen is: Zie je beperking als een kans. Niemand van ons is volmaakt. We hebben allemaal onze gebreken en beperkingen.
De vraag is: hoe ga je met beperkingen om? Als je je zelf met anderen gaat vergelijke ben je nergens. De een kan goed leren, de ander haalt met moeite een zes, de een is rijk de ander kijkt met zorgen naar het einde van de maand. Als je je gaat vergelijke dan zijn er altijd mensen die het beter of slechter hebben dan jij, en je schiet er niets mee op.
De vraag is: hoe ga je om met je beperkingen?

Er is een verhaal van een beroemd violist…Hij had in zijn vroege jaren polio gehad… Vlak voor zijn optreden brak een snaar van zijn viool. Het zou wel even duren voor hij de schade had hersteld. Maar tot ieders grote verwondering gaf hij de dirigent een teken om te beginnen. Op drie snaren gaf hij een geweldig concert. Hij kreeg een daverend applaus. Zijn commentaar: het is onze opdracht om muziek te maken met wat overgebleven is.
Het ging over meer dan over een kapotte snaar, het ging over zijn leven met alle beperkingen.

Het meisje zei: Mijn moeder zegt altijd: als je wilt dan kun je het.
Jezus trekt Petrus omhoog als die in paniek roept: Red me. De woorden die Jezus spreekt zijn eenvoudig: als het geloof ontbreekt dan zink je weg.

Toen de storm ging liggen zeiden de mensen in de boot: ‘Hoe is het mogelijk dat we het gered hebben, dat we niet ten onder zijn gegaan?’
Ze zeggen eigenlijk: Het is niet onze verdienste, maar een geschenk van God dat we het gehaald hebben. De leerlingen in de boot zeggen: ‘Waarlijk Gij zijt God, Gij zijt de zoon van God.’ Zonder kracht van boven, zonder Hem hadden we het niet gered.

Mogen we hem herkennen in het leven van alle dag, als we door de storm zijn heen getrokken. En… mag het soms even gebeuren dat we al tijdens de storm biddend zeggen: ‘Ik vertrouw op U, wat er ook gebeurt’.

Het voorbeeld Victor Frankl komt uit het boek: Edith Eva Eger, De keuze. Leven in vrijheid, Lev. boeken 2018

inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld Hans Boerkamp

15 augustus 2023
Maria Tenhemelopneming

Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1.3-6a.10a; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (A-jaar)

 

Inleiding

Eerbiedwaardig is voor ons het feest dat de dag herdenkt
waarop de Moeder van God de tijdelijke dood onderging,
maar desondanks niet kon worden vastgehouden door de banden van de dood,
zij die uit haar lichaam heeft voortgebracht
uw Zoon, onze mens geworden Heer.

De oudste benaming voor het feest van Maria Tenhemelopneming is de dormitio, het inslapen van Maria. Oude schilderingen tonen Maria op haar sterfbed, terwijl de apostelen haar omringen en zich over haar dode lichaam buigen (zie bijvoorbeeld de apsis in de Dom van Spoleto).
Pas veel later wordt de Tenhemelopneming van Maria uitgebeeld als een triomfantelijke intocht in de hemel, waar zij door God de Vader wordt verwelkomd, terwijl de apostelen haar vanaf de aarde nastaren.
Uit de tweede schriftlezing (1 Kor. 15,20-26) wordt duidelijk wat de betekenis is van het feit dat wij vandaag het feest van het inslapen van Maria vieren. Paulus schrijft aan de gemeente van God in Korinte: ‘Maar Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. Want zoals de dood er is gekomen door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens. Zoals allen sterven in Adam, zo zullen allen ook tot leven komen in Christus. Maar ieder op de voor hem bepaalde tijd: Christus als eerste en daarna, wanneer Hij komt, zij die Hem toebehoren’ (1 Kor. 15,20-23). Maria, de moeder van Jezus, is de eerste die Christus toebehoort.

Lezing uit de Openbaring: 11,19a-12,10ab
In het boek Openbaring/Apokalyps bemoedigt Johannes vanuit de strafkolonie Patmos – ‘Ik, Johannes, uw broeder, die door onze eenheid met Jezus net als u deel in de ellende, het koninkrijk en de standvastigheid’ (1,9) – zijn broeders en zusters die door de Romeinen verdrukt en vervolgd worden. In dit verzetspamflet ontmaskert hij de geschiedenis van onrecht en verdrukking en onthult hij hoe Gods bevrijding in Jezus Christus in de geschiedenis doorbreekt.
Met een lofzang in de hemel wordt de toon gezet voor onze perikoop: ‘Nu begint het koningschap van onze Heer over de wereld, en dat van zijn Messias. Hij zal heersen tot in eeuwigheid’ (11,15.16.18). Na deze hemelse lofzang gaat Gods tempel in de hemel open en wordt de ark van het verbond zichtbaar (11,19). In deze ark liggen de twee stenen platen met de Tien Woorden erop (1 Kon. 8,9). De ark van het verbond is een teken van Gods trouw aan zijn volk Israël. Uit de strijd tussen de barende vrouw en de vuurrode draak zal Gods trouw opnieuw blijken (12,1-6.10). Een indrukwekkend teken aan de hemel staat tegenover een tweede teken aan de hemel (12,1.3): ‘Een vrouw, bekleed met de zon, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd’ wordt bedreigd door ‘een grote, vuurrode draak, met zeven koppen en tien horens, en op elke kop een kroon’. De majesteitelijke vrouwe Israël (Hoogl. 6,10) baart haar kind, op wie de draak – de tegenspeler van God – het gemunt heeft. De draak slaagt er wel in om een derde van de sterren aan de hemel op de aarde neer te smijten, maar dankzij Gods bescherming kan hij het kind niet verslinden. Het kind van de vrouw – een zoon, die alle volken met een ijzeren herdersstaf zal hoeden – wordt direct na de geboorte weggevoerd naar God en zijn troon. In de woestijn geniet de vrouw de bescherming van God totdat de tijd van de draak/de Satan voorbij is.
In de hemel voert Michaël met zijn engelen strijd met de draak en zijn engelen. Zij worden door Michaël verslagen en op de aarde gegooid (12,7-9). Opnieuw klinkt er een lofzang in de hemel: ‘Nu zijn de redding, de macht en het koningschap van onze God werkelijkheid geworden, en de heerschappij van zijn Messias. Want de aanklager van onze broeders en zusters, die hen dag en nacht bij onze God aanklaagde, is ten val gebracht’ (12,10).
De vervloeking van de slang/draak wordt opnieuw werkelijkheid:

Vervloekt ben jij dat je dit hebt gedaan…
Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare,
zij verbrijzelen je kop, jij bijt hen in de hiel.
(Gen. 3,14a.15)

De vrouw is een beeld van Gods volk in de verdrukking, van de onderdrukte zeven gemeenten in Asia. Zij wordt beschermd door God, baart een zoon, een herder, Gods Messias. Dankzij zijn heerschappij is er een einde gekomen aan de macht van de aanklager. Een nieuw Jeruzalem zal uit de hemel neerdalen. Er is weer toekomst voor Gods volk: ‘Gods woonplaats is onder de mensen, Hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal als hun God bij hen zijn. Hij zal alle tranen uit hun ogen wissen. Er zal geen dood meer zijn, geen rouw, geen jammerklacht, geen pijn, want wat er eerst was is voorbij’. (21,3-4)

1 Korintiërs 15,20-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Evangelielezing: Lucas 1,39-56
Lucas 1,5-25.26-38 vormt een tweeluik. Op het linkerpaneel staat de aankondiging van de geboorte van Johannes (= God is genadig) uit de bejaarde en onvruchtbare priester Zacharias en zijn vrouw.
Op het rechterpaneel staat de aankondiging van de geboorte van Jezus (= God bevrijdt) uit de ongehuwde maagd Maria/Mirjam, die uitgehuwelijkt is aan Jozef uit Nazaret.
Beide panelen verduidelijken elkaar door hun overeenkomsten en verschillen. Het linkerpaneel staat in dienst van het tweede. Johannes is de wegbereider voor zijn neef Jezus (3,15-16).
Tegen de kleurrijke achtergrond van dit tweeluik klinken de woorden van onze perikoop (1,39-56): De engel heeft aan Maria een teken gegeven om te ‘bewijzen’ dat wat van Godswege aan haar zal geschieden echt waar is. Haar nicht Elisabet is ook zwanger, zoals Sara op haar hoge leeftijd (1,35-36; Gen. 18,1-15). Daarom staat Maria in die dagen (Mich. 4,1) op – hetzelfde woord als voor de opstanding wordt gebruikt – en trekt met spoed naar een stad van Juda, naar haar verwanten Zacharias en Elisabet (1,39). Maria begroet Elisabet en dankzij deze begroeting wordt het ‘bewijs’ geleverd: het kind springt van vreugde op in de schoot van Elisabet. Maria’s ‘mij geschiede naar uw woord’ – ‘laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd’, NBV– is op goede gronden uitgesproken (1,38). Voor God is inderdaad niets onmogelijk (1,37).
Vervuld van de heilige Geest schreeuwt Elisabet een zegenbede uit. Zo wordt duidelijk dat dankzij Maria’s ja-woord tegen de Allerhoogste in haar schoot God aan het licht komt. Deze gezegende onder de vrouwen is/wordt de moeder van de Heer (1,40-44; Recht. 5,24). Zoals de bergen springen van vreugde vanwege de bevrijding van Godswege (Ps. 98,8; 114), zo springt het kind van Elisabet van vreugde op in haar schoot. Voor de onvruchtbare Elisabet is er bevrijding van haar smaad van kinderloosheid (Ps. 113). De bevrijde Elisabet wijst Maria aan als de moeder van de Heer. In haar voetsporen zal Johannes de weg bereiden voor de Heer (1,3.4-6.15-16) Elisabet prijst Maria gelukkig (Ps. 1; Luc. 8,21;11,28) omdat zij zich metterdaad heeft toevertrouwd aan het woord dat de engel namens de Heer gesproken heeft (1,45).
Dankzij Maria’s medewerking kan de belofte uit Micha opnieuw werkelijkheid worden. Gods toekomst breekt door in de geboorte van twee kinderen met een naam/programma van genade (Johannes) en bevrijding (Jezus), stichters van Gods gerechtigheid en vrede, een vernieuwde toekomst, Gods messiaans koninkrijk.
Maria/Mirjam en Elisabet delen alvast met elkaar deze vreugde, hoop voor de vernederden die door de Barmhartige fier op de benen worden gezet. Terwijl Elisabet als eerste Maria lof toezingt (1,44v) kan Maria niets anders dan met de woorden van Hanna (1 Sam. 2,1-10) haar Magnificat zingen:

Mijn ziel prijst en looft de Heer,
mijn hart juicht om God, mijn redder (1,46v).

De gekozen Schriftlezingen voor dit Mariafeest belichten Maria op verschillende wijzen: ark van het verbond, een vrouw bekleed met de zon met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd (Marianum), een barende vrouw, de meest gezegende van alle vrouwen, de moeder van de Heer en ‘zijn minste dienares’.
Maria is de personificatie van de kerk. Wat aan haar gebeurt – de eerste die Christus toebehoort – is een belofte voor ons allen.

Wees gegroet, onze toevlucht, wees gegroet onze roem;
want door u is ons geslacht tot de hemel verheven.
Bid God, die uit u werd geboren,
dat Hij zijn Kerk vrede en rust moge zenden.
Dat Hij door de kracht van uw gebed
aan de aarde en haar bewoners volkomen vrede geve
.
(Oud Syrisch gebed)

Franciscus van Assisi begroet Maria zo:

Wees gegroet, vrouwe, heilige koningin.
heilige moeder Gods, Maria,
die als maagd kerk zijt geworden
en werd uitverkoren door de allerheiligste Vader uit de hemel,
die door Hem gewijd werd
met zijn allerheiligste beminde Zoon
en de Heilige Geest, de helper,
in wie was en is
alle volheid van genade en al het goede,
Wees gegroet, zijn paleis,
wees gegroet, zijn tent,
wees gegroet, zijn huis,
wees gegroet, zijn kleed,
wees gegroet, zijn dienares,
wees gegroet, zijn moeder
en gij, alle heilige deugden,
die door de genade en de verlichting van de Heilige Geest
wordt ingestort in de harten van de gelovigen
om van trouwelozen mensen te maken
die trouw zijn aan God.

Literatuur
De Bijbel Literair, 548-551; 754-755
De Bijbel Spiritueel, 567-573; 769-775
M. Deckers-Dijs, Apokalyps, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2000
G.P. Freeman e.a, Franciscus van Assisi. De Geschriften, Haarlem 20062
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 24-25
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch/ Leuven 2011

 

Preekvoorbeeld 

Het is een tafereel vol vreugde, dat de evangelist Lucas ons vandaag schildert. Twee vrouwen ontmoeten elkaar in de blijde wetenschap, dat ze allebei een kind verwachten. Maria heeft kort geleden een wonderlijk bezoek gehad van een engel, die haar vertelde dat ze een kind zal krijgen. Het kind zal Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. Ze moet hem de naam Jezus geven, God redt.
De engel heeft Maria een teken gegeven om te ‘bewijzen’ dat wat God belooft echt waar is. Haar nicht Elisabet is ook zwanger, zoals Sara op haar hoge leeftijd. Kort erna staat Maria op – hetzelfde woord als voor de opstanding wordt gebruikt – en trekt met spoed naar een stad van Juda, naar haar verwanten Zacharias en Elisabet. Maria begroet Elisabet en dankzij deze begroeting wordt het ‘bewijs’ geleverd: het kind springt van vreugde op in de schoot van Elisabet. Elisabet prijst Maria opgetogen gelukkig, omdat zij geloofd heeft wat God haar toegezegd heeft.

Wanneer je dit blijde tafereel voor je ziet, zou je bijna vergeten, dat het plaats vindt in een tijd die voor de inwoners van Juda helemaal niet opwekkend en bemoedigend was. Juda werd al jaren door vreemde mogendheden overheerst, eerst door de Grieken, en nu al weer 60 jaar door de Romeinen. Hun regels en belastingstelsel golden er. Hun soldaten liepen er rond. De Joden mochten slechts in beperkte mate hun godsdienst beleven. Hun koningen waren onderhorig aan de Romeinen. De bevolking moest belasting betalen aan hun eigen overheid én aan de Romeinse keizer. Het volk zuchtte onder de overheersing en droomde van bevrijding, van rechtvaardigheid. Er worden door bepaalde groepen plannen gemaakt voor een guerilla. Dit alles geeft de ontmoeting tussen deze twee vrouwen een andere kleur.
Hoe kunnen deze vrouwen zo blij zijn met hun zwangerschap? Hebben hun kinderen perspectief in zo’n land, zo’n tijd? Hun opgetogenheid lijkt in tegenspraak met de harde realiteit die hen omringt.

Ik moet denken aan een vriend die ik kort geleden sprak. Hij was terneergeslagen. Zo kende ik hem niet. Hij zocht naar vreugde, optimisme, vertelde hij, maar ‘er gebeurt zoveel in onze wereld, dat me verontrust en dat me een ‘unheimisch’ of machteloos gevoel geeft.’ Hij is niet de enige die hiermee worstelt. Een vriendin volgt een cursus op internet over ‘active hope’. Ze is op zoek naar uitzicht in deze tijd vol onzekerheid door klimaatverandering, door de oorlog in Oekraïne en de vele mensen die van huis en haard verdreven zijn. Misschien herkent u hun onrust en ongerustheid en hun verlangen naar perspectief.
Wat is het geheim van de vreugde van Maria en Elisabet in tijden van verdrukking? We zouden dat wel willen weten.
De onvrede en angst in Juda moeten Maria en Elisabet opgemerkt hebben. Het klinkt ook duidelijk door in het lied van Maria: er zíjn mensen die verdrukt worden door wie zich verheven wanen, er zijn mensen die honger lijden. De beide vrouwen zullen gezien hebben hoe velen geen houvast meer hebben en menen, dat God zich verbergt of zijn volk vergeet. Het is dan bepaald niet gemakkelijk om zelf hoopvol en gelovig te blijven.

Het is opmerkelijk met welke woorden Elisabet Maria begroet: ‘Gezegend ben je onder de vrouwen.’ Dat zijn woorden die ooit zo gezegd zijn tegen vrouwen die vijanden van Israël versloegen. Maria wordt dus aangesproken als een vrouw die bevrijding brengt en er zelf krachtig toe bijdraagt. Inderdaad, Maria gelooft dat zij zelf wordt ingeschakeld door God. Evenals haar nicht Elisabet. Ja, heel dichtbij, met hun lijf, hun eigen lichaam kunnen ze bijdragen. Zij mogen een mens ter wereld brengen die iets nieuws zal beginnen. God is werkzaam, merkbaar en concreet, in en door hen beiden. Daar wil Maria actief aan meewerken. Zij is iemand die tegen alle ellende in onverwoestbaar ruimte blijft maken voor dit nieuwe begin.
Maria wordt door Elisabet geprezen vanwege haar geloof, haar vertrouwen. Het is geen ongegrond geloof, geen ongegronde hoop voor Maria. In een lied kijkt zij terug op de geschiedenis van haar volk. Het doet sterk denken aan het lied van een andere moeder uit Israël, Hanna, de moeder van Samuël. Maria heeft, zo blijkt, hetzelfde opstandige geloof: zo velen hebben Gods steun ervaren, zingt zij. God heeft steeds de kant van de gewone, geringe mensen gekozen en zal dat blijven doen. God keert ten behoeve van hen alle machtsverhoudingen om. Dit is nu opnieuw gebeurd in haar eigen leven, haar eigen lichaam. Maria’s vertrouwen zet haar aan tot haar lofprijzing van God, een protestsong vol revolutionaire hoop. Een vergelijkbare tekst die machthebbers aanklaagt, zou, lijkt me, tegenwoordig in menig land niet gedoogd worden.

Misschien ligt hier de kern van haar vreugde: Maria verwacht Gods werkzaamheid niet als iets dat nog komen moet, nee, ze weet, die was er al vóór ons. En ís er al, nu. En: Gods werkzaamheid komt niet van buitenaf. Het gebeurt van binnen uit, zowel in haarzelf als in Elisabet. Niemand kan hen dit meer afnemen. Vanuit dit geloof doen zij wat zij kunnen op hun plek. En, zoals wij achteraf weten, kan dat wat zo klein en onbeduidend begint, grote gevolgen hebben.

Ruim honderd jaar later wordt de jonge kerk in Azië vervolgd door de Romeinse overheid. Een zekere Johannes schrijft dan de Apocalyps, een verzetspamflet, waarin hij in een soort geheimtaal voor ingewijden de onderdrukking aan de kaak stelt. Hij gebruikt het vertrouwde beeld van de zwangere vrouw om zijn geloofsgenoten moed in te spreken. De vrouw is dan een beeld van Gods volk in verdrukking. Opnieuw is zij het beeld van een nieuw begin dat God maakt. Wie deze passage las of hoorde, moest behalve aan de kerk ook aan Maria en haar krachtige geloof denken.
Het is niet eenvoudig om tegen alles in, in ons hart, ons leven, ons lichaam, ruimte te blijven maken voor een dergelijke hoop, voor een nieuw begin. Het is iets dat veel kracht kost – die hebben we niet altijd.
Toch geldt de opstandige boodschap van Maria ook voor ons. Ook in ons heeft God een kiem gelegd van iets nieuws. De Middeleeuwse Duitse theoloog Meister Eckhart zegt het zo: we kunnen als mens allemaal vruchtbaar worden als een vrouw, en hij zegt zelfs: ‘De geboorte van Jezus uit Maria is voor God van geen waarde, wanneer hij niet in ieder van ons geboren wordt.’ Met andere woorden: wat we verwachten en waar we op hopen, hoeven we niet ver weg te zoeken, het ligt dichtbij, we kunnen het vinden in onszelf. Daar is God werkzaam. Het gaat erom dit evenals Maria te beamen en er actief aan mee te werken.

Een gedachte van een andere Joodse vrouw, de Duitse filosofe Hannah Arendt, sluit hier wonderwel bij aan zonder dat zij zelf actief gelovige was. Hannah Arendt leefde in een tijd van verdrukking zonder weerga. Ze moest vluchten voor de verschrikkingen van de nazi’s. Toch is haar filosofie doortrokken van liefde tot het leven en de wereld en blijft ze hopen. Ze dacht na over het geboren zijn van iedere mens. Ze schrijft: iedere mens is door zijn of haar geboorte uniek en kan juist dáárdoor iets totaal nieuws in de wereld brengen. Dat noemt ze het wonder van het nieuwe begin. Dat blijft hoop geven op verandering. Het geeft ons ieder ook verantwoordelijkheid.
Laten we bidden voor elkaar en onszelf dat onze hoop en ons geloof het niet begeven. Dat we ons er, als Maria, aan over durven geven en er actief aan meewerken dat God in en door ons voortdurend werkzaam blijft in deze wereld.

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Marian Wisse


20 augustus 2023
Twintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 56,1.6-7; Ps. 67; Rom. 11,13-15.29-32; Mat. 15,21-28(A-jaar)

 

Inleiding

Is het heilsaanbod van God er voor iedereen, of beperkt tot het volk Israël? Hoewel het in het Oude Testament vooral gaat om het verbond van God en zijn volk, zijn er af toe grootse openingen naar alle mensen. Ook voor Jezus zelf blijkt het een vraag tot wie Hij gezonden is. Alleen maar tot de verloren schapen van het huis Israël (Matteüs 15,24)? Een heidense vrouw brengt Jezus tot het inzicht dat Hij grenzen kan overgaan!

Jesaja 56,1.6-7
Met hoofdstuk 56 begint het door exegeten genoemde derde deel van het profetenboek Jesaja (56–66), het zogenaamde Trito-Jesaja. De schrijver of schrijvers zijn niet bekend, maar ze borduren voort op de profetieën van de eerste Jesaja (1–39) en Deutero-Jesaja (40–55). De profetieën van deze zogenaamde Trito-Jesaja worden gesitueerd in de tijd van de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (vanaf 539 vChr.).
We lezen de verzen 1,6 en 7; 2-6 en 8 ontbreken. Jesaja 56,1-8 is een opmerkelijk fragment waarin het heil van jhwh openstaat voor allen die de gerechtigheid betrachten en de sabbat houden. Dit geldt ook voor hen die niet tot het Joodse volk behoren. Centraal staat het onderhouden van recht en gerechtigheid (Jes. 56,1), waarmee de ethische dimensie van de Wet wordt bedoeld. In de verzen 3-4 blijkt dit ook te gelden voor de vreemdelingen en castraten. Zij worden toegelaten tot de gemeenschap die in de tempel viert. De castraten kunnen zelfs een plek krijgen die boven die van de kinderen van Israël staat: ‘aan hen geef Ik in mijn huis en binnen mijn muren een gedenksteen en een naam’ (Jes. 56,5).
Het houden van de Wet is belangrijker dan de bloedband van het volk. Voor de vreemdelingen geldt dat ze naar de heilige berg Sion – de tempel! – worden gebracht door God als ze zich bij jhwh aansluiten, Hem dienen en eren, de sabbat onderhouden en trouw blijven aan het verbond. De tempel krijgt zelf een nieuwe naam: ‘Huis van gebed voor alle volken’ (Jes. 56,7). Zo worden Israël en de tempel weliswaar het centrum van de godsdienst, maar principieel openstaand voor alle mensen. Begon zo niet de belofte gedaan aan Abraham bij zijn roeping: ‘Om u zullen alle geslachten op aarde zich gezegend noemen’ (Gen. 12,3). De roeping van Israël is uiteindelijk bedoeld om alle volkeren tot heil te strekken.

Romeinen 11,13-15.29-32
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 15,21-28
Jezus verlaat Galilea en komt het heidense gebied van Tyrus en Sidon (nu de kuststreek van Zuid-Libanon). Het terugtrekken duidt op een retraite of gebedspauze zoals Hij dat eerder probeerde (Matteüs 14,13). Hij is nu nadrukkelijk in heidens gebied. Wellicht dat Hij hier verwacht even met rust gelaten te worden.
Het loopt echter anders, een bewoonster van de streek – hier een Kanaänitische vrouw genoemd – komt luid roepend op Jezus af. We zien vaker dat mensen hun nood uitroepen in de hoop op genezing (zie bijvoorbeeld Matteüs 20,30 waar twee blinden luidkeels om Jezus ontferming smeken; zie ook 9,27). De Kanaänitische spreekt Jezus als Messias aan als ware zij een gelovige Joodse, die weet wie Jezus is: ‘Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David’ (Mat. 15,23). Ook de twee blinden in Matteüs 9,27 roepen Hem aan als Zoon van David. Al in de eerste zin van het evangelie wordt Jezus zo omschreven: ‘Afstamming van Jezus Christus, zoon van David…’ (Mat. 1,1).
Voor de vrouw lijkt het vanzelfsprekend dat ze als niet-joodse vrouw een beroep kan doen op Jezus. Het gaat om haar dochter die van een duivel bezeten is. Het verhaal ontwikkelt zich echter niet tot een genezingsverhaal, maar focust op de vraag of Jezus’ zending zich ook uitstrekt buiten Israël, dat wil zeggen tot de niet-joden. Pas in de laatste zin van de perikoop belooft Jezus dat het verlangen van de vrouw zal worden ingewilligd.

Het voelt ongemakkelijk dat Jezus niet op de vrouw reageert. Het wordt nogal fors gezegd: Hij geeft haar ‘niet eens antwoord.’ Wat is er aan de hand: is Hij verbouwereerd over haar vraag of weet Hij zich geen raad? Het is bijna niet te rijmen met de Jezus die we tot nu toe hebben leren kennen. Is Hij zo anders op vreemde bodem? De leerlingen roepen Jezus wel op tot een reactie, maar dat is er een die oproept tot het wegsturen van de vrouw. Ze vinden haar lastig omdat ze hen achterna blijft roepen. Ook de leerlingen zien blijkbaar geen aanleiding om Jezus tot handelen aan te zetten.
Dan komt Hij toch met een reactie die bijna gelijk is aan het wegsturen van de vrouw: ‘Ik ben alleen gestuurd naar de verloren schapen van het huis van Israël’ (Mat. 15,24). Jezus spreekt geheel in lijn met de zendingsopdracht aan de Twaalf: ‘Sla de weg naar de heidenen niet in, en ga een stad van de Samaritanen niet binnen. Maar ga liever naar de verloren schapen van het huis van Israël’ (Mat. 10,5-6). Het zijn degenen binnen het Joodse volk die van het geloof (het volgen van de Wet) zijn afgedwaald waartoe Jezus zich gezonden weet. Zoals Hij het eerder verantwoordde toen Hem verweten werd met tollenaars en zondaars om te gaan: ‘Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieke wel’ (Mat. 9,12).
De zending strekt zich nog niet uit tot de niet-joden. Overigens genas Jezus eerder wel de zoon van de honderdman (Mat. 8,5-12). Daar lijkt het als negatief voorbeeld te dienen ten opzichte van zijn geloofsgenoten. In het heidense land van de Gadarenen heeft Jezus demonen uitgedreven, maar de pointe is daar de strijd met de demonen die Jezus kennen en niet zozeer de identiteit van de bezeten mannen.
De vrouw geeft zich echter nog niet gewonnen. Ze knielt voor Jezus neer en vraagt nogmaals om hulp. Nogmaals beargumenteert Jezus waarom Hij niet kan, of liever wil helpen. Hij gebruikt daar een beeld dat moeilijk anders dan beledigend voor de vrouw te noemen is: ‘Het is niet goed het brood van de kinderen te nemen en het aan de hondjes te geven’ (Mat. 15,26). De Joden zijn hier de kinderen, de (onreine) hondjes de heidenen. Brood is hier beeld voor het heilvolle optreden van Jezus. Het brood van de overvloedige maaltijden aan het meer en het Laatste Avondmaal is naast brood ook teken voor het hele heilsaanbod van Jezus zelf.
De vrouw lijkt het beeld dat Jezus gebruikt te begrijpen en dient Hem op uitermate scherpe wijze van repliek: ‘Juist, Heer, want wat de hondjes eten, zijn de kruimels die van de tafel van hun baas vallen’ (Mat. 15,27). De Tafel van de Messias is zo overvloedig dat er voldoende overblijft voor de heidenen. Werden er na de wonderbaarlijke maaltijden ook geen korven vol brokken opgehaald? (Mat.14,13-21 en onmiddellijk na onze perikoop in 15,29-39) De vrouw lijkt Jezus te moeten overtuigen van zijn eigen grootheid als Messias. Het opmerkelijke resultaat is dat Jezus inderdaad zijn mening herziet en de vrouw looft vanwege haar grote geloof. Haar wens gaat in vervulling en haar dochter is onmiddellijk genezen.
Op de achtergrond van dit verhaal mogen we de ontwikkelingen na Pasen zien. Al snel zijn er steeds meer niet-Joden geïnteresseerd in de Blijde Boodschap van Christus en sluiten zich aan bij de prille kerk. In het boek Handelingen en de brieven van Paulus wordt hierover uitgebreid verslag gedaan.

 

Preekvoorbeeld

Een vrouw, duidelijk in grote nood, roept luidkeels om hulp. Haar dochter wordt vreselijk door een demon gekweld. Zij is geen joodse, maar een vreemdelinge; uit het gebied van Tyrus en Sidon. Ginds in dat heidens land heeft ze gehoord over een Jezus van Nazareth, een man die Zoon van David wordt genoemd en die ze aanspreken met Heer. Op hem vestigt zij nu al haar vertrouwen. Hij kan maken dat het met haar dochter goéd komt... Ze staat voor alle mensen die worden gekweld om iemand die aan hun zorg is toevertrouwd. Haar dochter, door een demon gekweld, is niet ziek. Een zwaardere last kan een moeder niet dragen. Maar Jezus geeft geen krimp. Heeft hij haar misschien niet gehoord? Zijn leerlingen in elk geval wél, want zij dringen er op aan: Stuur haar toch weg, anders blijft ze maar achter ons aan schreeuwen. Zij hebben geen greintje begrip voor haar, noch voor de nood van haar dochter. Nu ja, denken we dan, dat zijn zijn leerlingen. Zij hebben misschien nog niet goed door waar het Jezus om te doen is. Maar Jezus had die vrouw maar al te goed gehoord. Hij heeft haar bewust genegeerd. Daar sta je dan als vrouw, helemaal alléén…

Maar Jezus ligt overhoop met zichzelf. Hij ligt in de clinch met de mentaliteit en de opvattingen waarin hij is opgegroeid. Hij heeft immers van kindsbeen af thuis en in de synagoge geleerd dat God er enkel is voor wie tot zijn volk behoort, en die vrouw is een vreemde. Zij is een heidense en leeft niet volgens de Wet van Mozes. Men vond dat zo iemand geen recht heeft op de Liefde van God. Vandaar dat Jezus' antwoord erop neerkomt: ‘Mevrouw, ik ben gezonden naar mijn eigen volk. U hoort daar niet bij.’

De vrouw laat zich alvast niet van de wijs brengen: ‘God heeft zovéél aan Israël te bieden’, zegt ze, ‘dat er voor de heidenen nog genoeg overblijft.’ Daar kan Jezus niet tegen op. U hebt een groot geloof zegt hij. En als Hij de grote nood ziet die uit haar ogen spreekt en haar groot vertrouwen, beseft Hij dat Hij er ook voor haar moet zijn. God wil altijd het gesprek met iederéén aangaan. God sluit niemand uit, dat doen mensen. Hoe kan hij dan weigeren het op te nemen voor deze vrouw in nood? Deze zogezegd heidense vrouw bevrijdt Jezus van zijn vooroordelen. Ze verlost hem van zijn diep ingebakken angsten en twijfels. Om geloof is het Jezus te doen. Daarom is Hij bereid zijn eigen opvattingen in vraag te stellen. Als Hij haar nu zou wegsturen, dan zou dat helemaal in tegenspraak zijn met het niéuwe dat Hij verkondigt. Want in de manier van samenleven die Jezus op het oog heeft – het koninkrijk van God – wordt niemand uitgesloten, worden zwakken met respect benaderd en worden vreemdelingen niet gekleineerd. God is er ook voor hen, want God is een God van Liefde. En Gods Liefde gaat naar álle mensen, hoe verschillend ze ook zijn. Onze God is ook de God van allen die Hem niet kennen en niet van Hem willen weten en de God van hen die door anderen worden uitgesloten…

Ook wij zijn geen joden. Voor joden zijn ook wij vreemdelingen. Maar God heeft zoveel te bieden dat er ook voor ons nog genoeg overblijft van de rijke joodse geloofstraditie, zoals we daarnet hoorden van de profeet Jesaja: De vreemdeling die zich met de Heer heeft verbonden om Hem te dienen en zijn naam lief te hebben, zijn offers worden op mijn altaar aanvaard. Daarvoor komen wij hier wekelijks samen, om op het spoor te komen van wat God ons vandaag wil zeggen en Hem eer te brengen door zijn Woord in ons op te nemen. Hij roept ons op te geloven in zijn Liefde zonder grenzen.
Want daarom wordt dit verhaal ons verteld. Ons beeld van God staat op het spel. Wat Jezus kwam brengen was niet de boodschap dat we dankzij onze prestaties God moeten verdiénen, maar de zekerheid dat Hij ons onvoorwaardelijk liefheeft. God is pure Liefde en sluit niemand uit. Hij wil het leven met ons delen en meeleven met ons wel en wee. Die zekerheid dat God met ons verbonden wil zijn maakt ons leven mooi. Geloven wordt dan aanvaarden dat wij door God aanvaard worden, zoals we zijn. Als we dan de anderen naast ons ook aanvaarden zoals ze zijn, zijn we het zuiverste beeld van God. Als dat lukt, zegt Jezus ook tot ieder van ons: U hebt een groot geloof...

inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld Paul Heysse


27 augustus 2023
Eenentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 22,19-23; Ps. 138; Rom. 11,33-36; Mat. 16,13-20 (A-jaar)

 

Inleiding

Jesaja 22,19-23
Deze lezing is wel gekozen vanwege het beeld van de sleutel: ‘de sleutel van het huis van David’. Hier wordt echter ook het risico zichtbaar om een perikoop louter vanwege een verwant woord te kiezen: het gaat hier immers om een strafrede van de profeet tegen een vizier van de koning. Die wordt weggejaagd en een ander, Eljakim wordt in zijn plaats benoemd. Kennelijk heeft Sjebna met luxe – praalgraf, pronkwagens – zijn ambt te schande gemaakt. De sleutels moeten in die tijd wel een reuzenformaat hebben gehad, dat die op de schouders konden worden gelegd. Gordel en gewaad zijn eveneens tekenen van de waardigheid om als een vader te zijn (vgl. Jozef in Gen. 45,8) voor zijn volk. De beeldspraak ‘pin’ als teken voor betrouwbaarheid verraadt nog het nomadische ideaal van het wonen in tenten. Tot op vandaag ervaren kampeerders hoe de eenvoud van een tent kan herinneren aan waar het in het leven echt om gaat. Geen wonder dat deze Eljakim die de sleutels van David ontvangt, als beeld van de Messias, zoon van David, wordt gezien (zie ook Apok. 3,7).
Uitleggingen dat de verworpen Sjebna staat voor het Jodendom en Eljakim voor het christendom moeten uiteraard worden vermeden, daar zoiets alleen maar leidt tot zelfverheerlijking en verguizing van de ander. Het is doorgaans het beste om oordeel op jezelf te betrekken!

Psalm 138
Deze lofpsalm bevat enkele cruciale elementen: lofzang is verbonden met de heilige tempel, dus met de liturgische gemeenschap; en die lofzang is niet om eigen eer, maar om de eer van Gods naam. De eeuwige trouw van de Heer vindt zijn echo in de gedachte dat de poorten van de Hades (sjeool, niet ‘hel’, maar onderwereld) de gemeenschap van Christus niet zal overweldigen, met andere woorden dat die eeuwig zal zijn.

Romeinen 11,33-36
Deze lofprijzing van Paulus sluit zijn ongetwijfeld meest diepzinnige beschouwing over de verhouding van joden tot heidenen (Paulus kent het woord christen nog niet) af. Om triomfantelijke heidenchristenen de mond te snoeren die meenden dat het jodendom had afgedaan en de Tora achterhaald was, verwijst Paulus naar een geheimenis. Wat is dat geheimenis? Dat de joden ‘nee’ zeggen tegen Christus, maar dat precies daardoor de boodschap van Christus naar de heidenen is gegaan! En dat Israël zal worden gered, maar pas als alle heidenen zijn toegetreden tot de gemeente van Christus. En zover is het nog niet…niet in Paulus’ tijd en niet in onze tijd. De roeping van Israël neemt God niet terug: hun ‘nee’ betekent het heil voor de (niet-joodse) volkeren. Geen wonder dat Paulus in een jubel uitbreekt! (Rom. 11,33-36).

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

 Matteüs 16,13-20
Er is geen figuur in het Nieuwe Testament zo herkenbaar voor ons als Petrus. Zijn geestdrift in het willen beschermen van zijn vriend Jezus bezorgt hem een scherpe reprimande. En dat nog wel juist nadat hij is uitgezonderd uit de rest van de leerlingen omdat op deze steenrots de gemeente van Christus gebouwd zal worden. Nog schrijnender wordt het als Petrus uitroept dat hij Jezus nooit zal verloochenen. Zoals we weten gebeurt dat tot driemaal toe voordat de haan kraaide.
De filosoof René Girard heeft erop gewezen dat bij die scène van het vuur op de binnenplaats een mimetische begeerte (nabootsing) aan het werk is. Petrus wil bij de groep horen rond het vuur en gaat er zelfs dicht bij staan (Mat. 26,59-75). De meest authentieke van de leerlingen van Jezus, zo beschouwt Petrus zichzelf, begeeft zich onder Jezus’ vijanden en doet alsof hij een van hen is. Kennelijk is het zich generen voor Jezus van alle tijden en is ‘Godschaamte’ de gedaante waarin zich dat in onze tijd voordoet, als het nieuwe taboe dat de seksualiteit heeft vervangen. Taboes worden niet afgeschaft, verschuiven hoogstens.
Petrus als rots verwijst naar de metafoor van het bouwen en het jodendom ziet de kinderen (banim) van God als bouwers (bonim). Zo wordt ook een parabel verteld: een koning vond bij het bouwen van zijn paleis alleen modder en verzakking, totdat hij eindelijk een rots (petra) vindt. Zo zag God bij de schepping met vooruitziende blik geen rots als steunpunt in de mensheid, totdat Hij Abraham schouwde (vgl. Jes. 51,1).
De formulering van de volmacht: sleutels van het Koninkrijk der hemelen, en: ‘alwat je op aarde bindend verklaart zal ook in de hemel bindend zijn’, doen sterk halachisch (joods-wettelijk) aan. Het is duidelijk dat de matteaanse gemeenschap sterk schatplichtig bleef aan het jodendom en wellicht juist daarom na de val van de tempel (70 nChr.) conflicten kende met het beginnende Rabbijnse jodendom. Misschien wel de meest joods-wettelijke passage – bij veel christenen onbekend – gaat over hoe te handelen als iemand tegen je heeft gezondigd. We denken misschien: ‘70x7 keer vergeven’, maar wat als diegene geen spijt heeft? Hier gaat het om drie keer terechtwijzen, de laatste keer in het bijzijn van de gemeente, omdat de individuele beslissing hier te kort schiet. En dan volgt weer: ‘wat jullie op de aarde bindend verklaren zal ook in de hemel bindend zijn…’ (Mat. 18,19). Merk op dat hier het meervoud wordt gebruikt: het gezag van Petrus (enkelvoud) is niet alleen ten dienste van de gemeente, maar ís het gezag van de gemeente. Onwillekeurig denkt men aan: ‘waar de bisschop is, is ook de kerk’, maar dan wel aangevuld met: ‘daar waar de kerk is, is ook de bisschop’.
De laatste zin, Matteüs 16,20, slaat terug op Petrus’ belijdenis dat Jezus de Christus is. Het Messiasgeheimenis betekent dat Jezus geheim wilde houden dat hij de Messias is. We vinden het meerdere keren in het evangelie van Marcus, maar nu ook in Matteüs. In het vervolg wordt Petrus zoals we weten op harde toon terecht gewezen, ‘ga terug Satan, achter Mij!’ Niet als de incarnatie van duivel en kwaad, maar als de Weerstrever die de weg die Jezus wil gaan (en waartegen Jezus wellicht ook opzag) zou willen verhinderen. De Satan is een Weerstrever die zowel van buiten komt als ook van binnen, zoals blijkt uit de verzoekingen in de woestijn.

 

Preekvoorbeeld 

Eerlijk gezegd, zou ik niet meteen mijn sleutels aan iemand als Petrus hebben toevertrouwd. Je weet maar nooit. Hij zal maar in het water zijn gesprongen en door Jezus weer aan boord gehesen, tot de ontdekking komen dat de sleutels op de bodem van het meer van Galilea liggen. Op de berg van de verheerlijking is hij zo in de war en weet hij niet wat hij zegt, zodat hij de sleutels misschien helemaal vergeet. Hij trekt zijn zwaard in de hof van Getsemane en de sleutels vallen ongezien tussen de wortels van een olijfboom. Bij het vuur op de binnenplaats bij de hogepriester, staat hij zijn heer te verloochenen en de sleutels rollen onder de vuurkorf.
De sleutel kan in verkeerde handen komen. Jesaja vertelt over Sjebna die wordt afgezet. De sleutel (ook wel vertaald als ‘heerlijkheid’), het teken van zijn macht, wordt hem ontnomen Hij was een bestuurder, adviseur van de koning, die in Jeruzalem zorgde voor de gang van zaken rondom hof en tempel. Maar hij denkt vooral aan zichzelf, zijn eigen welzijn. De naderende ondergang van de stad laat hem koud, hij is blind voor het dreigende gevaar. Daarom worden hem de sleutels van tempel en hof ontnomen. In zijn plaats wordt iemand gezocht die als een vader zijn zal over de betrouwbare plaats, de tempel.
Wanneer je iemand je sleutels geeft, open jij je eigen domein. Je privéleven. Der gold’ne Schlüssel für ihr Herz. De sleutel waar je hart mee opengaat. Het intieme innerlijk van je bestaan. Die sleutel geef je niet zomaar weg. In onze digitale wereld is het sleutelwoord, het wachtwoord, de toegang tot ons hele computerbestaan. Van levensbelang voor personen en bedrijven; in de criminaliteit. Codes die op straat liggen. Hackers kraken geheimen. Persoonsgegevens voor veel geld verkocht.
Wat zou het wachtwoord van Petrus zijn geweest? Simon bar Jona. Niemand zou dat kunnen kraken. Waar komt die term vandaan? Het is de enige keer dat deze naam wordt gebruikt. In het voorgaande gedeelte (16,4) is sprake van het teken van Jona. Dat gebeurt dan, naar Jezus’ woorden, in het kader van een boos en overspelig geslacht. Mensen die blind zijn voor het teken dat voor hen staat, en zeuren over een teken.
De vermelding van Jona in dit verband klinkt dus niet zo positief. Jona is bij uitstek de profeet die het bij voorbaat al niet gelooft en afdaalt in schip en zee, om het levende woord maar niet te hoeven spreken. Wanneer je dan ineens niet meer als Petrus wordt aangesproken maar als bar Jona (zoon van Jona), dan moet je je afvragen wat daarmee wordt bedoeld. Ben je misschien ondanks je denderende belijdenis onderhuids ook een wegloper voor het levende woord? De aanspreektitel Simon bar Jona is dus een dubbelslag. In het haantje de voorste wordt de verrader voordat de haan kraait al zichtbaar. De daverende belijdenis wordt gevolgd door een diep vernederend verraad. Petrus, de mens met twee kanten. Hoe herkenbaar.
Al eerder (12,39) heeft Jezus zelf het teken van Jona uitgelegd. Die drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster verbleef, zo zal de zoon des mensen in de schoot van de aarde zijn. Teken van de opstanding. Petrus rent dan ook als eerste naar het open graf. Petrus de Jona-man draagt zijn dubbel teken: de haastige geloofsgetuige en de profeet tegen wil en dank.
In het gedeelte dat volgt, krijgt dezelfde Petrus te horen: Ga weg achter mij, Satan. Dat woord satan is bij ons de verpersoonlijking van het kwaad geworden. Een aanwijsbare gedaante, een hemelse deserteur. Het oorspronkelijk Hebreeuwse woord betekent niet meer dan aanklager of tegenstander. Hetzelfde woord satan zijn we ook al bij Matteüs (4,10) tegengekomen bij de verzoeking van Jezus in de woestijn. Tot driemaal toe is daar de diabolos, de duivel. Letterlijk betekent het de uit-elkaar-haler. Deze diabolos probeert Jezus te verleiden tot een mirakel: brood van stenen, vliegen vanaf de tempeltrans, macht over de gehele aarde. De uiteindelijke reactie van Jezus is ook dan met vergelijkbare woorden: Ga weg, Satan. Deze diabolos is een tegenstander, die op allerlei manieren probeert het koninkrijk der hemelen te ondermijnen. Gods wereld onmogelijk te maken. Precies in die rol van de tegenstander komt Petrus terecht. Hij staat ineens tegenover zijn heer, terwijl hij daar zopas nog min of meer naast heeft gestaan. Hij was eerst een rots, een kei van een vent, blijkt hij even later een duivel te zijn, een struikelblok.
Want het staat er toch maar mooi, in metershoge kapitalen: TU ES PETRUS ET SUPER HANC PETRAM AEDIFICABO ECCLESIAM MEAM. Hoog boven alles uit in de koepel van de Sint Pieter te Rome: Jij bent Petrus en op deze petra = op deze rots zal ik mijn kerk bouwen. Petrus verheven als primus inter pares, de eerste onder de gelijken. Ik zal je de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen. Het visioen van dat koninkrijk, van de wereld zoals God die heeft bedoeld. Sleutelmacht.
Wanneer we hiernaar, die sleutelmacht, op zoek gaan, dan zien we in de orthodox protestantse kringen dat die zin ook anders gelezen kan worden. Deze rots verwijst dan niet naar Petrus, maar naar Jezus zelf. Hij is die vaste rots van mijn behoud. De fundering van de kerk. Van Paulus horen we dan ook (Galaten 2,11-14) hoe Petrus zich helemaal niet weet te gedragen ten aanzien van de goyim, de ‘heidenen’ met wie hij aan één tafel eet, zijn huichelarij tegenover de Joden. Niet Petrus, maar Jezus is de rots van de kerk.
Daar tegenover staat de katholieke gelovige die zonder enige twijfel het primaat van de paus aan deze uitspraak koppelt. De pauselijke macht staat tot op de dag van vandaag in het teken van deze sleutelmacht. Een rechtstreekse en ononderbroken lijn vanaf Petrus tot aan de paus van nu.
In de koepel van de Sint Pieter of in de woorden van het evangelie kun je letterlijk en figuurlijk eigenlijk niet hoger stijgen. En dus ook niet dieper vallen. Petrus de rotsman en het struikelblok.
Het Geneefse psalter geeft een verrassend uitzicht met de berijming van Psalm 118:

De steen, dien door de tempelbouwers veracht’lijk was een plaats ontzegd,
  werd tot verbazing der beschouwers ten hoeksteen door God zelf gelegd.

Petrus als betrouwbare hoekman. Petrus als vertwijfelde zoeker. Aan beide zijden van de reformatielijn aanvaardbaar als die onstuimige hardloper en springer, haantje de voorste en de bitter wenende zwakke mens. Belijdend en verloochenend, zo vreselijk herkenbaar!
In Galilea, de streek van de heidenen, het volk dat in duisternis wandelt, wordt de vraag gesteld: Wie denken de mensen dat Ik ben? Een vraag die door de wereld blijft doorklinken tot in ons leven. Wij zoeken een antwoord en hopen het te vinden. Allerlei voorbeelden komen in ons op. Het eeuwenlange credo. De geseculariseerde twijfel. Gangbare neutraliteit. Ineens hoor je Petrus rammelen met zijn sleutels. Hij heeft ze niet verloren. Probeer maar of er een sleutel past: de gouden sleutel van je hart.

Literatuur
Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112

inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma


Homiletische hulplijnen 103
Smartlap

In dit tijdschrift zijn soms preken te vinden die niet alleen woord voor woord de bijbeltekst maar ook onze gevoelens expliciteren. De predikant laat daarmee blijken dat hij weet wat onder zijn gehoor leeft. Ondertussen past het nooit, want in de brede schakering van gevoelens zit de predikant er meestal naast, Nee, je voelt je niet verdrietig, maar somber, teleurgesteld, triest, ontmoedigd, chagrijnig, eenzaam, moe.
Het is als met een verfilmd of verstript boek. Als je het boek leest, kun je daarbij je eigen beelden vormen. In de strip of in de film daarentegen zijn de beelden al ingevuld en vastgelegd. Daarom wordt dikwijls gezegd: het boek was beter. Je kon jezelf er in kwijt. Het zijn echter verschillende genres, die je niet op elkaar in mindering kunt brengen. Ook in een film laat het samenspel van visuele en auditieve elementen veel aan de verbeelding – en daarmee aan de ontroering - over. Soms doet de film het erom en zit de helft van het publiek te snotteren.
Ja, ook de preek kan larmoyant worden, net als het levenslied, dat wij sinds de jaren zestig een ‘smartlap’ noemen. Daarover doet het hardnekkig misverstand de ronde: dat de naam ‘smartlappen’ terug zou gaan op de roldoeken waarmee straatzangers sinds de zeventiende eeuw op kermissen hun gezangen over moord en doorslag aanschouwelijk maakten. Die rolliederen en roldoeken waren er wel, maar heetten nimmer ‘smartlappen’.
De oudste vermelding van ‘smartlap’ dateert van 26 oktober 1936 in De Graafschapbode. Het betreft een belediging waarvoor de 30-jarige slager A.S. terechtstond voor de Arnhemse politierechter. Hij zou een zekere D.J.v.A uitgescholden hebben voor hongerlijder, snotneus en smartlap.

Het O.M., waargenomen door mr. Graaf van Limburg Stirum, vroeg aan den beleedigde, wat of smartlap betekende. Deze wist het niet. Voelde u zich er wel door beleedigd? Getuige antwoordde bevestigend. Hoe kunt u zich nu beleedigd voelen als u niet weet wat het beteekent. Ik wil er wel voor uitkomen, dat ik het niet weet. Getuige had den indruk gekregen dat verdachte het beleedigend bedoelde. Het O.M. eischte 10 gld. boete subs. 10 dagen hechtenis. De Politierechter stemde met dezen eisch in.

In 1960 had ‘smartlap’ in een editie van De Tijd / De Maasbode al wel de betekenis van ‘sentimenteel lied. In 1973 definieerde de Winkler Prins-encyclopedie ‘smartlap’ als: ‘een ironische benaming die in de jaren zestig in zwang kwam voor wat men vroeger aanduidde met levenslied’.
Deze term ‘smartlap’ is ontstaan naar analogie van de Duitse woorden Schmachtlappen (zwijmelaar) en Schmachtfetzen (sentimenteel lied), letterlijk ‘smachtlap’. Het zijn oorspronkelijk bijnamen voor de vasten- of hongerdoek (velum templi) waarop het lijden van Christus stond uitgebeeld. Gedurende de vastentijd werd daarmee de altaarruimte aan het oog onttrokken. Zie bijvoorbeeld de vastendoek van Gurk (1458) en die van Haimburg (1504). Op woensdag in de Goede Week, als in de completen het evangelie et velum templi scissimum est medium werd gelezen – ‘Op dat moment scheurde in de tempel het voorhangsel van boven tot onder in tweeën’ (Mat. 27,51) – nam men de vastendoek weer weg.
‘Smartlap’ heeft dus via het Duits een kerkelijke herkomst, maar dat is nog geen reden om larmoyant te preken.

drs. Klaas Touwen