2022-94- aflevering 3

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 168
  • Bestandsgrootte 483.70 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 14 juni 2022
  • Laatst geüpdatet 14 juni 2022

2022-94- aflevering 3

Nummer 3 – 94ste jaargang 2022 – mei/juni

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN

1 mei 2022 Derde zondag van Pasen
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post

8 mei 2022 Vierde zondag van Pasen
inleiding dr. J.H.M. Lammers
preekvoorbeeld A.W.J. Zegveld

15 mei 2022 Vijfde zondag van Pasen
inleiding dr. P. Kevers
preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen

22 mei 2022 Zesde zondag van Pasen
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM

26 mei 2022 Hemelvaart van de Heer 
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld B. Van Laer OFM

29 mei 2022 Zevende zondag van Pasen
inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel
preekvoorbeeld H.J. Boerkamp

5 juni 2022 Pinksteren 
inleiding prof. dr. G. Van Belle
preekvoorbeeld A. Jansen OFM

12 juni 2022 Drie-eenheid 
inleiding prof. dr. K. Spronk
preekvoorbeeld A. van Boekel

19 juni 2022 Sacramentsdag 
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

26 juni 2022 Dertiende zondag door het jaar 
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo
preekvoorbeeld W. Verhelst OFM

Homiletische hulplijnen 96 – drs. K. Touwen

1 mei 2022
Derde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh. 21,1-(14)19 (C-jaar)

Inleiding

Apokalyps 5,11-14
Bij uitstek in de paastijd zingen wij hymnen. In de tekst uit de Apocalyps zijn het myriaden engelen, dierwezens en oudsten die hun stem verheffen, en elk schepsel stemt daarmee in. In een geïsoleerde aanhaling kan dit triomfantelijk klinken. Maar bedenk de context, de aanloop hier naartoe: de wereldgeschiedenis is een gesloten boek, en ook de ziener krijgt er geen toegang toe totdat hij in een visioen onderkent dat het bokje, de belhamel, de voortrekker van de kudde, dat geslacht is (Apok. 5,6.9.12) en van wie het bloed nog uit zijn keelwond stroomt, overwonnen heeft en daarom bevoegd is de zegels te verbreken en de boekrol te openen. Karl Barth heeft gesproken van een drievoudige parousía: op de Paasmorgen, in de tegenwoordigheid van de Geest van Christus tussen de tijden, en op de jongste dag. Wat Johannes hoort, is de toekomstmuziek van een bevrijde schepping reeds nu. ‘Het is al begonnen, merk je het niet?’ (Oosterhuis).

Psalm 30
Psalm 30 draagt in het opschrift de aanduiding: ‘een lied bij de inwijding van de tempel’. Misschien verwijst dit al naar de functie die het lied in de synagoge kreeg: te zingen op Chanoeka, bij de herdenking van de reiniging van de tempel door Jehoeda de Makkabeeër (164 vChr.). Tegelijk verhaalt het van een individuele neerdaling in het graf die tot vreugde werd. De Adem van het jaar (1962), dat document van protestantse liturgievernieuwing in de vroege jaren zestig, plaatste het op de zaterdag van het triduüm, waarbij W.G. Overbosch opmerkte: ‘daarbij mag men in het midden laten of men de psalm nu op de oude of op de nieuwe Adam moet betrekken: de “identiteit” van die beiden, de “continuïteit” is een goddelijke, geen menselijke mogelijkheid’. Zo klinken die beiden dus samen en verhelderen elkaar: het bederf en de toekomst van de tempel aan de ene kant, de omslag van de oude naar de nieuwe mens, nederdaling ter helle en opstanding ten derde dage aan de andere kant. Ook in de teksten uit Handelingen en uit het Evangelie valt deze dubbele achtergrond te veronderstellen.

Handelingen 5,27b-32.40b-41
In de lezing uit Handelingen verschijnen de apostelen voor het Sanhedrin (het orgaan voor Joods zelfbestuur), waar de Hogepriester hen verwijt, dat ze maar doorgaan onderricht te geven met een beroep op ‘deze naam’ – de naam van Jezus spreekt hij niet uit – en daarbij ‘het bloed van deze mens op ons brengen’ (hij die immers door het Sanhedrin bij Pilatus is voorgeleid). Petrus en zijn mede-apostelen beamen volop: Ja, de gehoorzaamheid aan God gaat voorop, en deze, de God van onze (ook van uw!) vaderen is het die deze Jezus (wiens naam u niet durft uit te spreken) heeft opgewekt, terwijl u hem vrijwel eigenhandig ‘aan het hout hebt gehangen’ – een toespeling op Deuteronomium 21,22, dat echter niet spreekt van een kruisiging maar van een ter afschrikking laten hangen van een misdadiger die al ter dood gebracht ís. God heeft hem als archegos (aanvoerder, Latijn: princeps) en sotēr (redder) verhoogd aan zijn rechterzijde, en daarmee tot niet te bereiken eigenlijke, verborgen heerser verheven, om aan Israël omkeer en vergeving van zonden te schenken – ofwel: u verhoort ons hier nu wel, maar ons gaat het om het getuigenis, hoe de ommekeer, de reiniging, het nieuwe begin voor Israël mogelijk kan zijn. De situatie is dus dialogisch, en daarmee open: Petrus en de zijnen houden de hogepriester de mogelijkheid voor, zich in deze weg van omkeer te laten meenemen.
Het missaal laat de lezing nu meteen voortgaan met de reactie van de hogepriester. Dat is voor onze situatie wel riskant. De hogepriester namelijk, zo vermeldt Lucas, behoort samen met de meerderheid van het Sanhedrin tot de partij van de Sadduceeën, de tempelaristocratie, die in het bijzonder op de apostelen gebeten is (Hand. 5,17). Tot de raad behoort echter ook de minderheidspartij van de Farizeeën, en uit hun midden is het Gamaliël, Toraleraar, die in een – kritisch, maar ook welwillend – betoog verwijst naar enkele (door Lucas, misschien bewust, chronologisch niet helemaal passend geordende) andere messiaanse bewegingen uit de periode voorafgaande aan de Joodse oorlog en wijselijk opmerkt: laten we maar afwachten wat ervan komt. Op die wijze weet hij de Raad er ook van af te brengen een doodsvonnis over de apostelen uit te spreken (vv. 33-39). Zo komt het de apostelen wel op geseling te staan en op een verbod de naam Jezus nog verder publiek in de mond te nemen, maar deze vernedering houden zij voor een reden tot vreugde, want een blijk van waardering voor hun uitleg van de Naam.
Het weglaten uit de voorlezing van het optreden van Gamaliël kan voor de hoorders in de gemeente van nu helaas het beeld van de Joodse wereld, waarbinnen de apostelen deze interpretatie boden, massiever en eenduidiger doen voorkomen dan Lucas het (althans op dit punt van zijn verhaal) voorstelt.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73

 

Johannes 21,1-(14)19
Terwijl nu het boek Handelingen laat zien te midden van welke spanningen het werkelijkheid werd ‘getuigen van de opstanding’ te zijn, blijkt uit het laatste hoofdstuk van het Evangelie naar Johannes dat er ook binnen de kring van de apostelen sprake moet zijn geweest van aanzienlijke spanningen – die er misschien wel altijd moeten zijn binnen de kring van getuigen. Het voorgaande hoofdstuk eindigde met een slotwoord (Joh. 20,30v). Toch is het evangelie in de handschriften slechts overgeleverd met het ‘tweede slotwoord’ erbij. Daarvoor zijn, zo komt het mij voor, tenminste twee redenen aan te geven. Ten eerste kwam Jezus in Johannes 20,19-29 tot tweemaal toe bij hen binnen ‘terwijl de deuren gesloten waren’. De ‘angst voor de Joden’ (wie dat ook precies binnen de verschillende lagen van het Johannesevangelie mogen zijn) was te groot voor een publiek getuigenis. Zo ontstond er geen apostolaire gemeente, maar eerder een ontredderde en onzekere losse verzameling van leerlingen, die aan het begin van het ‘toegevoegde’ hoofdstuk hun oude beroep van visser maar weer opnemen, in de periferie van het land, aan de zee (thalassa) van Tiberias (v. 1). Er verschijnt een man aan het strand, die vraagt of ze iets te eten hebben, maar ze hebben in de nacht niets gevangen. De man heeft een advies: werp het net eens aan de andere kant uit.
Naastepad geeft ons de raad, dit vanuit het lied van de zeven dagen aan het begin van het boek Genesis te verstaan: weliswaar kan de zee chaos zijn, donkere dreiging en doodsmacht. Maar er is ook een ‘andere kant’: de wateren onder de hemel, die de naam ‘zeeën’ toegeroepen hebben gekregen als deel van de goede schepping (de derde dag) en dan ook blijken te wemelen van levende wezens (de vijfde dag). Zo biedt die man aan de oever perspectief. En ‘de leerling dien Jezus het meest liefhad’ herkent hem daarin: ‘het is de Heer!’ Jezus maakt zich nu, anders dan in het voorgaande, openlijk bekend: in zijn Epifanie laat hij zien wie hij is (vv. 1.14). Simon Petrus doet nu, wat hij in Johannes 6,21 (anders dan in Mat. 14,29) nog niet deed: door het zeewater naar hem toekomen. En de anderen brengen 153 vissen binnen, meer dan genoeg voor zeven leerlingen plus de geheimzinnige achtste mens – Augustinus’ vermoeden van de symboliek van het getal, als gebonden aan de getallen van Wet en Evangelie, vindt Calvijn maar ‘kinderlijk spel’ – meer ook dan de vijf broden en de twee vissen voor de velen bij die eerdere gelegenheid aan het strand van de zee van Tiberias (Joh. 6,9). Een aangename toespijs, die de leerlingen nieuwe moed verschaft en voorbereidt op hun zending.
De tweede reden voor het toegevoegde slotwoord lijkt me gelegen in het bijeenkomen van de hier genoemde schaar leerlingen. De zeven namen klinken nergens bij Johannes zo samen, de ‘zonen van Zebedeüs’ (Jakobus en Johannes) zelfs helemaal niet. Jezus staat bij het kolenvuur (v. 9), dat herinnert aan het kolenvuur buiten bij het paleis van de hogepriester waar Petrus zijn Heer driemaal verloochende (Joh. 18,18). Petrus krijgt hier een rehabilitatie, een drievoudige liefdesverklaring en een zending (Joh. 21,15-19). Veerkamp duidt dit zo dat de (‘sektarische’) gemeente die zich verzamelde rond de tekst die het evangelie naar Johannes heet, zich er tenslotte toe zette, zich bij behoud van haar eigenheid niet langer af te sluiten van de katholieke hoofdstroming van de Jezusbeweging, en zich te voegen onder de aanwijzingen van Petrus met de apostelen rondom hem. Zo komt het, in het licht van Pasen, vanwege de verschijning van de Paasmens daar aan het strand, tot verzoening.

Gebruikte literatuur
Karl Barth, Die kirchliche Dogmatik. Band IV/3 § 69.4, Zürich: TVZ, 1959
Gerhard Jankowski, Und sie werden hören. Die Apostelgeschichte des Lukas. Erster Teil, Berlin: Lehrhaus e.V., 2001
Th.J.M. Naastepad, Pasen en Passie bij Johannes. Deel 2, Kampen: Kok, 1986
Ton Veerkamp, Der Abschied des Messias. Eine Auslegung des Johannesevangeliums II, Dortmund: Lehrhaus e.V., 2007

 

Preekvoorbeeld 

Er gebeurt van alles in de evangelielezing van vandaag. Ik noem eerst wat het meest in het oog springt: de ontmoeting tussen zeven leerlingen van Jezus met hun verrezen Meester aan het meer van Galilea. Daarop moeten we straks terugkomen, want het is een ontmoeting die van grote betekenis is in deze tijd van Pasen.
Maar eerst wil ik de aandacht vestigen op iets in deze lezing dat zich onder het oppervlak bevindt, wat niet hardop genoemd wordt, maar nogal bepalend is. Het gaat om een spanning die er bestaat tussen Petrus en de leerling van wie gezegd wordt dat Jezus van hem hield. In het evangelie van Johannes, waaruit we vandaag lezen, treedt die leerling herhaaldelijk op, en altijd in een zekere competitie met Petrus. Het meest duidelijk is dat in het paasevangelie. Als Maria Magdalena aan de leerlingen komt vertellen dat het graf leeg is, rennen Petrus en de leerling van wie Jezus hield naar het graf en, staat er dan, die andere leerling liep harder dan Petrus en kwam als eerste aan. Als ze zien dat het graf leeg is, weet Petrus eigenlijk niet wat hij ervan moet denken, maar, zegt het evangelie: ‘de ander ging ook het graf in en kwam tot geloof.’
De leerling van wie Jezus hield, is dus net iets slimmer, net iets geloviger dan Petrus. In het verhaal van vandaag is hij ook degene die Jezus het eerst herkent. Als de leerlingen het volle net ophalen en zich afvragen hoe dat nu toch kan, na een nacht van vruchteloos vissen, dan beseft die ene leerling: ‘Die man aan de oever die ons aanwijzingen gaf is de Heer.’ Vervolgens stort Petrus zich in het water om de Heer te ontmoeten. Nu wil hij wel als eerste aankomen!

Waarom vertelt de evangelist Johannes in bedekte termen over de spanning tussen deze twee leerlingen? Het antwoord daarop moeten we zoeken in de omstandigheden waarin de vroege Kerk zich bevond in de tijd dat het evangelie van Johannes geschreven werd. Het is interessant en ook belangrijk om daar af en toe naar te kijken, want je gaat er het evangelie een stuk beter van begrijpen. We moeten ons voorstellen dat Johannes niet in de eerste plaats voor ons in de 21ste eeuw schreef, maar voor zijn eigen gemeenschap en ook wel voor de andere christelijke gemeenschappen die op dat moment bestonden, ongeveer zestig, zeventig jaar na de dood en de verrijzenis van Jezus.
In die eerste tientallen jaren van de christelijke beweging was er heel wat gebeurd. Onder andere waren er heel verschillende gemeenschappen ontstaan, die allemaal hun eigen accenten legden. Een van de grootste buitenbeentjes was de gemeenschap van Johannes. Die verschillen tussen de eerste christenen gaven de nodige spanningen. Op een gegeven moment had Petrus een belangrijke leidende rol op zich genomen, en de meeste gemeenschappen hadden zich achter hem geschaard. Toen Petrus gestorven was, waren anderen in diezelfde lijn verdergegaan. De gemeenschap van Johannes moet die geheimzinnige leerling zonder naam, maar van wie gezegd wordt dat Jezus van hem hield, als stichter gehad hebben. Ze heeft met hem als leider een eigenzinnige koers gevaren en er lang over gedaan om zich te schikken naar de leiding van ‘de apostelen’, zoals dat genoemd werd.
Uiteindelijk heeft de gemeenschap de stap wel gezet, en het evangelieverhaal van vandaag getuigt daarvan. Er wordt immers verteld dat de Heer zelf Petrus de opdracht geeft: ‘Zorg voor mijn schapen.’ Het gaat niet vanzelf, want Petrus moet ervan doordrongen worden dat hem bescheidenheid past, want hij heeft Jezus op een zeer belangrijk moment verloochend. De gemeenschap van Johannes wil de opvolgers van Petrus, de leiders van de toenmalige Kerk, zeggen: ‘We erkennen jullie als herders van de Kerk, ook van ons, maar heb oog voor je eigen zwaktes en weet dat het de Heer zelf is die je tekort doet als je je te zelfverzekerd en zelfgenoegzaam opstelt.’

We hebben nu al lang stilgestaan bij een conflict, bij een relatie van spanning die bijna tweeduizend jaar geleden bestond. Maar we kunnen altijd leren van gebeurtenissen uit het verleden, en zeker als die vrijwel direct rondom Jezus gespeeld hebben. ‘Jezus, de Heer zelf wijst ons een manier om met onze spanningen en conflicten om te gaan’, zegt Johannes aan ons, nu wij dit evangelie lezen. In onze tijd barst het van de spanningen en conflicten. De pandemie heeft een hoop relaties onder druk gezet, zowel binnen families en tussen vrienden als op het niveau van de samenleving en van de wereldgemeenschap. En dan hadden we al te maken met een enorme klimaatcrisis en met steeds grotere contrasten tussen enkele superrijken en heel veel mensen zonder enig eigen vermogen.

‘We schrijven elkaar niet af, we houden elkaar vast’, bevestigt de gemeenschap van Johannes met het evangelieverhaal van vandaag, ‘maar we zijn wel kritisch. Onze leiders moeten bescheiden blijven en op hun beurt zich ook laten leiden.’ De leerlingen over wie we hoorden in de eerste lezing uit Handelingen, die in conflict waren met de autoriteiten van Jeruzalem – zij waren ook niet uit op een breuk, maar zij hielden vast aan wat de stem van hun geweten hun ingaf. ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen’, zeiden ze.

Zoals de leerlingen toen, zo moeten wij onze weg zien te vinden te midden van onze spanningen en conflicten. Dat die hoog kunnen oplopen, weten we uit het boek Openbaringen. In de lezing van vandaag verzamelen tienduizenden zich rond de troon van het Lam. Ze zijn allemaal slachtoffers van geweld en vervolgingen. Maar ze voelen zich niet verloren, ze zijn verenigd met het Lam, met Jezus de Heer. Dat is het geloof van Pasen: de verrezen Heer is onder ons, zoekt de ontmoeting met ons zoals toen bij het Meer van Galilea. Daar heeft hij zijn leerlingen weer verenigd. Met zijn blijvende aanwezigheid heeft Hij de eerste christelijke gemeenschappen, die van elkaar vervreemd dreigden te raken, ertoe gestimuleerd om elkaar niet los te laten. Zo is Hij nu onder ons aanwezig om met ons een weg te zoeken te midden van alles wat ons uit elkaar drijft, ons beklemt en ons zorgen baart. Een nacht vruchteloos vissen kan zomaar omslaan in een overvloedige vangst. Laten we moed houden en samen de netten blijven uitwerpen.

inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post

 

8 mei 2022
Vierde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 13,14.43-52; Ps. 100; Apok. 7,9.14b-17; Joh. 10,27-30

 

Inleiding

Handelingen 13,14.43-52
De passage uit Handelingen, het tweede deel van de eenheid 13,14-52, vormt de climax van Paulus’ eerste zendingsreis. De verzen 13,14-52 gaan over het optreden van Paulus en Barnabas in Antiochië in Pisidië. Dit Antiochië dienen we dus te onderscheiden van het Antiochië in Syrië waar de reis van Paulus begon (13,1) en ook zal eindigen (14,21.26), en van nog veertien (!) andere steden met diezelfde naam (vernoemd naar verschillende Seleucidische opvolgers van Alexander de Grote). Het belang van het verhaal over het optreden in Antiochië is vooral gelegen in het feit dat Paulus hier op de voorgrond treedt als de belangrijkste verkondiger van Jezus in nieuwe gebieden, en dat hij hier voor het eerst tot het besluit komt zich te richten tot de heidenen.
Het eerste wordt duidelijk als we kijken naar 13,1-3 waarin Paulus (hier nog Saulus genaamd) als laatste wordt genoemd in het rijtje profeten en leraren en waar de naam van Barnabas aan die van Paulus voorafgaat wanneer de heilige Geest hen uitkiest om uitgezonden te worden. Nadat Saulus in 13,9 Paulus is geworden, horen we dat het reisgezelschap in 13,13 aangeduid wordt als ‘Paulus en die om hem heen’, waarna Paulus het woord neemt in de synagoge in het Pisidische Antiochië (13,16). Deze toespraak is de eerste van Paulus en vertoont inhoudelijke overeenkomsten met de eerste toespraak van Petrus in Handelingen 2. De belangrijkste is dat zowel Petrus als Paulus Jezus presenteren als nakomeling van David, de beloofde messias (Petrus doet expliciet in 2,31.36, Paulus impliciet) en als degene door wie vergeving van zonden mogelijk is (2,38, vgl. 13,38). Beide toespraken eindigen ook met de oproep de gesproken woorden ter harte te nemen, waarbij Paulus’ versie dreigender is omdat deze – met een citaat uit Habakuk 1,5 – vooruit wijst naar de desastreuze gevolgen in geval van een afwijzing (13,41). Zowel Petrus als Paulus richten hun woorden tot hun joodse geloofsgenoten en de aanwezige proselieten (2,11.14; 13,16).
De toespraak van Petrus raakt vele toehoorders die zich afvragen wat ze moeten doen (2,38). Of Paulus’ toespraak goed viel bij zijn toehoorders is minder duidelijk. Bij hun vertrek uit de synagoge worden Paulus en Barnabas (waarschijnlijk door de synagogebestuurders) uitgenodigd de volgende sabbat opnieuw ‘over deze zaken’ te komen spreken (13,42). De belangrijke tekstgetuige, codex Bezae (ook wel aangeduid als codex D05, gekenmerkt door vele toespelingen op joodse tradities die wijzen op een binnen-joods perspectief), vermeldt echter dat de reactie van de toehoorders in de synagoge op Paulus’ toespraak een stilzwijgen is, iets wat we waarschijnlijk mogen interpreteren als dat men niet goed raad weet met wat Paulus heeft verkondigd (vgl. Luc. 9,36; 20,26).

13,43-52
Daarmee zijn we aan het begin van de passage 13,43-52 gekomen waarvan het eerste vers betrekking heeft op de uitwerking van Paulus’ toespraak: veel joden en proselieten volgen Paulus en Barnabas. Het feit dat laatstgenoemden erop aandringen ‘in de genade van God te blijven’, duidt erop dat deze groep mensen positief geraakt is door Paulus’ woorden. Codex Bezae voegt hier betekenisvol aan toe dat als gevolg van dit enthousiasme ‘het woord van God door heel de stad rondging.’
De verzen 44-52 vormen vervolgens een eenheid omdat die betrekking hebben op wat er op de volgende sabbat plaatsvindt. Deze eenheid kent een structuur die laat zien waar het hier om draait:

A: v. 44                      samenkomst in synagoge
B: v. 45                       negatieve reactie van de joden (in woorden)
C: vv. 46-49                positieve reactie van de heidenen
B’: v. 50                     negatieve reactie van de joden (in daden)
A’: vv. 51-52              vertrek van Paulus en Barnabas

De kern van de eenheid bestaat dus uit de positieve reactie van de heidenen die op haar beurt weer het gevolg is van het besluit van Paulus en Barnabas om zich niet langer tot de joden, maar zich tot hen te richten.

A: op de volgende sabbat blijkt een grote menigte uitgelopen om ‘het woord van de Heer’ te horen. Waar eerder sprake was van ‘het woord van God’ (4,31; 6,2.7; 8,14; 11,1; 12,24; 13,5.7) wordt hier de term ‘woord van de Heer’ gebruikt om aan te duiden dat het gaat om de verkondiging over Jezus (weliswaar nog steeds binnen de context van ‘het woord van God’, maar deze term wordt specifiek gebruikt voor Gods openbaring aan de joden). Ook hier is codex Bezae specifieker: de menigte is samengekomen ‘om Paulus uitgebreid het woord over de Heer te horen doen’. Dit gebeurt dus waarschijnlijk buiten de synagoge.

B: Vervolgens keren de joden zich tegen Paulus’ woorden, wat veroorzaakt lijkt te worden door de omvang van het gehoor dat Paulus ten deel valt. De reactie is ‘jaloezie’ van een heftige soort; men spreekt Paulus niet alleen tegen, men lastert hem, dat wil zeggen men typeert zijn verkondiging als een aantasting van Gods gezag.

C: In alle vrijmoedigheid volgt de reactie van zowel Paulus als Barnabas, een cruciale reactie die een hoofdgedachte van het boek Handelingen weergeeft: was het noodzakelijk dat het woord van God eerst tot de joden gesproken moest worden, nu men het – in de vorm van de verkondiging door Paulus – afwijst, keren Paulus en Barnabas zich tot de heidenen. Op de achtergrond speelt hier de traditie waarbij Israël werd beschouwd als het enige volk dat de Tora wilde aanvaarden toen God het de volken aanbood. Daardoor werd Israël Gods verbondgenoot, Gods zoon, en zou Gods trouw aan dit volk er in de toekomst toe leiden dat de volken hem in Sion zouden aanbidden, samen met Israël. Maar nu Israël het woord van God afwijst, worden de rollen als het ware omgedraaid, en aanvaarden de heidenen de Tora.
Voor zo’n ingrijpende wending beroepen Paulus en Barnabas zich op de Schrift, en wel op Jesaja 49,6, dat ze introduceren als woorden van God zelf, woorden die ze volgens de gangbare vertalingen op zichzelf toepassen (vgl. Gal. 1,15v); zij zijn als een licht geplaatst voor de heidenen (v. 47). In Codex Bezae ontbreekt het woord ‘ons’ wat beter aansluit bij de genoemde joodse traditie over de aanvaarding van de Tora en bij de context van Jesaja waarin de aangesprokene als collectief (het Israël waarin jhwh zich zal verheerlijken) wordt geduid. Hier wordt het citaat op de joodse toehoorders betrokken: zij waren als een licht geplaatst voor de heidenen. Daarom richtten Paulus en Barnabas zich eerst tot hen, maar zien ze zich nu genoodzaakt zich direct tot de heidenen te wenden. De reactie van de heidenen is dat zij ‘het woord van de Heer verheerlijken.’ De lezing van codex Bezae lijkt hier logischer: ‘zij ontvingen het woord van God’. Opnieuw wordt gezinspeeld op de traditie van de ontvangst van de Tora (vandaar ‘woord van God’) wat voor de heidenen de toegang opent tot het ‘woord van de Heer’ (v. 49).
B’: De joden nemen nu hun toevlucht tot actie en zetten hooggeplaatste heidenen (voorname vrouwelijke proselieten en stadsbestuurders) ertoe aan Paulus en Barnabas te vervolgen en uit hun gebied te verbannen.

A’: Paulus en Barnabas gaan naar Ikonium waar ze arriveren nadat ze met een symbolische daad afstand hebben genomen van degenen die hun boodschap hebben afgewezen. Het opmerkelijke aan het afschudden van het stof is dat dit doorgaans door joden werd gedaan die terugkeerden uit heidens gebied om het land Israël niet onrein te maken. Dit onderstreept nog eens de omkering die plaats heeft gevonden: Gods heil wordt niet langer verkondigd aan de joden, maar aan de heidenen. Paulus zal nog lang de hoop koesteren zijn joodse geloofsgenoten tot aanvaarding van Jezus als de messias te kunnen brengen (bv. 17,1-3.10.17; 18,4.19; 19,8) totdat hij uiteindelijk inziet dat zijn missie de heidenen betreft (22,18.21; 28,28).

Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33

Apokalyps 7,9.14b-17
Lag het accent in de passage uit Handelingen op de vraag wie deel zullen uitmaken van de groep van Jezus’ volgelingen, in de perikoop uit de Apokalyps gaat het om wat deze groep te wachten staat. Nadat zes zegels van het boek van God geopend zijn, alle wijzend op het komend oordeel, is de grote vraag: ‘Wie kan staande blijven?’ (6,17). Voordat het laatste zegel wordt verbroken, worden ‘de dienstknechten van God’ getekend (opnieuw met een zegel; 7,3) zodat zij gered zullen worden. In een visioen ziet de ziener eerst de getekenden uit de stammen van Israël (7,4-8) en daarna een ontelbare menigte uit alle volken en stammen. Gevraagd wie dat wel mogen zijn, antwoordt een hemelse oudere dat deze mensen uit ‘de grote verdrukking’ komen (7,14b). Daarmee wordt de tijd aangeduid tussen de verrijzenis van Jezus en diens uiteindelijke terugkeer, een periode die gekenmerkt wordt door onderdrukking van zijn volgelingen (vgl. Mar. 13,24; Mat. 24,21). Zij die trouw zijn gebleven (vgl. 3,4v) dragen kleding die wit is gemaakt door ze te wassen in het bloed van het lam. In symbolische taal wordt daarmee verwezen naar de zuiverheid die ze bewaard hebben door te volharden in het geloof in Jezus wiens eigen volharding uitmondde in het geven van zijn lichaam en bloed voor velen. Ze staan nu voor de troon van God en voor het lam met palmtakken in de hand, een eerbetoon aan overwinnaars in veldslagen (vgl. bijv. 1 Makk. 13,51). Ze vormen het priesterlijk volk dat God dag en nacht dient in de tempel (v. 15) en zich mag verheugen in Gods zorg en bescherming (in 7,15b mooi uitgedrukt in de Engelse vertaling to shelter). De toekomst van dit godsvolk wordt verbeeld in woorden uit de Schrift, met name uit Jesaja 49,10 (aansluitend bij het citaat in Hand. 13,47) die ook een tekst als Psalm 23 oproepen.

Johannes 10,27-30
In deze passage gaat het om de relatie tussen Jezus, de herder, en zijn volgelingen, de schapen. De verzen uit Johannes maken deel uit van de grotere eenheid 10,22-42 die zich afspeelt tijdens het feest van de herinwijding van de tempel (Chanoeka). Daarbij wordt herdacht hoe de tempel in 164 vChr., na de ontwijding door Antiochus IV Epiphanes, werd gereinigd en opnieuw aan God gewijd. Deze Antiochus stond bekend om zijn immense hoogmoed die zover ging dat hij zich aan God gelijk waande (vgl. 2 Makk. 9,12). De anti-joodse maatregelen van Antiochus met als climax de ontwijding van de tempel werden als godslastering bestempeld (1 Makk. 2,6; 2 Makk. 8,4; 9,28). Tegen deze achtergrond valt het op dat Jezus door zijn tegenstanders wordt beschuldigd van precies deze dingen: godslastering en zich gelijkstellen met God (10,33). Hij wordt dus door de Joden neergezet als een Antiochus. Jezus brengt daar tegenin dat hij – in tegenstelling tot Antiochus – juist door God zelf gezonden is en geheiligd (10,36). Met precies dat laatste woord beschrijft 1 Makkabeeën 4,48 de herinwijding van de tempel, of om precies te zijn: van de voorhoven. Dat detail klinkt door wanneer Jezus zich de ‘deur van de hof’ noemt waardoor de schapen naar binnen gaan (10,1). Jezus schetst zichzelf als de toegang tot de tempel, tot de nabijheid van God. In 10,27-30 gaat Jezus nader in op zijn relatie met de schapen. Daarbij ligt de nadruk op het (her)kennen van zijn stem, wat de schapen het vertrouwen geeft waardoor ze hem volgen. Recent neurobiologisch onderzoek benadrukt dat het zoeken naar veiligheid een levensnoodzaak van mensen is en dat veiligheid primair wordt gezocht bij medemensen. Die veiligheid stelt het evolutionair gezien recentste deel van het autonome zenuwstelsel vast aan de hand van signalen tijdens sociale interacties. De belangrijkste blijken de stem en gelaatsuitdrukkingen in het bovenste deel van het gezicht te zijn. Jezus’ stem horen (en zijn gezicht aanzien) biedt blijkbaar zoveel veiligheid, zoveel vertrouwen, zoveel geloof, dat de schapen hem volgen. De betrouwbaarheid van Jezus als ‘goede’ herder betekent ook dat zijn schapen niet geroofd zullen worden. Hij is geen huurling die zich niet bekommert om de schapen (10,12v.; vgl. Ezech. 34,1-10), maar staat met zijn leven voor hen in. Als goede herder is hij als God die zelf zijn schapen weidt (Ezech. 34,11-16). Daarin zijn Jezus en de vader één (10,30).

 

Preekvoorbeeld

Eén roeping, van laag tot hoog
Het is vandaag ‘Roepingenzondag’, wereldbiddag voor roepingen tot het priesterschap en het religieuze leven. Nu heb ik een beetje een hekel aan zondagen met een aparte titel en eucharistievieringen ‘met een thema’. De eucharistie heeft altijd één en hetzelfde thema: het geheim van sterven en verrijzen. Het Woord moet klinken en het brood gebroken worden om het hartsgeheim van ons geloof te verkondigen. Elke zondag worden we dááraan herinnerd. Als dát niet gebeurt, dat vieren van dat hartsgeheim, dan wordt het nooit wat met ons, ook niet via al die aparte aandachtsvelden.
We hoorden enkele verzen uit Johannes 10. Ze maken deel uit van een veel groter verhaal. Na de genezing van de blindgeborene (Joh. 9) ontstaat er een heftig dispuut tussen Jezus en de Farizeeën. Jezus verwijt hun: ‘met jullie ogen wijd open, zijn jullie toch blind, want jullie zien niet wat die blinde wél zag. Jullie wíllen dat gewoon niet zien’ (Joh. 9,41). Wat willen ze niet zien? Dat híj, Jezus, het is, de Messias, de Christus. En dán spreekt Jezus over de goede herder en diens schaapskooi, over schapen die erbinnen en schapen die erbuiten zijn. Maar de Farizeeën ‘begrijpen er niets van.’ Er ontstaat opnieuw verdeeldheid. Ze zeggen: ‘hij is gek geworden.’ Jezus legt nóg eens uit wie en wat hij is: ‘Ik ben de deur’ zegt hij, ‘Ik ben de goede herder, Ik ben de deur van de schaapskooi.’

Nu moet je bij Johannes altijd alert zijn wanneer Jezus zegt: ‘Ik ben’. Wanneer Jezus dat zegt, heeft hij het niet over een functie, een ambt, maar over een relatie. Hij zegt hóe hij voor hen wil zíjn: als levend brood, licht in een duister bestaan, een weg door het leven heen, opstanding. Maar ‘Ik ben’ is de naam van God zelf: ‘Ik ben die Ik ben’ (Ex. 3,14). Het is God zelf die als een goede herder de meest fundamentele noden van een mens vervult. Jezus zegt dus: dát ben ík, want ‘ik en de Vader, wij zijn één’ (Joh. 10,30). Híj, Jezus, is in vlees en bloed een goede herder, een open deur. Als je hém volgt, ga je daarom de drempel over naar een nieuwe wereld, naar een nieuwe manier om het leven te leven en te begrijpen, naar een ruimte waar je voedsel kunt vinden, solide en overdadig, een ruimte waarin je vrij kunt zijn. Want ‘ik en de Vader, wij zijn één.’ Je gelooft dat of je gelooft dat niet, je gelooft hem of je gelooft hem niet. Dát is de roeping waar het toen en ook vandaag over gaat.
Tegen díe achtergrond zegt Jezus: ‘mijn schapen luisteren naar mijn stem.’ De oervorm van geroepen worden: luisteren naar zijn stem, een stem die er is voor ons allen en voor ieder van ons afzonderlijk. Want we worden bij onze naam geroepen, denk aan Maria Magdalena bij het graf: ‘Maria, Rabboeni’ (Joh. 20,11-18). Het is zijn stem die ook ons hart doet branden als wij hem in de Schriften herkennen, zittend, zoals hier, aan de tafel van onze armzaligheid, om het brood te breken, zodat we niet zómaar wat eten, maar het voedsel dat ons leven geeft dat nooit vergaat en dat niemand ons ontnemen kan. En wij zijn allemaal geroepen, allemaal geroepenen. Dat mogen we bij alle kerkelijke, parochiële, diocesane en ook kloosterlijke bedrijvigheid, nooit vergeten.
In heel de kerkprovincie wordt drastisch of wat minder drastisch gereorganiseerd, van boven af aangestuurd en gedecreteerd. Maar wezenlijk is en blijft voor elke betrokkene het luisteren naar zijn stem en het lopen in zijn voetstappen. Bij dat luisteren en volgen zijn allen gelijken, allen op dezelfde manier kinderen van één en dezelfde Vader. Wanneer dat luisteren ontbreekt of door bestuurlijke congestie onderbelicht raakt, is zowat alles verloren, in ieder geval het belangrijkste.

Wat houdt dat in voor ons, op onze plaats? Allereerst in ieder geval dat wij, als kerk in het klein of wat groter, een klimaat moeten scheppen van luisteren, fris en onbevooroordeeld, een klimaat waarin geloof wordt gedeeld en aan het woord kan komen, íeders geloof, want ieder is hier even wijs. Ten tweede: we leven in een wereld vol beelden, slogans, mythologieën en reclamepraatjes voor de vaak. In díe wereld mogen we ons geloof niet laten verdunnen tot een soort algemeen geaccepteerde vorm van oppervlakkige religiositeit. In het hart van de gemeenschap hoort het woord van de Levende hoorbaar te zijn, het woord van de uit de dood opgestane Heer, om hem te kunnen volgen: geloven waarin híj geloofde, van belang vinden wat voor hém van belang was, vrij zijn op zíjn manier, vertrouwen hebben in God zoals híj vertrouwen had, oog hebben voor anderen zoals híj. Dat is geloofscommunicatie, luisteren naar zijn stem die hoorbaar wordt in en door elkaar, ieder even wijs, ieder even belangrijk.
Dat is een oproep tot bekering, voor ieder van ons en voor al degenen die zich ‘herder/pastor’ noemen of moeten laten noemen. Een oproep tot familiariteit binnen de kerk, tot menselijke nabijheid, tot het delen van elkaars léven, in een atmosfeer van eerbied, waarin allen zich geroepen weten om te behoeden en behoed te worden. Want eerst is er de gemeenschap van gelovigen en pas daarna een hiërarchie ten dienste van die gemeenschap. En dan doet het pijn te moeten zien hoe zo’n sfeer van vertrouwen ontbreekt, hoe er een kloof is ontstaan, een kloof die groter en groter wordt, tussen de hiërarchie en de zogenaamde ‘gewone’ gelovigen, alsof ze in verschillende werelden leven en door verschillende deuren zijn binnengegaan, terwijl er juist zo’n behoefte is om niet enkel te horen maar ook gehoord te worden, een behoefte aan die ene schaapskooi waarin eerbied voor elkaar en het nederig besef dat allen enkel luisteraars zijn de basis vormen van elkaars roeping.

Het is elke zondag, ja elke dag, Roepingenzondag, Roepingendag: luisteren naar zíjn stem om hem achterna te leven. Hij is het die allen roept. Als wij allen zó die roeping verstaan en beleven, zullen er als vanzelf wel enkelen komen die zich geroepen weten om die roeping van allen te dienen. Want dat is roeping tot het pastoraat of het religieuze leven: je dienstbaar maken aan de roeping van anderen. God hoeft niet gebeden te worden om roepingen, alsof Hij weigerig zou zijn nu mensen te zenden. Wij moeten die mensen roepen: door ons geloof, door onze levenswijze, door ons luisteren, door ons breken en delen.
Jezus zegt: ‘Ik ben de goede herder, de deur naar het leven. Je kunt binnengaan of buiten blijven. Maar als je door mij de levensruimte binnengaat die ik te bieden heb, zul je voedsel vinden in overvloed en komt er aan het leven geen einde.’ De eucharistie is daar het teken van. Bidden we daarom dat wij mensen mogen zijn met een geweldige levenshonger.

inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld André Zegveld

 

15 mei 2022
Vijfde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 14,21-27;Ps. 145; Apok. 21,1-5a; Joh. 13,31-33a.34-35 (C-jaar)


Inleiding 

Eerste lezing: Handelingen 14,21-27
Vorige zondag lazen we in de eerste lezing over de ‘eerste missiereis’ van Paulus: samen met Barnabas trok hij door Klein-Azië, verkondigde er de blijde boodschap en stichtte nieuwe christelijke gemeenten. Vandaag lezen we over de terugkeer van Paulus en Barnabas. Op het vasteland doen zij dezelfde steden aan als bij de heenreis: Lystra, Ikonium, Antiochië in Pisidië, Perge en de havenstad Attalia. Van daaruit reizen zij per schip naar hun vertrekpunt: Antiochië in Syrië, waar zij bij de christelijke gemeenschap verslag uitbrengen. Op hun terugweg maken de apostelen van de gelegenheid gebruik om de pas gestichte gemeenten te bemoedigen en aan te sporen tot volharding. Bovendien, schrijft Lucas, stellen zij in elke gemeente ‘oudsten’ als leiders aan (v. 23). De ‘raad van oudsten’ of ‘presbyters’ was een vorm van leiderschap die al bestond in de joodse geloofsgemeenschappen en die werd overgenomen in de eerste joods-christelijke gemeentes, zoals blijkt uit de talrijke vermeldingen van ‘de oudsten’ door Lucas in Handelingen (zie 11,30; 15,2.4.6.22.23; 16,4; 21,18). Maar in de christelijke gemeenschappen van Klein-Azië is er ook iets nieuws gebeurd. Wanneer Paulus en Barnabas in Antiochië verslag uitbrengen, benadrukken ze ‘hoe God voor de heidenen de poort tot het geloof heeft geopend’ (v.27). Tijdens hun missiereis heeft God met hun medewerking iets nieuws tot stand gebracht. De christelijke boodschap verspreidt zich nu ook buiten het jodendom. In Klein-Azië zijn christelijke gemeentes ontstaan waar ook niet-joden deel van uitmaken.

Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33

Antwoordpsalm: Psalm 145,8-13
Psalm 145 is de eerste van de zes lofliederen waarmee het psalterium wordt afgesloten. Naar de vorm is het een alfabetische psalm: dit betekent dat de eerste letters van elk vers samen het Hebreeuwse alfabet vormen. De psalm roept op tot lofprijzing van God, omdat Hij grote dingen heeft gedaan in de schepping en voor de mens, en omdat zijn koninklijke heerschappij geen grenzen kent. De verzen 8-13 bezingen meer bepaald Gods barmhartige goedheid voor heel zijn schepping. Daarom loven Hem zijn vromen en maken ze zijn koningschap bij de mensen bekend. Dat is wat Paulus en Barnabas in Klein-Azië hebben gedaan.

Tweede lezing: Apokalyps 21,1-5a
In het C-jaar wordt in de tweede lezing van de paaszondagen een bloemlezing aangeboden uit de Apokalyps. Dat boek past goed bij de paastijd, want naast onheilspellende visioenen brengt het vooral een boodschap van hoop: het kwaad wordt overwonnen, het leven is sterker dan de dood. Vandaag lezen we het begin van het visioen over het hemelse Jeruzalem, in het kader van ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’, dat wil zeggen een nieuwe schepping en een vernieuwde mensheid (21,1-8). Voor dit visioen vond de auteur inspiratie bij de profeten, vooral in Jesaja 65,17-25. Het visioen drukt uit dat God ondanks alles trouw blijft aan zijn schepping (vv. 1-2) en aan zijn verbond (vv. 3 en volgende). God blijft zijn tent opslaan te midden van de mensen. Hij zal hun God zijn, en zij zijn volk (deze traditionele verbondsformule kennen we uit Jeremia 24,7; 31,33; 32,38 en Ezechiël 11,20; 36,28; 37,23.27).
Er komt ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’, de oude schepping is voorbij ‘en de zee bestaat niet meer’ (v. 1). Om dat laatste te begrijpen moeten we weten dat ‘de zee’ in de Bijbel vaak een negatieve betekenis heeft. De zee is bedreigend, in het Exodusverhaal moet de Rietzee wijken om aan de Israëlieten doorgang te verlenen en daarna worden de Egyptenaren erin verzwolgen; ‘de zee’ is een verzamelnaam voor ‘de kwade machten’. Dat ‘de zee niet meer bestaat’ betekent dus dat het kwade overwonnen is. ‘Zie, Ik maak alles nieuw’, zo eindigt de lezing. De slotvisioenen van de Apokalyps schilderen een nieuwe samenleving van gelouterde, herboren mensen die eindelijk worden wat zij ten diepste zijn: kinderen van God.

Evangelielezing: Johannes 13,31-33a.34-35
De evangelielezing bevat het begin van de eerste afscheidsrede van Jezus in het Johannesevangelie. Het laatste avondmaal is afgelopen, Judas is vertrokken (zie 13,30), de gebeurtenissen treden in een beslissende fase. Het ‘uur’ van Jezus is gekomen (zie 13,1), zijn ‘verheerlijking’ breekt aan. Het ‘uur’ en de ‘verheerlijking’: dat is typisch spraakgebruik van Johannes, die daarmee de kruisdood en de verrijzenis van Jezus aanduidt. Zowel God als de Mensenzoon worden verheerlijkt; dit dubbele aspect van de verheerlijking wordt uitgedrukt in een zogeheten ringcompositie:

            a                      De Mensenzoon wordt verheerlijkt door God (v. 31a);
                        b                      God wordt verheerlijkt in de Mensenzoon (v. 31b);
                        b’                    Als God in de Mensenzoon is verheerlijkt (v. 32a)
            a’                    zal God ook de Mensenzoon in zichzelf verheerlijken (v. 32b).

Centraal staat dus de uitspraak, dat God verheerlijkt wordt in Jezus. In de wijze waarop Jezus trouw blijft tot het uiterste en zijn leven geeft, wordt Gods liefde voor de mensen openbaar. Het is Gods heerlijkheid dat Hij zó de mens wil redden. Het is Gods heerlijkheid dat Hij de kleinste mens nabij wil zijn. Dat is gebleken in het stervensuur van Jezus. Dat stervensuur, die uiterste vernedering, wordt voor Jezus tegelijkertijd zijn verheffing. Ook de Mensenzoon wordt verheerlijkt. God zal hem in zichzelf verheerlijken. Hij neemt Jezus op in zijn heerlijkheid.

Vervolgens kondigt Jezus zijn afscheid aan (v. 33) en geeft hij zijn leerlingen een ‘nieuw gebod’: dat zij elkaar beminnen zoals hij hen heeft liefgehad (v. 34), wat meteen het herkenningsteken van zijn leerlingen moet zijn (v. 35). Buiten de geschriften van Johannes wordt het gebod van de liefde in het Nieuwe Testament nooit een ‘nieuw’ gebod genoemd. Het is wel het eerste of grootste gebod, dat de hele Tora samenvat (zie Mar. 12,28-34; Rom. 13,8-10; Gal. 5,14; Jak. 2,8). Het staat als zodanig in de Tora: ‘U zult de Heer uw God liefhebben’ (Deut. 6,4) en ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (Lev. 19,18.34). Maar Johannes hanteert een eigen woordgebruik. In het vierde evangelie is er slechts sprake van één gebod of opdracht: de onderlinge liefde naar Jezus’ voorbeeld (zie 13,34; 14,15.21; 15,10.12.14.17). Johannes noemt dit gebod ‘nieuw’, omdat het moet worden opgevat naar een nieuw en uniek model: Jezus zelf, die zich geeft in liefde tot de dood toe. De nieuwe liefde waartoe Jezus ons uitnodigt is een wederkerige liefde-tot-het-uiterste, die wervende kracht bezit. De lezing uit Handelingen geeft daar de eerste tastbare resultaten van te zien. Als wij Jezus in die liefde navolgen, worden wij ‘nieuwe mensen’. Het ‘Zie, Ik maak alles nieuw’ uit de tweede lezing loopt als een rode draad door alle schriftlezingen van deze zondag.


Preekvoorbeeld

Wij denken vaak dat we in een chaotische wereld leven, waarin vele mensen wegtrekken uit hun eigen land. Dat kan zijn omdat hun eigen land in oorlog is. Die mensen noemen we dan échte vluchtelingen, in tegenstelling tot mensen die op drift zijn geraakt omdat ze voor hen en hun nageslacht geen toekomst meer zien in eigen land. Zij krijgen van ons het etiket ‘economische vluchtelingen’ en dat houdt in praktijk in dat er voor hen geen plaats is in Europa. Je komt uit een land dat het predicaat ‘veilig’ heeft gekregen en dat betekent dat je zult worden teruggestuurd en dat jij en je gezin geen recht hebben op een toelatingsprocedure.
Er is veel te doen over vluchtelingen, asielzoekers. Vaak staan er berichten in de kranten als zou de regering slecht nieuws over criminaliteit van asielzoekers proberen onder de pet te houden. Veel ophef natuurlijk en die arme staatssecretaris moet zich er maar weer uit zien te redden tegenover een kritische Kamer!
Maar bepaalde groepen in ons land spinnen er garen bij als ze ons kunnen wijzen op de gevaren die er zitten aan al die vermenging tussen verschillende volkeren. Waar blijft onze eigen cultuur dan? Verdwijnen kerken en maken ze plaats voor moskeeën? Nog even los van het feit dat wij het als Nederlanders, zeg maar Europeanen, zélf zijn die kerken laten verdwijnen door er nog maar sporadisch te komen. En moeten we dan moslims verwijten dat zij wél naar de moskee gaan? Is dat redelijk?
Maar als er ooit sprake is geweest van een multiculturele wereld, dan was het wel in de eerste eeuw van onze jaartelling, de tijd van Jezus en de tijd van de Handelingen der apostelen. De toen bekende wereld was helemaal in beweging: vrijwel alle volkeren rond de Middellandse Zee en in noordelijke en oostelijke richting waren daarbij betrokken. Dat had te maken met het grote en oppermachtige Romeinse Rijk. Daar werd je goedschiks of kwaadschiks onderdeel van.
Maar in die tijd waren de mensen ook nieuwsgierig. Nieuwsgierig naar nieuwe denkbeelden. Andere culturen werden niet, zoals vaak in onze tijd, als bedreiging gezien. De angst voor de islam, die toen overigens nog niet bestond, zou toen geen schijn van kans hebben gekregen.
Iemand als de apostel Paulus zag er niet tegenop om grote reizen te maken voor de verspreiding van het Evangelie. Kijk maar eens achter in de Bijbel. Daar staan kaartjes van de reizen die de apostel heeft gemaakt. Antiochië, Cyprus, Pamfilië, Pisidië. Griekenland, Malta waar hij schipbreuk leed en ten slotte naar Rome, waar de apostel de dood vond. Lange, gevaarlijke reizen, waarvan het nog maar de vraag was of je heelhuids terug zou keren! Je kunt je daarom de blijdschap van Paulus, zoals we in de lezing uit de Handelingen van de apostelen hoorden, wel voorstellen. Hij keert terug naar Antiochië vanwaar hij een paar jaar eerder vertrokken is. Na hun aankomst riepen zij de gemeente bijeen en vertelden alles wat God met hun medewerking tot stand had gebracht en hoe Hij (God) voor de heidenen de poort van het geloof had geopend (Hand. 14,27.) Stel je dat voor: je hebt een nieuwe parochie gesticht en daarna moet je direct weer verder! Hoe zul je de parochie aantreffen als je na een paar jaar weer terug komt? Hebben ze het vólgehouden of zijn ze weer terug gevallen in hun oude gewoonten?

Wij hebben in de afgelopen tijd in haast alle parochies aandacht geschonken aan de landelijke Vastenactie. Een project dat verder gaat dan de grenzen van onze eigen parochie. Verder zelfs vaak dan onze landsgrenzen. In de projecten van de Vastenactie zien we de inspiratie en de inzet voor de verhalen van landgenoten die zich in den vreemde inzetten voor hun medemensen. En die dan op hun beurt lokale mensen inspireren en opleiden tot het verbeteren van de levensomstandigheden daar ter plekke. Mensen, vaak religieuzen die zich net als de apostel Paulus inzetten voor de verbreiding van het Evangelie. In landen waar veel onrust is, in delen van de wereld die we vooral kennen van ongeregeldheden en schendingen van mensenrechten, denk maar aan wat er in Afghanistan gebeurt. Er zíjn mensen (en ik hoop oprecht dat er onder hen geen christenen zijn!) die vinden dat het hele werelddeel Afrika het maar mooi zelf uit moet zoeken. ‘Laat ze elkaar daar maar uitmoorden, dan kunnen we daarná wel opnieuw beginnen’, is hun onbarmhartige oordeel. Hoe anders kan dat ook! Vanuit bijvoorbeeld de Flying Doctors gaan er hulpverleners naar afgelegen dorpen waar naast directe medische hulp ook nog eens voor voorlichting wordt gezorgd aan jonge moeders.

In het Ethiopische dorp Dembi Dolo en omliggende dorpen zijn in de jaren vijftig van de vorige eeuw diverse missieposten gesticht door Nederlandse paters. Hun opvolgers geven nu leiding aan scholen en gezondheidszorginstellingen. Daarnaast proberen ze op vele andere manieren de arme bevolking te helpen. Bijvoorbeeld door het geven van cursussen in microkrediet financiering, voorlichting over gezondheidszorg, zorg speciaal gericht op moeder en kind, boekhouding, lessen in lezen en schrijven voor analfabete vrouwen en gezinsplanning.
Zusters uit eigen land hebben nu de leiding over een Women in Development Centrum. Zij willen de vrouwen uit de wijk in staat stellen om de moeilijkheden te overwinnen, waarmee ze geconfronteerd worden, om zo hun eigen leven op te bouwen. De kosten van levensonderhoud hebben grote invloed op levens van de vrouwen die arm zijn. Naailessen bieden een toekomstperspectief voor deze vaak werkloze vrouwen. Ze kunnen met hun naaiwerk in hun levensonderhoud en dat van hun familie voorzien.

Het is maar één van de vele voorbeelden die de Vastenactie ons laat zien. In de eigen parochie kent u vast ook zulke projecten. Verspreid over de wereld, Gods prachtige schepping waar de welvaart nog zo vaak heel oneerlijk is verdeeld. Vluchtelingenwerk Nederland hield begin 2022 nog een aansprekende actie: Geef meer dan je medelijden. Dat is ook een manier van de Blijde Boodschap brengen: mensen daadwerkelijk bijstaan! Gehoor geven aan het gebod dat Jezus vandaag in het Evangelie aan zijn leerlingen geeft: ‘Een nieuw gebod geef Ik jullie: jullie moeten elkaar lief hebben, zoals Ik jullie heb liefgehad… hieruit zullen allen kunnen opmaken dat jullie mijn leerlingen zijn: als je de liefde onder elkaar bewaart’ (Joh. 13,34v). Dát is christendom vandaag. Mensen, die geen angst hebben voor andere gewoonten, andere huidskleuren, maar oprecht in elkaar geïnteresseerd zijn! Vanuit het Evangelie van de Verrezen Heer.

inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld Paul Verheijen

 

22 mei 2022
Zesde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 15,1-2.22-29; Ps. 67; Apok. 21,10-14.22-23; Joh. 14,23-29 (C-jaar)

 

Inleiding

Handelingen 15,1-2.22-29
Het boek Handelingen geeft ons een inkijkje in het wel en wee van de vroege kerk, waarbij de door Lucas beschreven gebeurtenissen sterk zijn getekend door verzoening. Historisch gezien zou het allemaal wat minder harmonieus geweest kunnen zijn (vgl. Hand. 6).
Traden er aanvankelijk alleen Joodse christenen toe tot de jonge gemeenschap, allengs kwamen er steeds meer niet-Joodse christenen bij en dat zorgde voor problemen in de omgang met elkaar. Want het huis van een heiden betreden of met hen eten, maakte Joden onrein. De eerste Joodse christenen voelden zich nog volledig joods en gedroegen zich ook als zodanig door het onderhouden van de wet van Mozes, door besnijdenis, bezoek aan tempel en synagoge.
Daar kwam bij dat de Romeinen de joodse religie beschouwden als een religio licita, een officieel toegestane godsdienst. Dat hield een aantal voorrechten in zoals eigen rechtspraak en vrijstelling van krijgsdienst. Zolang de christenen zich als Joden gedroegen –wat naar buiten bleek uit het vasthouden aan besnijdenis en Tora – bleven deze voorrechten gewaarborgd. Door de komst van de heidenen kwamen deze echter in gevaar.

Handelingen 15 markeert een belangrijk keerpunt: voor het laatst komt Petrus hier aan het woord, daarna horen we zijn stem niet langer, die van Paulus des te meer.
De bijeenkomst in Jeruzalem die in dit hoofdstuk wordt beschreven, wordt ook ‘het eerste apostelconcilie’ genoemd.

Handelingen 15,1-35 vormt een eenheid op basis van de plaatsaanduidingen Antiochië (15,1-3), Jeruzalem (15,4-29) en opnieuw Antiochië (15,30-35). Die eenheid blijkt ook uit de representanten van de gemeente in Antiochië, Paulus en Barnabas, en de woordvoerders van de apostelen en oudsten in Jeruzalem Petrus/Simon en Jakobus. Verder zijn er nog tal van motiefwoorden als besnijden, broeders, apostelen en oudsten, heidenen, gemeente etc. die de eenheid van deze perikoop bevestigen.

Handelingen 15,1-3 leidt het hoofdstuk in en spreekt over de achtergrond van de opschudding die in Antiochië is ontstaan. Door de toeloop van niet-Joden tot het christendom was er in Antiochië een felle discussie ontbrand over de vraag of deze ‘heidenen' al dan niet besneden moesten worden zoals de wet van Mozes Joden voorschreef (Gen. 17,10; Lev. 12,3). Paulus en Barnabas waren fel gekant tegen besnijdenis, maar sommigen uit Judea waren even fel voorstander van besnijdenis. Daarop kregen Paulus en Barnabas samen met enkele anderen de opdracht om naar Jeruzalem te gaan en de strijdvraag voor te leggen aan de apostelen en oudsten (15,1v).
Vervolgens ontstond er ook in Jeruzalem de nodige discussie over deze kwestie. Petrus die in een eerder visioen de bevestiging van Godswege had gekregen dat het evangelie ook voor heidenen was bestemd aan wie God eveneens de heilige Geest had geschonken (Hand. 10), nam toen het woord en verklaarde zich tegen het opleggen van besnijdenis: ‘Nee, het is door de genade van de Heer Jezus dat wij geloven gered te worden, evengoed als zij’ (15,11).
Jakobus sluit zich bij het standpunt van Petrus aan en voegt als enig voorschrift toe dat heidenen zich moeten ‘onthouden van verontreiniging door afgoden, ontucht, verstikt vlees, en bloed’ (15,20; Gen. 9,4-6). Anders gezegd, zij mogen niet achter vreemde goden aan gaan en dienen eerbied te hebben voor het leven.

Paulus en Barnabas keren terug naar Antiochië, vergezeld door twee leidende figuren uit Jeruzalem, Judas en Silas. Ze krijgen een brief mee van de apostelen en oudsten waarin staat dat zij in overleg met heel de gemeente een oplossing hebben gevonden voor het conflict: christenen uit de heidenen worden niet verplicht tot besnijdenis. Mooi is ook dat er in de aanhef van de brief door het tweevoudig gebruik van het woord ‘broeders’ geen onderscheid wordt gemaakt tussen christenen van al dan niet Joodse origine en dat zo de gemeenschap hersteld wordt: ‘de apostelen en oudsten groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië’ (15,23).
De brief is een duidelijke steun in de rug van Paulus en Barnabas en toont grote erkentelijkheid voor hun inzet en werk.
De brief eindigt met de woorden: ‘De heilige geest en wij hebben besloten u… alleen op te leggen wat strikt noodzakelijk is: u moet zich onthouden van afgodenvlees, bloed, verstikt vlees en ontucht’ (15,28v). Dit besluit getuigt van barmhartigheid, ruimdenkendheid, vertrouwen en wijsheid.
Handelingen 15,30-35 spreekt tot slot over de vreugde omdat de eenheid in de gemeente van Jeruzalem en dus van Antiochië bewaard is.

Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33

Johannes 14,23-29
De evangelielezing vormt nagenoeg het slot van een reeks gesprekken rond het afscheid van Jezus, de zogeheten afscheidsrede (13,31–14,31). In die gesprekken bereidt Jezus de leerlingen voor op de tijd dat Hij naar de Vader zal gaan en niet meer bij hen zal zijn. Tegelijkertijd maakt Hij op alle mogelijke manieren duidelijk dat Hij hen niet verweesd zal achterlaten.
De verwevenheid en diepe verbondenheid tussen de Vader en Jezus, die door de Vader gezonden is, maar ook tussen hen beiden en de leerlingen alsook tussen de leerlingen onderling (13,34), is het overheersende beeld in deze gesprekken dat ondanks het naderende afscheid zal blijven. Verbondenheid met Jezus en als gevolg daarvan, ook met de Vader, kan niet los gezien worden van liefde voor Jezus en diens geboden. Waar geen sprake is van liefde, is ook geen sprake van verbondenheid met Jezus en de Vader. Alleen al in de evangelielezing komt het werkwoord liefhebben (agapao) vier keer voor, in heel hoofdstuk 14 tienmaal. Leerlingen van Jezus zijn herkenbaar aan de onderlinge liefde.
Johannes 14,21 vat dit als volgt samen: ‘Wie zich aan mijn opdracht gebonden weet en haar ter harte neemt, die is het die Mij liefheeft, en wie Mij liefheeft zal ondervinden hoe de Vader hém liefheeft, en ook Ik zal hem liefhebben en Mij aan hem openbaren.’
Vervolgens vraagt Judas – niet Judas Iskariot – waarom Jezus zich alleen aan de leerlingen en niet aan de wereld openbaart (14,22). Het evangelie is het antwoord op die vraag, en opnieuw gaat Jezus in op het gebod van de liefde, nu weer in andere bewoordingen.
Eerder al zei Jezus: ‘In het huis van mijn Vader zijn veel woningen... Ik ga weg om voor jullie een plaats gereed te maken, maar ik kom terug’ (14,2.3.18.28). Nu belooft Hij de leerlingen dat Hij samen met de Vader bij hen zal wonen. Die plaats, dat verblijf, is een oord van trouw, van elkaar vinden en bij elkaar blijven; dat wordt nu al bewaarheid, niet pas na de dood.

Het afscheid van Jezus betekent ‘verheerlijking’, wat eigenlijk ‘gewicht’, ‘gezag geven’ betekent: ‘de Mensenzoon wordt verheerlijkt en in Hem wordt God verheerlijkt’, zodat de leerlingen volgens Jezus eigenlijk blij zouden moeten zijn (14,28; 13,31vv). Het lijden en de dood zijn dus geen vernedering van Jezus. Nieuw leven, opstanding, verheerlijking zal er zijn.
Niet alleen belooft Jezus dat hij terug zal komen, Hij zal de Vader vragen de parakleet, de helper, de Geest van waarheid te geven die altijd bij hen zal zijn (14,16.26). De heilige Geest is plaatsvervanger en vertegenwoordiger van Jezus, eveneens gezonden door de Vader. Wij kunnen ons altijd tot hem richten, Hij zal helpen.
Tot slot zal Jezus de leerlingen vrede nalaten die anders is dan die van de niet-gelovige wereld. De ontvangers van die vrede zoals bijvoorbeeld de gemeente van Johannes of daar bovenuit, gelovigen in deze tijd, zullen die vrede van hun kant wel moeten beantwoorden. Opnieuw is daarbij de liefde het begrip waarvan alles afhangt.


Preekvoorbeeld
 

Het is nog wel geen Pinksteren, maar toch werpt dat feest vandaag al zijn schaduwen vooruit. En dat is misschien maar goed ook. Pinksteren is wel het minst bekende van de grote christelijke feesten. Steeds minder mensen weten waar het met Kerstmis en Pasen over gaat, maar van Pinkste­ren kun je gerust zeggen dat bijna niemand dat meer weet. Nu zullen de meesten van ons hier, toch min of meer trouwe kerkgangers wel weten dat het met Pinksteren over de Heilige Geest gaat. Maar of het daarmee duidelijk is waar het met Pinksteren over gaat?
Want wie of wat de Heilige Geest is, is nog niet zo duidelijk. Het woord ‘geest’ roept in onze taal van alles op, variërend van spook tot inspiratie of levenslust. Maar altijd gaat het over iets wat moeilijk te vatten, te grijpen is. Je kunt er heel veel over zeggen, zonder dat je precies weet waar je het over hebt, heel anders dan wanneer het over Jezus gaat, bijvoorbeeld. Over Hem hebben we ten­slotte verhalen, er zijn woorden van Hem overgeleverd en wij weten min of meer wat er met Hem gebeurd is. En bij de Heilige Geest is dat niet zo.
Hoewel, daarin zouden we ons toch wel eens kunnen vergissen. Neem nu de Eerste Lezing van van­daag. Dat is een verhaal over de Heilige Geest, over het werk dat Hij onder ons doet. En het is helemaal geen vaag verhaal, integendeel zou ik haast zeggen.

Laten we het verhaal nog eens hernemen. Het gaat over het allereerste begin van de Kerk. Over de tijd dat, zo staat diverse keren in de Schrift te lezen, de gemeenten vervuld waren van de Heilige Geest. Het verhaal dat wij als Eerste Lezing hoorden zou een antwoord kunnen zijn op de vraag: wat betekent dat eigenlijk dat jullie, ge­meenten van het allereerste begin, vervuld zijn van de Heilige Geest? Wat houdt dat concreet in?
Met dit verhaal antwoorden zij ons dan als volgt, stel ik mij zo voor: Wil je meer weten van de Geest die ons bezielt, luister dan. Wij hebben ooit, in onze nog jonge gemeenschap een groot conflict ge­had. Jullie weten, wij zijn allemaal van huis uit joden, en er was en is voor ons niets heiligers dan de Wet van Mozes. Maar wij kregen te maken met volgelingen van Jezus die helemaal geen jood waren en onze wetten helemaal niet kenden, laat staan dat ze die onderhielden. Moesten ze dat nu wel gaan doen, nu zij via Jezus bij onze gemeenschap waren gaan horen? Die vraag woog best zwaar, want wij wisten uit eigen ervaring dat het zo gemakkelijk nog niet was om die wetten goed te onderhouden. Het werd een heel conflict tussen wie vonden dat die wetten door iedereen onder­houden moesten worden en degenen die vonden van niet. Het liep zo hoog op dat de apostelen zelf er aan te pas moesten komen. Maar we zijn er uitgekomen. Wij zeggen nu: als mensen in Jezus ge­loven is dat Gods werk, ook als zij geen joden zijn. En bovendien: ook wijzelf hebben de wet lang niet altijd goed onderhouden. Hoe dikwijls is ons dat niet zwaar gevallen! Laten wij daarom de Wet niet langer opleggen aan mensen die daar niet mee vertrouwd zijn en die door God toch worden aanvaard omdat zij in Jezus geloven.
Op deze manier hebben wij het conflict kunnen oplossen en gezegd: niet-joden hoeven de Wet niet te onderhouden, behalve in wat het sociale contact belemmert. Daarom hebben we een paar afspraken gemaakt, waaraan wij ons met ons allen willen houden, omdat je Christus niet goed kunt navolgen als je je daar niet aan houdt. En over spijzen die wij als joden niet door de keel krijgen. Wij willen graag bij elkaar aan tafel, maar laten ze ons dan geen offervlees en dat soort dingen voorzetten. Zo gaat dat als je vervuld bent van de Heilige Geest.

Uit dit verhaal blijkt dat de Heilige Geest zo direct in ons midden is als het oplossen van conflicten en het elkaar vasthouden over verschillen van mening heen. Daarom is de boodschap van de Eerste Lezing ook zo actueel, want conflicten en meningsverschillen zijn er altijd. Tussen mensen indivi­dueel, maar ook tussen groepen en stromingen, buiten, maar ook binnen de Kerk. Tussen wie met de tijd meegaan en wie van het verleden leven, tussen wie op grond van het evangelie links zijn en wie op grond van datzelfde evangelie liberaal zijn of rechts; over of je er goed aan doet om je te laten vaccineren of dat je op Gods voorzienigheid mag vertrouwen en het niet doet.
Als wij meer willen weten van de Heilige Geest dan we doorgaans doen, hoeven wij niet ver van huis te gaan zoeken. Wij zouden genoeg hebben aan verhalen over hoe wij alles op alles hebben ge­zet om elkaar vast te houden en een gemeenschap te blijven vormen met elkaar door al die verschil­len heen.
Eenvoudig is dat niet. Maar dat was het probleem in Jeruzalem waarover wij hoorden ook niet. Maar daar is wel wat gebeurd. Kijk, je kunt van alles doen met conflicten: ze toedekken en er niet over praten. Zo van: laten we er vooral niet teveel over praten, want daar komt toch maar herrie van. Nou, die komt er dan ook! Wij kunnen conflicten ook uitspreken, maar dat lukt alleen goed als wij ook werkelijk weer tot elkaar willen komen of bij elkaar willen blijven.
Bij veel conflicten nemen meningen en standpunten de plaats van mensen in. Dan gaat het er bij­voorbeeld over of het beter is om rechts of links te zijn; of je een verwelkomend of een restrictief asielbeleid moet voeren; of je je maar beter wel of niet aan de coronaregels kunt houden. Aan dit soort discussies is geen einde. Als ze in de gemeente van Jeruzalem op deze manier tegenover elkaar hadden gestaan, waren ze er van hun leven niet uitgekomen. Maar ze zijn elkaar daar als mensen blijven zien, en zij hebben tegen elkaar gezegd: wij hebben elkaar graag en wij zouden het jammer vinden als wij niet meer met elkaar zouden kunnen blijven meedoen, en niet meer met elkaar aan tafel zouden kunnen gaan, en, vroegen zij zich af, wat kunnen wij er aan doen dat het zover niet komt?
Dit was de manier waarop de Geest van Jezus in hun midden was. Zegt Jezus niet zelf, in het Evan­gelie van vanmorgen dat Hij ons zijn Geest zendt, opdat wij Hem niet zouden vergeten? Dit hebben ze bij dat conflict in Jeruzalem goed begrepen. Zij zijn Jezus niet vergeten, want zij hebben gedaan wat Hij gedaan zou hebben. Jezus zag ook steeds de mens, en wilde met die mens aan tafel, onge­acht zijn opvattingen, zijn mislukkingen, zijn slechte naam. Dit waren ze in Jeruzalem niet vergeten en zij hebben die herinnering in daden weten om te zetten.
Kunnen wij elkaar ook verhalen vertellen over hoe wij conflicten te boven zijn gekomen, omdat wij elkaar als mens hebben willen vasthouden en bij elkaar hebben willen blijven, omdat wij elkaar als mens waardeerden? Dan kunnen ook wij elkaar verhalen vertellen over hoe de Heilige Geest bij ons werkt!
Dadelijk gaan wij weer bij elkaar aan tafel. De Heer zal met ieder van ons zijn gaven delen. Zo wordt ook aan deze tafel, hier in ons midden, duidelijk dat iedereen hier de moeite waard is om er graag bij te hebben in ons midden. Als dit besef in ons doordringt, zoals het brood dat wij eten, kunnen hier de eerste bladzijden worden geschreven van een nieuw verhaal over de Heilige Geest in ons midden.

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM


26 mei 2022
Hemelvaart van de Heer

Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Heb. 9,24-28; 10,19-23; Luc. 24,46-53 (C-jaar)

 

Inleiding 

Handelingen 1,1-11
De auteur draagt dit geschrift, evenals zijn eerste boek, op aan een zekere Theofilus. Over de identiteit van deze figuur is al heel wat gespeculeerd. De naam betekent gewoon ‘geliefde van God’ (Amadeus), en daarom kunnen we misschien denken aan de een of andere christengemeente voor wie Lucas zijn boek schreef, vergelijk de tweede Johannesbrief die gericht is aan de ‘uitverkoren vrouw en haar kinderen’.
In zijn eerste boek verhaalde de auteur over de praxis van Jezus. In dit, zijn tweede boek, vertelt hij hoe het werk en het onderricht van Jezus doorgezet wordt in de praxis van de apostelen (de Griekse titel van het boek is Praxeis Apostoloon). Direct aan het begin (v. 2) horen we al van de werking van de Heilige Geest, die vanaf nu constant handelend en sturend aanwezig is onder de leerlingen.
In het volgende vers lijkt het of de auteur in tegenspraak is met hetgeen hij in het evangelie heeft geschreven. Hier vertelt hij hoe Jezus gedurende veertig dagen aan zijn leerlingen verscheen en hen sprak over het Godsrijk, terwijl het in het evangelie lijkt of de verschijningen allemaal op één dag plaatsvonden en zelfs dat hij zijn leerlingen diezelfde avond nog meenam naar Betanië, waar hij ten hemel opsteeg. De liturgische kalender baseert zich op het gegeven van die veertig dagen en viert daarom het feest van Hemelvaart veertig dagen na Pasen. We hebben hier echter niet te maken met een kalenderaanduiding maar met een schriftuurlijke wijze van spreken. Het thema van veertig dagen komen we meer tegen in de Bijbel. Mozes verbleef veertig dagen (en veertig nachten) op de berg van God (Ex. 24,18).
De profeet Elia, liep veertig dagen (en veertig nachten) door de woestijn om bij de berg van de Heer, de Horeb te geraken, (1 Kon. 19,8). Ook Jezus zelf verbleef, na zijn doop door Johannes in de Jordaan, gedurende veertig dagen in de woestijn (Luc. 4,1). In alle drie deze gevallen kunnen we die veertig dagen beschouwen als een voorbereidingsfase om een bepaalde zending te kunnen uitvoeren, en hier, in het begin van het boek Handelingen, hebben we dan de voorbereidingsfase voor de leerlingen om hun zending te kunnen volbrengen.
In tegenstelling tot Matteüs en Marcus waar de leerlingen wordt opgedragen om naar Galilea te gaan, moeten ze volgens Lucas in Jeruzalem blijven totdat ze met kracht uit de hemel zullen zijn bekleed (Luc. 24,49), de belofte waarover Jezus hen gesproken heeft (Hand. 1,4). In beide teksten gebruikt de auteur het Griekse woord dynamis, de ‘dynamiek’ van Gods Geest, het eigenlijke thema van het boek van de Handelingen van de Apostelen.
Waar de toegevoegde epiloog van het Marcusevangelie vertelt dat Jezus ‘ten hemel’ werd opgenomen (Mar. 16,19) vertelt Handelingen slechts dat Jezus ‘omhoog’ geheven werd en aan het oog van zijn leerlingen werd onttrokken (v. 9). Op deze wijze laat Lucas in het midden hoe die vermelding moet worden verstaan.
Vervolgens vertelt de evangelist iets aparts: opeens stonden er twee mannen in witte gewaden bij hen. De auteur laat de lezers in het ongewisse waar die twee vandaan kwamen, tenzij men zich herinnert hoe elders in het werk van Lucas ook over twee mannen in witte of schitterende gewaden wordt verhaald. In zijn vertelling van de eerste paaservaring worden de vrouwen bij het graf eveneens aangesproken door twee van zulke figuren, terwijl bij er Marcus slechts een enkele jonge man bij het graf verschijnt en bij Matteüs een engel. Nu zijn schitterende witte gewaden vaak wel een manier om aan te duiden dat we met engelen te doen hebben, en zeker in de beeldende kunst worden ook op de Olijfberg de leerlingen door engelen aangesproken. Er is echter nog een andere Lucastekst waar twee mannen verschijnen in ‘stralend witte kleding’, namelijk Mozes (Tora) en Elia (Profeten) op de berg van de verheerlijking (Luc. 9,30). Waar in het laatste hoofdstuk van het evangelie vermeld wordt dat Jezus de Emmaüsgangers de Schriften verklaarde, beginnend bij Mozes en de Profeten, zo staan ook hier op de Olijfberg Tora en Profeten om de leerlingen de Schriften duidelijk te maken. Evenals in Lucas 24,5 verklaren hier die twee mannen dat de blikrichting van de leerlingen onjuist is: wat staan jullie naar de hemel te kijken? Vanaf hoofdstuk 2 van het boek zien we hoe die blikrichtingen van de leerlingen, door de dynamiek (dynamis) van de Heilige Geest, gaat veranderen: van Jeruzalem naar Rome, van het begrensde en afgelegen land van Israël naar de wereld, van exclusief Joods naar de volken.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73

Psalm 47
Het motief voor de keuze van deze psalm in het Romeins Missaal lijkt te liggen in vers 6 waar de psalmist zingt dat God de Heer onder gejuich en bij hoorngeschal omhoogsteeg. Door deze keuze wordt men eraan herinnerd dat Jezus het ware het beeld van God is, net zoals wanneer in de evangelies vermeld wordt dat hij over het water liep (vgl. Mat. 14,25; Mar. 6,48; Ps. 77,20).

Lucas 24,46-53
Lucas vertelt ons over de hemelvaart van Jezus zowel op het einde van zijn evangelie als aan het begin van het boek Handelingen. Je zou dan een harmonisch relaas, of misschien zelfs louter een herhaling verwachten. Toch zijn er enkele opmerkelijke verschillen.
In Handelingen lezen we dat Jezus na zijn verrijzenis gedurende veertig dagen verscheen aan zijn leerlingen, reden waarom de kerkelijke liturgie het feest van de Hemelvaart op de veertigste dag na Pasen viert. In de laatste verzen van het evangelie wordt echter de indruk gewekt dat de Hemelvaart plaats vond op de eerste dag van de week, de dag van de verrijzenis, kort na de ontmoeting met de leerlingen van Emmaüs.
Zowel het evangelie als Handelingen vermelden een maaltijd van de leerlingen waarbij de verrezen Jezus aanwezig is. In Handelingen wordt er tijdens die bijeenkomst gesproken over het koninkrijk Gods, terwijl Jezus in het evangelie uitleg geeft van hetgeen er over hem geschreven staat in de Tora, de Profeten en de Psalmen.
In beide teksten krijgen de leerlingen de opdracht om in Jeruzalem te blijven. In de Nederlandse vertaling zie je dan het verschil niet, maar in de Griekse evangelietekst gebruikt de auteur in het evangelie de naam Ierousalèm, terwijl hij in Handelingen 1,4 de stad aanduidt met Hierosolyma. Traditioneel wordt ‘Hierosolyma’ gezien als een aanduiding van het heilige (hieros) karakter van de tempelstad. De naam ‘Ierousalem’ wordt vaak geïnterpreteerd als ‘stad van vrede’ omwille van het salem of sjalom, ook al heeft de stad geen weet van haar identiteit als vredesstad (vgl. Luc. 19,42). In het begin van het evangelie, als Lucas verhaalt van de opdracht van Jezus in het heiligdom, gebruikt hij ‘Hierosolyma’. De reden voor het gebruik van twee verschillende benamingen voor de stad is niet altijd even duidelijk. Mogelijkerwijze wil de evangelist heel zijn verhaal over het leven en handelen van Jezus in het teken van de vrede stellen. In het begin laat hij de engelen in de velden van Betlehem vrede verkondigen aan alle mensen van Gods welbehagen (2,14), terwijl de leerlingen aan het einde van het evangelie gevraagd worden in de vredesstad te blijven en te getuigen van hetgeen in de Schriften over de Messias is opgeschreven. Van belang is het om hier Jeruzalem niet enkel te zien als het startpunt van de apostolische activiteiten die in het boek Handelingen eindigen in Rome, waarbij de universele opdracht ten volle gerealiseerd zou zijn. Mogelijkerwijze hebben we hier ook te doen met een beweging van de bijbelse stad van vrede naar de stad van onderdrukking, die zich weliswaar voorstelt als de stad van de Pax Romana.

In deze perikoop komen we ook enkele opmerkelijke parallellen tegen. Ten eerste een parallel tussen Jezus en de profeet Elia. Van beiden wordt gezegd dat ze door God weggenomen werden. Toch is er wel een verschil, want Elia werd weggenomen terwijl hij nog niet gestorven was. Jezus echter stierf eerst. Zijn hemelvaart lijkt zo de voltooiing van zijn verrijzenis. Van zowel Elia als van Jezus wordt verteld dat zij hun geestkracht doorgeven aan hun volgelingen. Bij Elia vinden de hemelvaart en het doorgeven van zijn kracht tegelijkertijd, als tijdens één en dezelfde gebeurtenis plaats. Bij Jezus lijken het twee onderscheiden gebeurtenissen te zijn, zozeer zelfs dat in het geval van Jezus die geest wel beloofd wordt in de vertelling van het evangelie maar nog niet direct over de leerlingen wordt uitgestort. Hoe dat zal plaats vinden lezen we pas in hoofdstuk 2 van de Handelingen van de Apostelen.

Er is nog een andere parallel tussen deze perikoop en hetgeen de auteur eerder in dit laatste evangeliehoofdstuk schreef. In de ontmoeting van de leerlingen van Emmaüs met de verrezen Heer is er eerst de uitleg van de Schrift en het breken van het brood, waarna de twee tot inzicht komen en de verrezen Heer herkennen, terwijl hier de leerlingen weten wie er voor hen staat en wie hun verstand ontvankelijk maakt voor de Schriftuitleg die nu volgt.

Met betrekking tot Betanië kan er zich een geografisch probleem voordoen. In Handelingen 1,12 wordt slechts vermeld dat de hemelvaart plaats vond op de Olijfberg. Betanië ligt weliswaar op de Olijfbergketen, maar de christelijke traditie lokaliseert de hemelvaart wel op zekere afstand van Betanië. Nu is het de evangelist niet te doen om een exacte geografische vermelding. Maar, niet alleen Lucas, ook de andere evangelisten, inclusief Johannes, vertellen van bijzondere gebeurtenissen in het dorp Betanië (maaltijd in het huis van Simon de melaatse, bezoek aan Marta en Maria, opwekking van Lazarus). Moeten we daarom de vermelding van Betanië hier zien als plaats waar die bijzondere gebeurtenissen ten volle worden afgesloten?

Waar in Handelingen 1,8 slechts vermeld wordt dat de leerlingen in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden der aarde, getuigen zullen zijn van de Heer, geeft het slot van het evangelie aan waarin dat getuigenis bestaat, namelijk de prediking van het lijden, de dood en de verrijzenis van Christus zoals in de Schrift staat opgetekend, terwijl zij de volken zullen oproepen zich te bekeren tot vergeving van de zonden.

In Handelingen 1 vertelt de auteur dat de leerlingen zich in gebed terugtrokken in het bovenvertrek waar zij verblijf hielden en schijnbaar pas met Pinksteren naar buiten kwamen. Daarentegen eindigt het evangelie met de vermelding dat zij Jezus aanbaden en vol vreugde naar Jeruzalem terugkeerden waar zij voortdurend in de tempel God loofden. Zo eindigt het evangelie op dezelfde plaats als waar het begon: in de tempel zoals bij de vermelding van het offer van Zacharias en de aankondiging van de geboorte van Johannes de Doper.

 

Preekvoorbeeld 

De eerste lezing, uit de Handelingen van de apostelen, plaatst het feest van de hemelvaart veertig dagen na de verrijzenis van Jezus. Maar Lucas, dezelfde auteur als die van de Handelingen, laat in zijn evangelie de verrezen Heer naar de Vader terugkeren op Paasdag zelf. Het feest van vandaag is een belangrijke schakel in deze paastijd van vijftig dagen tot en met Pinksteren. De moeite waard om er de rijkdom en de blijvende betekenis voor ons vandaag van te ontdekken en ons ermee te voeden.

Het mag ons tot troost zijn te horen dat de apostelen, die met Jezus rondtrokken, zelfs na zijn dood nog altijd niets verstaan hebben van zijn boodschap. Want ze vragen hem: ‘gaat Gij in deze tijd voor Israël het koninkrijk herstellen?’ Blijkbaar zitten ze met politiek in hun hoofd, en speculeren ze waarschijnlijk op een schitterende carrière waarnaar zij zo sterk verlangd hebben. Maar wellicht tot hun ontgoocheling belooft Jezus hun de Heilige Geest. Die zal hun kracht, maar ook inzicht geven om later te getuigen in hun eigen land en in gans de wereld van wat ze van Jezus gehoord, gezien, maar vooral beleefd hebben bij zijn lijden, dood en verrijzenis. Zij zullen het moeten verkondigen onder alle volkeren, en mensen het goed nieuws brengen dat hun zonden zijn vergeven. En bovenal moesten ze van Jezus dat ene gebod onderhouden: ‘heb elkaar lief zoals Ik jullie heb liefgehad.’
Maar voor zij eraan begonnen moesten ze in Jeruzalem blijven. Daar moesten ze wachten op de Geest die Jezus hun beloofd had maar die zij nog niet kenden. Ze hadden hem wel aan het werk gezien en gevoeld in de manier waarop Jezus met hen rondtrok en elke dag intens bij mensen was om nieuw licht in hun ogen te laten schijnen.

Sinds tweeduizend jaar doet de Kerk wat Jezus zijn apostelen gevraagd heeft: gedurende tien dagen bereiden wij ons voor op de komst van de Heilige Geest. Wij trachten ons open te stellen en ons hart bereid te maken opdat Hij ons Jezus en zijn boodschap dieper zou laten begrijpen. Het is een tiendaagse retraite die wij regelmatig nodig hebben om onszelf en onze wereld beter te verstaan in verband met de persoon van Jezus en zijn leer. Zeker in onze tijd. Want de laatste vijftig jaar is onze wereld maar ook onze Kerk erg veranderd. Het aantal gelovigen is sterk gedaald in onze streken. Onze kerken lopen stilaan leeg, niet alleen wegens coronaperikelen, maar ook wegens pedofilieschandalen met pijnlijke gevolgen. Velen hebben de rug gekeerd naar de Kerk. Het aantal religieuze en priesterroepingen is sterk teruggelopen. Vroeger vertrokken vele jonge missionarissen van hier naar verre en vreemde landen. Nu vragen wij hen ons te komen helpen. Onze westerse maatschappij is zo gefascineerd door economie, wetenschappelijke vooruitgang, dat velen het oude geloof overboord hebben geworpen. Het is een proces dat nog steeds verder gaat, waar we het einde nog niet van zien.

Het is precies op Hemelvaartsdag dat Paus Leo xiii in 1891 Rerum Novarum publiceerde: een document om vooral christelijke arbeiders en arbeidsters op te roepen de geest van Jezus te verspreiden in de maatschappij. En veertig jaar later vernieuwde Paus Pius xi die oproep met zijn encycliek Quadragesimo anno: nieuwe impulsen die Jezus’ zending probeerden te actualiseren.

Op dit moment hebben wij het broodnodig om tot inkeer te komen: wij maken als Kerk belangrijke overgangen mee in onze geschiedenis. Het is niet voor niets dat de huidige paus aan de voorbereiding werkt van een hervorming van onze gemeenschap op een nieuwe, synodale weg. Hij wil met een vernieuwde kerkgemeenschap enthousiast en authentiek naar buiten treden om mensen te bevrijden van egoïsme en nieuw perspectief te geven op het volle leven zoals God het droomt: een samenleven in vrede, vriendschap, vreugde en verbondenheid, respect voor ieder mens en in dialoog met andere wereldgodsdiensten. Vijftig jaar geleden rekenden wij op de priesters en religieuzen om het evangelie uit te dragen. Nu moeten wij zelf wakker worden: bewust zijn dat elke gedoopte christen door de Heer gezonden is om zijn boodschap uit te dragen.

De Heilige Geest is nog steeds bij ons aanwezig. Hij blaast nog even hard als op dat eerste pinksterfeest. Maar wellicht moeten wij ons hart wijder openen opdat wij zijn levensadem zouden voelen. Hij kan ons bevrijden van alle angsten om vrijmoedig naar buiten te durven komen.
Laten we zoals de apostelen ons samen voorbereiden op de komst van de Geest die ons kan en zal herscheppen. Over tien dagen vieren wij Pinksteren. Het is niet bij dat ene historische feest gebleven. Volgende week zal het ook hier gebeuren.

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM


29 mei 2022
Zevende zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 7,55-60; Ps. 97; Apok. 22,12-14.16-17.20; Joh. 17,20-26 (C-jaar)


Inleiding

Handelingen 7,55-60
Het martelaarschap van Stefanus in Handelingen 6,8–7,60, waarvan de perikoop 7,55-60 van deze zondag deel uitmaakt, is een keerpunt in het eerste deel van Handelingen (Hand. 1–12), dat vooral over Petrus gaat (het tweede deel, Hand. 13–20, gaat over de activiteiten van Paulus). In de hoofdstukken 3–4 probeerden de priesters en Sadduceeën Petrus en Johannes het zwijgen op te leggen en te straffen voor hun verkonding en hun wonderen, maar doordat het volk op hun hand was, moesten ze hen laten gaan. Bij Stefanus hanteerden de priesters en Sadduceeën een andere tactiek: ze zetten het volk tegen Stefanus op. Stefanus verdedigde zich voor het Sanhedrin met een redevoering in een proces dat veel overeenkomsten heeft met dat van Jezus voor het Sanhedrin. De vijanden van Stefanus verweten hem in Jezus als de Messias te geloven maar doordat ze niet genoeg overtuigende argumenten konden vinden, voerden ze valse getuigen op die verklaarden: ‘Wij hebben hem lastertaal horen spreken tegen Mozes en tegen God’ (6,11). Dit roept herinneringen op aan de valse getuigen in het Oude Testament die Nabot beschuldigden van godslastering en die leidde tot de steniging van Nabot (1 Kon. 21,1-16). Stefanus wordt in Handelingen 7 uiteindelijk ook gestenigd. De moord is echter in overeenstemming met wat Jezus voorzegde in Lukas 9,23v; 21,12-19. Stefanus volgt bij zijn marteldood ook Jezus’ voorbeeld; hij bidt voor zijn beulen (v. 60) en hij beveelt zijn geest aan zijn heer Jezus (v. 59).

Apokalyps 22,12-14.16-17.20
Deze verzen maken deel uit van de epiloog van de Apokalyps, 22,6-21 die correspondeert met de inleiding van het boek (1,1-8). In beide delen komen het profetisch karakter van het boek, de engel, de zaligsprekingen en vooral de wederkomst van Christus voor.
De epiloog benadrukt dat de woorden van het boek ‘onfeilbaar waar zijn’ (22,6). Als getuigen daarvan treden de engel, Johannes en Jezus zelf op (22,8.16.20). Verder roept de epiloog op tot standvastigheid in het geloof want zij die standvastig zijn, zullen de stad (de hemel) mogen ingaan en het volle leven ervaren. Daartoe moeten ze Christus, de morgenster, die de verrijzenis zal aankondigen, volgen (22,16). Tot slot roept het boek op om deel te nemen aan de aanroeping voor de wederkomst van Christus om zo deel te hebben aan de volheid van het leven (22,17).

Johannes 17,20-26
De evangelielezing maakt deel uit van de laatste redevoering van Jezus die met onderbrekingen loopt van 13,31 tot 17,26. In die redevoering bespreekt Jezus de betekenis en implicaties van zijn terugkeer naar de Vader, die in het laatste deel van het evangelie wordt beschreven: zijn passieverhaal, verrijzenis en verschijningen als de Verrezene. De evangelielezing is dus het laatste deeltje van deze redevoering.
In het vorige deel 17,6-19 bad Jezus voor zijn leerlingen. Nu bidt hij voor alle gelovigen, en gelovigen zijn zij die aannemen dat Jezus de Zoon Gods is (20,31). En hij bidt dat alle gelovigen één mogen zijn, zoals Hij met de Vader één is. Wat die eenheid dan is, is niet meteen duidelijk. Vaak wordt dit in verband gebracht met de oecumene: de eenheid van de kerk(en). Maar dat is zeker niet waar de evangelist aan gedacht heeft toen hij dit opschreef. We moeten die eenheid zoeken in de oorsprong daarvan: van de Vader, via de Zoon, naar de gelovigen. Een organische relatie tussen de Vader, de Zoon en de gelovigen die leven geeft, die gemeenschap opbouwt, is wat hier bedoeld is. En die is zichtbaar – of moet dat alleszins zijn, want de wereld zal daardoor erkennen dat Jezus de gelovigen heeft liefgehad zoals de Vader Hem heeft liefgehad (17,23). Deze eenheid is echter niet gegarandeerd. Vers 25 spreekt van twee groepen voor de rechtvaardige Vader: de wereld die Hem niet erkent, en anderzijds zij die door de Vader aan Jezus zijn gegeven en Hem wel erkennen. Van die laatste groep wil Jezus dat ze bij Hem mogen zijn in zijn heerlijkheid, d.w.z. in de heerlijkheid van de verrezen Heer. Dit is ook de link die het lectionarium wil leggen met de tekst van uit de Apokalyps. Bij de wederkomst van Christus zullen de gelovigen opgenomen worden in de heerlijkheid van Christus, en daartoe roept de Apokalyps op: Kom, Heer Jezus!

 

Preekvoorbeeld

Afscheidsrede
In een commentaar op de lezingen van vandaag las ik dat dit evangeliegedeelte de moeilijkste lezing is van heel het kerkelijk jaar. En dat klopt. Het is een ingewikkeld verhaal en wat staat er veel in…!
(Kunt u het navertellen wat u gehoord hebt?) Het woordje ‘eenheid’ valt op.
Ik wist dat dit gedeelte een klein stukje uit een heel groot geheel is.
Het gaat dan om de ‘afscheidsrede van Jezus’.
Ik ben het geheel gaan lezen vanaf hoofdstuk dertien. In hoofdstuk achttien begint het lijdensverhaal. Dus precies na het gedeelte dat we zojuist gelezen hebben begint het lijdensverhaal.

Ik wil u graag een soort overzicht geven van wat er in die afscheidsrede gebeurt – het is een soort helikopterview – en vervolgens wil ik graag wat uitgebreider ingaan op het stukje dat we zojuist hebben gelezen.

In hoofdstuk 13 zijn de leerlingen bij elkaar. Het paasfeest is op handen. Jezus wist dat zijn uur gekomen was… en wat doet Hij… Hij balt zijn leven samen in een gebaar.
Hij wast de voeten van de leerlingen. Hij zegt: ‘als ik er niet meer ben, dan moeten jullie elkaar de voeten wassen’.
Dat gebaar is een soort hartenwens: als ik er niet meer ben, wees dan vooral dienstbaar aan elkaar. Doe het om mij te gedenken, om aan mij te denken, want dan ben Ik er.

Ik heb zitten denken:
als aan mij gevraagd wordt om mijn leven in één woord, in één enkel gebaar samen te vatten, waar kom ik dan uit? Wat laat ik dan zien? Wat zeg ik dan?
Of een ander voorbeeld: als je afscheid neemt van je werkzame leven… hoe bal je dat samen? Of als je je kinderen een geschenk voor het leven wilt meegeven… wat geef je dan?

Dat alles roept dat gebaar van de voetwassing op….

Maar dan gaat het verder. Het gebaar krijgt een vervolg met woorden: Jezus zegt:
‘Kinderen, nog maar kort zal ik bij jullie blijven. Jullie zullen mij zoeken, maar waar ik heen ga daar kunnen jullie niet komen. Eén gebod geef ik jullie mee… hebt elkaar lief…’
Weer een hartenwens, een wens voor het leven als ik er niet meer ben: ‘Hebt elkaar lief.’

Bij ieder afscheid komen vragen naar boven, zo ook bij de leerlingen.

  • Petrus vraagt: ‘waar gaat U naar toe’
  • Tomas zegt: ‘we weten niet waar U heen gaat. Hoe kunnen wij er komen?’
  • Filippus verlangt: ‘Laat ons de Vader zien, Laat ons God zien.’

Jezus zegt: ‘Ik ga naar mijn Vader in de hemel om voor jullie een plaats te bereiden. In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen.’

Prachtige woorden, maar voor degenen die achterblijven is dat niet genoeg omdat de lichamelijke verbondenheid, de lijfelijke aanwezigheid node gemist wordt…
Het betekent: geen hand in hand, geen oog meer dat knipoogt, geen aai meer over de wang…geen woord dat de harten raakt.
Ook de leerlingen roepen ‘blijf bij ons…’

Wat moeilijk is dat om ten diepste afscheid te nemen.
Jezus die voelt dat zijn uur gekomen is, de leerlingen die bij hem willen blijven – het is hartverscheurend als je je probeert in te leven wat daar gebeurt.

Jezus zegt: ‘Ik laat jullie niet verweesd achter… de H. Geest helpt jullie om te doen wat ik jullie heb gezegd… Je kunt het… heb vertrouwen… de H. Geest brengt jullie alles in herinnering. Vrede geef ik jullie, mijn vrede…’

Op een geven moment zijn de woorden op, is alles gezegd, terwijl het hart nog vol is.
En dan komen we bij het gedeelte dat we zojuist hebben gelezen.
Ik stel me voor dat Jezus de kring rondkijkt en zijn leerlingen ziet.

  • Petrus die zo onstuimig te keer kan gaan.
  • Johannes de denker, de filosoof, wat gaat er in zijn hart om?
  • Jacobus, de bestuurder, die mensen bij elkaar brengt.
  • Tomas, de waarschuwer, een man vol vragen.
  • Maria Magdalena, zal ze boven haar verdriet uitstijgen.
  • Zijn moeder, met haar hart van goud.

Hij ziet al zijn leerlingen, hij heeft ons voor ogen met al onze talenten en onhebbelijkheden, zo mooi en zo verschillend.
Hij ziet onze geloofsgemeenschap en Hij vraagt zich af:
Lukt het hen om de eenheid te bewaren,
Lukt het dat dat ‘stelletje ongeregeld’ mijn werk voortzet?
Zal het ze lukken om de liefde van God zichtbaar te maken?

Als hij de kring rondkijkt spreekt hij een gebed uit.
Geen woorden, geen adviezen, geen aanbevelingen, maar
een gebed waarin hij zich overgeeft aan God, waarin hij zegt:

Lieve Vader Ik heb goed voor ze gezorgd,
Ik heb ze geleerd wat U mij hebt ingegeven,
Ik geef ze aan U terug, ik leg hun doen en laten in Uw hand.
Mogen ze de eenheid ervaren die ik heb ervaren in U.
Na dit gebed – zo staat er geschreven – vertrok Hij met zijn leerlingen naar de hof van Olijven.

Dat bidden… dat is zo wonderlijk.
Ik kan er nauwelijks woorden voor vinden om uit te leggen wat het doet.
Daarom een ervaringsverhaal dat in de buurt komt van wat geschreven staat.

Een vrouw, ernstig ziek, niet meer aanspreekbaar, al lang niet meer.
Haar kinderen staan rondom haar.
Allen hoogopgeleid, mensen die van wanten weten, de een nog beter dan de ander.
Er is alom bedrijvigheid, de zuster komt en gaat, er wordt gepraat over en weer,
zorgen worden gedeeld, herinneringen opgehaald en dat alles door elkaar.
Na enige tijd vroeg ik of ze het goed vonden dat ik voorging in gebed.

Het werd stil… zo stil, dat het leek alsof er een nieuwe ruimte ontstond.
Ik heb gebeden met woorden die naar boven kwamen… ongeveer zo: 

Lieve God... we leggen haar leven in Uw hand…
zorg goed voor haar, ze was ons zo lief.
Daarvoor willen we danken in deze laatste uren.
Zegen ons hier samen, dat we de liefde en de eenheid bewaren die zij uitstraalde…

Er kwamen nog meer woorden, maar tranen kwamen tevoorschijn,
tranen die komen uit de bronnen van het geleefde leven,
en die grote sterke mannen en vrouwen hielden elkaar vast
en vormden een eenheid in verbondenheid met het mysterie dat we God noemen.
Twee uur later is de moeder in alle vrede gestorven.

Toen ik dit had opgeschreven moest ik denken aan die hartenwens van Jezus.
Mogen allen een zijn zoals Ik een ben met U…
Dat gebeurt, dat kan gebeuren in gebed.

Er is een woord, er is een gebaar dat eeuwigheidswaarde heeft.
Jezus heeft het in de afscheidsrede laten zien en benoemd:
Dienstbaarheid, liefde, vrede, eenheid…
En al die hartenwensen vat hij samen in dat ene gebed
In U God ben ik geborgen wat er ook gebeurt…
Na dit gebed, gedragen door de Geest, verlieten ze de bovenzaal en gingen
die onmogelijke weg naar de Hof van Olijven. Kome wat komt.

inleiding dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld Hans Boerkamp


5 juni 2022

Pinksteren

Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Rom. 8,8-17; Joh. 14,15-16.23b-26 (C-jaar)


Inleiding 

Pinksteren (van het kerkelijk Latijn pentecostes, in het Grieks pentēkostēs) verwijst naar het feest dat op de vijftigste (van pentēkonta = vijftig) dag na Pasen gevierd wordt bij de joden en de christenen. De joden noemden dit feest ook Wekenfeest (in het Hebreeuws sjawoe’ot), omdat het zeven weken na Pasen gevierd werd. Aanvankelijk was het één van de drie oogst- en pelgrimsfeesten, waarbij men JHWH dankte voor de oogst. Later herdacht men tijdens dit feest ook de Wetgeving op de Sinai.

Handelingen 2,1-11
In het tweede hoofdstuk van Handelingen wordt de zending van de leerlingen en het ontstaan van de oer-christelijke kerk verteld. Men kan dit hoofdstuk als volgt indelen: 1. De neerdaling van de heilige Geest of het pinksterwonder (vv. 1-13); 2. De pinksterprediking van Petrus (vv. 14-36); 3. De uitwerking van Petrus’ toespraak (vv. 37-41); 4. Een beschrijving van de christelijke communiteit (vv. 42-47).
Met de zending van de Geest, gaan de woorden van Jezus in Handelingen 1,4-5 in vervulling: ‘Ga niet uit Jeruzalem weg, maar blijf wachten op de belofte van de Vader die jullie van Mij hebben gehoord; immers Johannes doopte met water, maar jullie zullen gedoopt worden in de heilige Geest, binnen enkele dagen’ (vergelijk Luc. 24,9: ‘Ik zend jullie wat mijn Vader heeft beloofd. Jullie moeten in de stad blijven totdat je wordt toegerust met de kracht van boven’).

Het verhaal van de neerdaling van de heilige Geest kan verklaard worden als een theofanie (dit is een verschijning van God) met haar uitwerking. De verzen 1-4 beschrijven het gebeuren (het talenwonder) en in de verzen 5-13 lezen wij hoe de vrome joden in Jeruzalem op dit wonder reageren. Noteer dat de verzen 12-13 niet in het lectionarium zijn opgenomen.
In vers 1 wordt de situatie van het verhaal beschreven. Op Pinksteren, het tweede oogstfeest van het jaar, 50 dagen na Pasen, in de voormiddag (zie 2,15) ‘waren zij allen op één plaats bijeen’. Het gaat hier wellicht niet om de 120 personen van 1,15-26 (dus niet de deelnemers aan de verkiezing van Mattias tot apostel), maar veeleer om de apostolische groep, de twaalf apostelen (1,4-13; 2,14) en misschien ook de personen, die vermeld worden in 1,14, namelijk ‘de vrouwen, Maria, de moeder van Jezus, en zijn broers’.
Vers 2-3: Het nederdalen van de heilige Geest gaat gepaard met natuurverschijnselen zoals de verschijning van God op de Sinai, die zich manifesteert in donder, bliksem en rook (Ex. 19,16.18). Eerst is er sprake van wind: er komt plots een hevig geraas uit de hemel alsof er een wind opsteekt en dat vulde heel het huis waar zij waren. Met ‘huis’ wordt verwezen naar een woonhuis, maar het kan ook het tempelgebouw zijn (vgl. Luc. 11,51). Vervolgens manifesteert de Geest zich in ‘vuur’: ‘Er verschenen hun vurige tongen, die zich verspreiden en zich op ieder van hen neerzetten’. De manifestatie van de ‘vurige tongen’ is te verklaren vanuit Lucas 3,16 waar Johannes de Doper volgende getuigenis aflegt: ‘Ik doop u met water. Maar er komt iemand die krachtiger is dan ik; ik ben te min om de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen in de heilige Geest en vuur’ (zie ook Hand. 1,5).
Vers 4: Nu pas wordt de heilige Geest en het talenwonder vermeld met de volgende woorden: ‘Zij raakten allen vol van de heilige Geest en begonnen te spreken in vreemde talen, zoals de Geest hun ingaf’. Enerzijds wijzen de verzen 2v,11vv en 15 erop dat ‘het spreken in vreemde talen’ verwijst naar het charisma van ‘glossolalie’ (van het Grieks: glōssa = tong, taal; en laleō = spreken). Dit charisma van glossolalie kwam frequent voor in de primitieve kerk, zoals blijkt uit Handelingen 10,46; 11,15; 19,6; 1 Korintiërs 12–14 (zie ook Mar. 16,17). Wij vinden antecedenten van deze gave terug bij de profeten van het oude Israël: Numeri 11,25-29; 1 Samuël 10,5v.10-13; 19,20-24; 1 Koningen 22,10; zie ook Joël 3,1-5, waarnaar Petrus verwijst in zijn toespraak (Hand. 2,17-21). Anderzijds zou uit de verzen 4b-11 veeleer blijken dat het gaat om xenoglossie (xenos, Grieks voor ‘vreemd’); in dit geval gaat het over het spreken van verstaanbare talen of talen die voor de apostelen vreemd zijn, maar verstaanbaar voor andere toehoorders.
In de verzen 5-11 worden verschillende reacties gegeven op het pinkstergebeuren. Sommige exegeten nemen aan dat dit deel van het verhaal als het ware een koorslot is van een wonderverhaal (vergelijk Luc. 4,36; 5,26 en 7,16). Vers 5 beschrijft dat er in Jeruzalem veel vrome joden woonden, die ‘afkomstig zijn uit ieder volk’. Het gaat hier zowel om joden uit de diaspora als de inwoners en de pelgrims, ook proselieten (zie v. 11).
Verzen 6,7v en 12: In een crescendo wordt de reactie van de menigte beschreven, beginnend met ‘verwarring’; in vers 6 gaande over de parallelle vaststellingen in verzen 7-8 en 12,6: Toen het geluid opkwam, liep de menigte te hoop en raakte in verwarring, omdat iedereen hen in zijn eigen taal (in het Grieks: dialektos) hoorde spreken. 7-8: Ze stonden versteld en vroegen zich verwonderd af: ‘Maar dat zijn toch allemaal Galileeërs die daar spreken! 8 Hoe is het dan mogelijk dat ieder van ons de taal van zijn geboortestreek (dialektos) spreekt. 12 Ze stonden allen versteld en in grote verlegenheid zei de één tegen de ander: Wat heeft dat te betekenen?
Vooral uit de verzen 6b-8 zou blijken dat hier eerder sprake is van xenoglossie.
Verzen 9-11: De lijst van volkeren en landen (v. 9-11), wordt in de mond gelegd van de diaspora-joden. Ze vangt aan met drie namen van volkeren die de landen vertegenwoordigen ten oosten van de Tigris, die niet tot het Romeinse Rijk behoren. Daarop volgen negen namen van landen en volkeren, die te situeren zijn ten oosten van de Middellandse Zee. De lijst eindigt met weer drie namen van volkeren. Met Romeinen worden de mensen bedoeld die uit Rome komen. Proselieten zijn mensen van niet-joodse afkomst die zich tot het jodendom bekeerd hebben, de besnijdenis hebben ontvangen en ook de joodse wet volgen. Op het einde van de lijst is er sprake van ‘Kretenzers en Arabieren’, waarmee een samenvatting wordt gegeven van de opgesomde volkeren en landen, die ofwel afkomstig zijn van het westelijke (zee)gebied (Kreta) of het oostelijke land- en woestijngebied (Arabieren). Deze volkeren getuigen dat zij de apostelen in hun eigen taal horen spreken ‘van Gods grote daden’. Volgens Lucas is deze lijst een symbool van de aanwezigheid van de gehele wereld bij de uitstorting van de Geest (zie v. 5: ‘ieder volk onder de hemel’). Dit universalisme van het christelijke heil staat in Handelingen centraal. Maar dat het hier gaat om joden die de Geest ontvangen, is begrijpelijk omwille van Lucas’ thesis dat het heilsaanbod eerst naar de joden gaat en dan naar de heidenen, zoals Jezus bij zijn afscheid aankondigde: ‘maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Samaria, en tot het uiteinde van de aarde’ (zie 1,8).

Psalm 104
De tussenzang bestaat uit een aantal verzen van Psalm 104. Deze psalm is een plechtig loflied over de schepping van JHWH, die als volgt kan worden ingedeeld: de schepping van de wereld (vv. 1-9), het voorzien van water (vv. 10-18), de schepping van maan en zon, het verschaffen van voedsel bij dag en nacht (vv. 19-26), een gebed voor regen (vv. 27-35).
Paul Kevers onderstreept terecht dat de psalm de drievoudige betekenis van het feest van Pinksteren beschrijft: het is een feest van volheid (v. 24: ‘Uw scheppingskracht vervult onze aarde’), een feest van een nieuw begin (v. 30: ‘Maar zendt Gij uw geest, dan komt er weer leven, dan maakt Gij uw schepping weer nieuw’) en een feest van universalisme (vv. 27 en 31: ‘Alles wacht op u vol hoop, alle levenden vragen U om voedsel … Zo is de wereld vol van de Eeuwige, ere zij God en duurzame vreugde’).

Romeinen 8,8-17
Het hoofdstuk 8 is het hoogtepunt van de Romeinenbrief en heeft als motief het leven van de christen. Het hoofdstuk kan als volgt worden ingedeeld: ‘Het leven volgens de Geest’ (vv. 1-17), ‘Hoop op de komende heerlijkheid’ (vv. 18-30) en ‘De liefde van God’ (vv. 31-39). De lezing beperkt zich tot de verzen 8-17.
Vers 8 stelt dat zij die in zonde leven, dat wil zeggen zij die zelfzuchtig leven, God niet kunnen behagen. Het gaat hier om de ongelovigen, dat wil zeggen ‘die in het vlees zijn’ en gebonden zijn door de zonde, omdat zij Gods geboden niet onderhouden.
Vers 9: Daartegenover zijn de christenen ‘niet in het vlees’ maar ‘in de Geest’, die woont in allen die in Christus geloven. Dit is niet het geval met de ongelovigen. Merk op dat Paulus hier de term Geest, afwisselt met de Geest van God en de Geest van Christus.
Vers 10: In het vorige vers had Paulus het over de inwoning van de Geest, maar hier schrijft Paulus dat Christus in de gelovigen verblijft. Noteer dat men hieruit niet kan besluiten dat er geen verschil is tussen de Geest en Christus; wel blijkt daaruit dat beiden volledig God zijn en samenwerken. Verder leert het vers ons dat er geen sprake is van de verlossing van het lichaam; de christenen sterven nog, maar ze zijn wel bevrijd van de veroordeling van de zonde. De aanwezigheid van de Geest in de gelovigen getuigt van het nieuwe leven, dat ze ontvangen hebben door de gerechtigheid van Christus.
Vers 11: De aandacht van Paulus gaat nu naar de eschatologische toekomst die hij verder in hoofdstuk 8 vanaf vers 18 zal behandelen. Het is een vreugdevolle boodschap, die geen verder commentaar nodig heeft: ‘Als de Geest van Hem die Jezus heeft opgewekt uit de doden in u woont, zal Hij, die Christus uit de doden heeft laten opstaan, ook uw sterfelijk lichaam levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u woont’.
Vers 12: Met dit vers besluit Paulus zijn gedachtegang, die hij bondig formuleert: ‘Dus, broeders en zusters, zijn wij niet langer verplicht om een zondig leven te leiden’. Men kan deze tekst verklaren als een aanmaning: christenen worden niet langer vastgehouden door het vlees en zouden niet langer naar het vlees moeten leven, omdat zij in de Geest leven.
Vers 13: Paulus stelt dat zij, die in hun leven zich overgeven aan het vlees, de eeuwige dood zullen sterven, en dat daartegenover zij, die de verlangens van het vlees, door de kracht van de Geest doden, (eeuwig) leven zullen ontvangen.
Vers 14 luidt een nieuw thema in: ‘Allen die zich laten leiden door de Geest van God, zijn kinderen van God’. ‘Kind van God zijn’ betekent behoren tot het huisgezin van God.
Vers 15 verduidelijkt dat de christenen niet langer slaaf van de zonde zijn: ‘De Geest die u ontvangen hebt, is er niet een van slaafsheid, die u opnieuw vrees zou aanjagen’. Integendeel, zij zijn aangenomen als kinderen van God, wat bevestigd wordt door de Geest die in hen woont en die in hen uitroept dat God hun Vader is: ‘U hebt een Geest van kindschap ontvangen, die ons doet uitroepen: Abba, Vader’. ‘Kindschap’ betekent letterlijk ‘aanneming tot zonen’, ‘adoptie’. Abba is het Aramese woord voor Vader en werd door Jezus gebruikt om zijn Vader aan te spreken in Getsemane (Mar. 14,31). Het woord Abba heeft een tonaliteit van liefheid en tederheid en daarmee spraken joodse kinderen hun vader aan.
Vers 16 verwijst naar de juridische waarde van het getuigenis van de Geest en waarborgt de geest van de christen dat hij Gods kind is: ‘De Geest zelf bevestigt het getuigenis van onze geest dat wij kinderen van God zijn’.
Vers 17 accentueert dat Gods kinderen ook de erfgenamen van zijn beloften zijn omdat ze bereid zijn om Christus te volgen in zijn lijden: ‘Maar als wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen, en wel erfgenamen van God tezamen met Christus, omdat wij delen in zijn lijden, om ook te delen in zijn verheerlijking’.

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20152, 75-86

Johannes 14,15-16.23b-26
Om de betekenis van de evangelielezing goed te begrijpen is het noodzakelijk om een nauwkeurige beschrijving te geven van de structuur van het tweede deel van het Johannesevangelie (Joh. 13,1–20,31) waarin Jezus zich openbaart aan ‘de zijnen’. De evangelist beschrijft eerst (13,1-20) de laatste maaltijd van Jezus met zijn leerlingen, met de voetwassing van de leerlingen door Jezus (13,1-20) en de aankondiging van het verraad van Judas (13,21-30). Daarop volgen twee afscheidsredes (13,31–14,31; 14–16) en het plechtig afscheidsgebed (hoofdstuk 17), het verhaal van Jezus’ lijden en dood (18,19–19,42) en zijn verrijzenis (20,1-29). In 20,30v lezen wij de bedoeling van het evangelie: het is een oproep om te geloven dat Jezus de Messias en Zoon van God is, opdat wij door dit te geloven leven zouden bezitten in zijn naam. Daarop volgt nog een epiloog (21,1-25) met het een beschrijving van de overgang van de tijd van Jezus naar de tijd van de kerk.

In de twee afscheidsredes en het afscheidsgebed wordt niet alleen een evaluatie gegeven van de betekenis van de kruisdood van Jezus maar ook een beschrijving van de situatie die volgt op zijn dood. Hij die voortaan afwezig is, laat de zijnen niet in de steek. Hij zendt immers een ‘andere’ parakleet, in het Grieks paraklētos (Joh. 14,16.26; 15,26; 16,7; 1 Joh; 2,1). Het woord ‘parakleet’ is afgeleid van parakalein, dat ‘erbij roepen’ betekent en vaak de betekenis heeft van ‘bemoedigen, troosten’. Het wordt vertaald door een ‘Helper’ of ‘Trooster’. Hij is de heilige Geest (14,16). Terwijl in het aardse optreden van Jezus de aanwezigheid van God beperkt was in tijd en ruimte, is dank zij de Parakleet God overal en altijd aanwezig in de communauteit van de leerlingen. Voor de wereld evenwel is God ontoegankelijk. Dit betekent dat de tijd die volgt op Jezus’ kruisdood niet de tijd van de afwezigheid van God is, maar integendeel wijst op een surplus van aanwezigheid (Joh. 14,15vv).

De zending van de Helper is nauw verbonden met het ‘nieuw’ gebod, namelijk het gebod elkaar lief te hebben dat Jezus bij de aanvang van zijn afscheidsrede gaf (13,34v): ‘Ik geef jullie een nieuw gebod: dat je elkaar liefhebt. Met de liefde die ik jullie heb toegedragen, moeten jullie ook elkaar liefhebben. Daaraan zal iedereen kunnen zien dat jullie leerlingen van Mij zijn als jullie onder elkaar de liefde bewaren’. In 14,15v wordt de zending van de Helper uitdrukkelijk verbonden met de liefde voor Jezus: ‘Als jullie Mij liefhebben, zul je ter harte nemen wat ik jullie opdraag. En ik zal de Vader vragen jullie een andere Helper te geven, die voor altijd met jullie zal zijn’. Dit wordt herhaald en verder uitgewerkt met variaties in 14,23-26, dat het antwoord is op de vraag van Judas (niet Judas Iskariot): ‘Heer, hoe komt het dat U zich wel aan ons, maar niet aan de wereld openbaart?’ (14,22). In zijn antwoord (14,23v) benadrukt Jezus dat alleen hij die van Jezus houdt, dat wil zeggen hij die openbaring aanvaardt, de ruimte schept aan God en Jezus om hun liefde te manifesteren en bij hem in te wonen. Zo gaat de belofte van 14,2 in vervulling: ‘In het huis van mijn Vader kunnen velen hun verblijf houden’. In het tweede parakleet-woord (14,25v) wordt verduidelijkt dat de Helper, gezonden door de Vader een dubbele rol heeft. Hij vervult een werk van herinnering aan de openbaring van Jezus en een werk van interpretatie door de inhoud van zijn leer te actualiseren.

 

Preekvoorbeeld

Een nieuw begin
In het bekende Pinksterlied zingen we: ‘De Geest des Heren heeft een nieuw begin gemaakt.’ Onlangs botsten we op een gedicht dat als een uitdagende vraag bij dit lied aansluit: ‘Bent U echt de nieuwmaker waarover het lied zingt?... Wat moeten we met U? Is dit alleen maar poëzie?’ Is dit praten over ‘nieuw begin’ allemaal maar poëzie? Zijn het alleen maar mooie woorden die voor het overige niets betekenen?
Om op die uitdagende vraag in te gaan grijpen we terug naar een uitspraak van Jezus in het gesprek met Nikodemus: ‘De wind (geest) blaast waarheen hij wil; gij hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met ieder die geboren is uit de Geest’ (Joh. 3,8). Om te begrijpen wat die uitspraak betekent, moeten we op de eerste plaats naar Jezus’ handelen en spreken zelf kijken. Nemen we het verhaal van Jezus en de overspelige vrouw. De Farizeeën meenden Jezus in de val te hebben gelokt. Voor die val zouden de maatschappelijke spelregels zorgen. Jezus had het imago een barmhartig iemand te zijn. Volgens de maatschappelijke spelregels moet je trouw blijven aan je imago of je verliest je geloofwaardigheid bij de mensen. Dus moest Jezus die vrouw vergeven.
Anderzijds moest Hij ook de wet van Mozes respecteren en dus die vrouw laten stenigen; zo niet, dan verloor Hij ook zijn respect bij het volk. Dus, wat Jezus ook deed, verliezen zou Hij altijd.

Maar dat was buiten de waard gerekend. Jezus komt heel onvoorzien en onverwacht uit de hoek: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.’ Alle maatschappelijke spelletjes en berekeningen worden zo van tafel geveegd. Jezus’ optreden komt van ‘elders’: Hij is niet de gevangene van en is dus ook niet te vangen met de spelregels van macht, imago, prestige, bezit en angst. Wie van daaruit denkt, diens gedrag is voorspelbaar. Die kan men bovendien manipuleren en krijgen waar men wil. Maar Jezus dacht niet van daaruit. Daarom kwam zijn gedrag als onvoorzien en onvoorspelbaar over. Men had er geen ‘greep’ op, men wist niet waar het zijn bron had en vanwaar het kwam. Maar daardoor kon Jezus een nieuw begin stichten, zeker voor die vrouw. Hij doorbrak de dodende cirkel van aanzien en imago. De mensen hadden daarom geen ‘greep’ op zijn levensbron. Zij hoorden bij Hem wel het gesuis van de Geest, maar wisten niet waar Hij vandaan kwam en waar Hij heen ging. Op die wijze is de Geest bron van nieuw leven.

Voorbij je eigen chronologie
In een tv-uitzending sprak Henri Nouwen eens over zijn eigen leven. Daarin zei hij hoe hij stilaan ontdekte dat hij de gevangene was van zijn eigen chronologie. Daarmee bedoelde hij dat hij zichzelf volledig vereenzelvigde met de tijd tussen zijn geboorte en dood, dit is met zijn eigen chronologie. Als je dat doet, laat je je samenvallen met wat je hebt, met je positie, kennis, vriendenkring, enz. Bovendien is je bestaan dan fundamenteel bepaald door angst. De dynamiek van je bestaan wordt trachten te behouden (en eventueel te vermeerderen) wat je verworven hebt. Je zit dan vast in de cirkel van angst, presteren en imago. Heel je leven wordt voorspelbaar. Niets fundamenteel nieuws is nog mogelijk. Alles verhardt of verschraalt langzaam in jou. Pas toen Henri Nouwen uit zijn oude wereld met de bekende spelregels van macht, bezit, prestatie, imago en angst was getreden, begon er voor hem een echt nieuw leven. Vanuit de prestigieuze wereld van de universiteit trad hij binnen in de Arkgemeenschap met zijn gehandicapten. Die stap had hij beleefd als een nieuwe geboorte, een geboorte tot vrijheid Want hij had, zoals die gehandicapten, niets meer te verliezen. Dat was voor hem een geboorte uit de Geest. Nu wist hij: ik ben nu echt een ‘kind van God’. Voor hem was dat geen mooi woord meer, maar realiteit. Bij zulk diep besef stoot je immers door tot een kern in je zelf die sterker is dan geboorte en dood. Dan weet je je gedragen door God die groter en sterker is dan de dood. Dan ben je opeens vrij van je eigen chronologie met zijn beklemmende angsten Dan ben je geboren uit de Geest, dan ben je kind van God en een vrij en moedig mens. Dan is de Geest van God in jou een nieuw begin, dan kan Hij schepper en nieuwmaker zijn.

inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld André Jansen OFM

 

12 juni 2022
Drie-eenheid

Lezingen: Spr. 8,22-31; Ps. 8; Rom. 5,1-5; Joh. 16,12-15 (C-jaar) 

 

Inleiding

Op de zondag van de heilige Drie-eenheid wordt de jaarlijkse kring van grote feesten afgesloten. Na Kerst, Pasen en Pinksteren hebben we het allemaal weer op een rijtje, zou je kunnen zeggen. Zo zou men ook het feest van de Drie-eenheid kunnen zien: we weten nu hoe God in elkaar zit. Dat is echter bedenkelijk. Juist het idee van de Drie-eenheid illustreert dit. In feite is de term Drie-eenheid een aanduiding van iets dat onmogelijk of niet te begrijpen is. Het is meer een vraag dan een antwoord: een formulering van het probleem dat we God nooit helemaal in beeld kunnen krijgen.
In de Bijbel zoekt men tevergeefs naar het begrip Drie-eenheid, maar de Bijbel kan wel helpen om beter zicht te krijgen op de achterliggende thematiek. Met Drie-eenheid wordt aangeduid dat we God op drie manieren leren kennen, namelijk op de verschillende wijzen waarop God zich openbaart. De Schriftlezingen voor deze zondag kan men lezen in dat licht.

Spreuken 8,22-31
In Spreuken 8,22-31 is de Wijsheid, voorgesteld als een vrouw, aan het woord. Ze verklaart hoe het komt dat wie goed om zich heen kijkt wijze lessen leert over hoe deze wereld en ons leven daarin in elkaar zitten. Die wijsheid is daar door God in gelegd bij de schepping van de wereld. De wijsheid is zijn ‘eersteling’. Zij is het principe dat in alles doorwerkt en dus voor de goede verstaander ook overal terug te vinden is. Het boek Spreuken staat vol van de ontdekkingen die daarbij gedaan worden en die ouders graag aan hun kinderen doorgeven als levenswijsheid. Een theoloog zou het de algemene openbaring noemen. Het is iets waar je blij van wordt. Het is immers een mooie ervaring als je het gevoel hebt dat de dingen kloppen. Dat heb je soms als je naar de natuur kijkt of naar je kind dat achter de kinderwagen met je kleinkind loopt of als je constateert dat het kwaad zichzelf straft. God wordt er zelf ook blij van, zo beweert vrouwe Wijsheid: ‘Ik was zijn lieveling, een bron van vreugde’ (Spr. 8,30). God geeft die wijsheid met vreugde door. En dan niet alleen aan het begin van de schepping, maar ‘elke dag opnieuw’.

Psalm 8
Voordat we nu de scepticus aan het woord laten – al binnen de Hebreeuwse Bijbel sputteren Job en Prediker tegen dat het in de praktijk allemaal niet altijd zo mooi in elkaar zit – houden we met Psalm 8 nog even vast aan dat fijne gevoel. We zien het niet alleen om ons heen, maar ook in en aan onszelf: wat heeft God alles mooi gemaakt. Je ziet het aan de hemellichamen en aan de mogelijkheden die God aan de mens geeft: ‘U hebt hem bijna een god gemaakt’ (Ps. 8,6). Bij alle verwondering mag men het woordje ‘bijna’ niet uit het oog verliezen.
Uiteindelijk staat alles wel in het teken van de lof aan God. Daarmee begint en eindigt de psalm: ‘hoe machtig is uw naam op heel de aarde’. Die naam zal de mens hoog moeten houden in hoe hij omgaat met ‘het werk van Gods handen’ dat hem is ‘toevertrouwd’ (Ps. 8,7). Wie de psalm leest in de nbv21 zal ontdekken dat het slot van vers 2 en het begin van vers 3 anders zijn vertaald dan in de NBV. Er staat nu: ‘Uw luister aan de hemel wordt bejubeld door de mond van kinderen en zuigelingen’. In de NBV is het tweede deel van deze zin verbonden met de volgende regel: ‘met de stemmen van kinderen en zuigelingen bouwt u een macht op tegen uw vijanden’. Door een aanpassing van de vocalisatie van het gebruikte Hebreeuwse werkwoord krijgen we een begrijpelijker tekst met een rol die beter past bij kinderen en zuigelingen. Ze doen denken aan die lieveling uit Spreuken 8 en delen in de vreugde over de mooie schepping.
Maar nu laten we dan toch even ruimte voor de tegenstem van de scepticus. ‘Waarom acht U de mens zo hoog?’ roept Job vertwijfeld uit (Job 7,37). Hij herkent zich niet in het beeld dat Psalm 8 schept van de mens en ziet ook geen reden om in te stemmen met de lof op God. Hij heeft maar liever dat God hem met rust laat. Het heeft er volgens Job alle schijn van dat God op zoek is naar zonden om hem daar vervolgens voor te kunnen straffen.

Romeinen 5,1-5
Precies het tegenovergestelde betoogt Paulus in Romeinen 5,1: ‘Nu wij rechtvaardig verklaard zijn op grond van geloof, leven we in vrede met God, door onze Heer Jezus Christus’ (NBV21). Dat geeft dus een heel ander beeld van God en ook het genoemde ‘leven in vrede’ staat in schril contrast met hoe Job zijn situatie ervaart. Overigens komt vervolgens het lijden wel ter sprake. Wat Paulus precies op het oog heeft met ‘de ellende die we ondervinden’ (Rom. 5,3) wordt duidelijk als we kijken naar het rijtje waarin hij het plaatst: van ellende naar volharding, naar betrouwbaarheid, naar hoop. Diezelfde hoop noemt Paulus in hoofdstuk 8 als hij schrijft over de schepping die ‘nog altijd als in barensweeën zucht en lijdt… in afwachting van de openbaring dat we kinderen van God zijn: de verlossing van ons lichaam. In deze hoop zijn we gered’ (Rom. 8,22vv). De ellende is dus in de eerste plaats de spanning zoals die wordt ervaren tussen de tijd van het aangezegde heil en de huidige tijd. Desondanks durft hij te spreken van ‘vrede met God’.

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20152, 75-86

Johannes 16,12-15
Over diezelfde spanning gaat het in Johannes 16. Enigszins cryptisch zegt Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Nog een korte tijd en jullie zien Mij niet meer, maar kort daarna zien jullie Me terug’ (Joh. 16,16).
Als de leerlingen aangeven dat ze daar niets van begrijpen – zo raar is het niet dat wij hier nog steeds ons hoofd over kunnen breken – legt Hij uit dat dit een verwijzing is naar het moment dat Hij terug keert naar zijn Vader en dat ze daar heel verdrietig om zullen zijn. Hij vergelijkt dat net als Paulus met barensweeën. Die worden vergeten na de geboorte. Zo zullen ze blij zijn als ze Jezus terugzien (Joh. 16,20vv). Dan zal alles duidelijk zijn. Dat is echter niet alleen iets van de toekomst. Al eerder had Jezus gezegd dat de ‘Geest van de waarheid’ hen ‘de weg (zal) wijzen naar de volle waarheid’ (Joh. 16,13). Dat is dus iets dat ze nu al krijgen. En even later verzekert Jezus hun: ‘wat je de Vader ook vraagt in mijn naam – Hij zal het je geven… Dan zal je vreugde volkomen zijn’ (Joh. 16,23v).
Vader, Zoon en Heilige Geest komen zo in dit hoofdstuk samen. Over de vraag hoe het dan precies zit met de verhouding tussen deze drie, geeft de tekst geen uitsluitsel. Het gaat er vooral over hoe in een drievoudige beweging de mens deel krijgt aan die vreugde die niemand je af kan nemen en hoe dat mogelijk is in deze wereld. Met die in Johannes 16 herhaaldelijk genoemde vreugde zijn we weer terug bij de vreugde zoals die wordt beschreven in Spreuken 8. Ze is bestand tegen ondoorgrondelijke dogma’s en sceptische vragen. 

 

Preekvoorbeeld

‘Meten is weten’ is een stelling die tegenwoordig vaak gehoord wordt. Een voorbeeld. Willen we de omvang van de coronacrisis in beeld brengen dan worden statistieken vertoond van het aantal positieve tests op een dag, de hoeveelheid ziekenhuisopnames en het aantal corona-opnames op de ic. Zeker, door deze gegevens weten we beter hoe we ervoor staan, krijgen we prognoses voor de komende weken enz. Gelijktijdig bieden ze ons ook een vorm van houvast: iets van de ongrijpbaarheid van het virus lijken we toch in onze handen te hebben. Niettemin geven deze cijfers maar een heel beperkt inzicht in wat deze crisis betekent voor velen van ons. Wij mensen willen graag dingen begrijpen, inzicht hebben, kunnen berekenen. Maar bevatten wij daarmee wel het gegeven dat we graag willen begrijpen?
Stel je nu eens voor dat wij beter zouden willen weten wat liefde betekent. Om daarachter te komen gaan we speels te werk. We nodigen honderd zangers/artiesten uit die de opdracht krijgen een lied te maken over dit belangrijke thema in ieders leven. Op deze manier hopen we liefde dieper te gaan verstaan. Het is een open opdracht. Alle honderd zijn vrij in de vormgeving van de taak. Ze krijgen twee maanden de tijd om hun product in te leveren. Iedereen is nieuwsgierig naar het resultaat. Wat blijkt: de deelnemers hebben de opdracht heel divers opgevat. Zo is er een stel liederen die de mooie romantische kant van de liefde bezingen, vol verlangen, hoop en verwachting. Sommige betrekken nadrukkelijk de erotische, lichamelijke kant van de liefde erbij. Er zijn liederen over de liefde van jonge ouders voor hun kinderen. Zelfs enkele inzendingen van kinderen over de liefde naar hun papa en mama. Een enkel lied zingt over een mislukte, vastgelopen liefde. Of verhaalt over liefde voor dieren. Een vluchteling zingt over haar liefde voor haar moederland waar ze uit weg moest vluchten. Wat blijkt hier? Als wij willen praten over iets wat ons werkelijk ter harte gaat is het lastig om daarover eenduidige heldere taal te gebruiken. Liefde blijkt zo’n begrip dat zich niet gemakkelijk in woorden laat vangen. Daarvoor is het te alomvattend.
Nog moeilijker wordt het als we God zouden willen vangen in één woord. Dat is helemaal onmogelijk. Het Godsmysterie gaat ons verstand ver te boven. Vandaag op de zondag van de heilige Drie-eenheid leren we uit de verschillende bijbellezingen dat God zich op verschillende wijzen laat kennen. In de eerste lezing komt vrouwe wijsheid aan het woord. Zij is Gods eersteling en ze doordringt heel de schepping. Doordat de wijsheid in alles doorwerkt kan ze ook overal teruggevonden worden voor wie daar oor en oog voor heeft. Ik herinner me uit mijn jeugd dat ik vaak lag te kijken naar de sterrenhemel. Ik vroeg me af: hoe ver staan de sterren van ons af? Hoeveel zijn het er? Wat zou er zijn achter de sterren die ik kan zien? En vooral: waar komen ze vandaan? Waarom heeft niet iedereen het erover?
Het zijn kostbare ervaringen die je heel je leven meeneemt. Al zijn het meer vragen dan antwoorden. Maar juist omdat het ‘oude’ ervaringen betreft is het zo mooi om de vragen open te houden. En al weten we nu meer over de sterrenhemel, de oerknal, zwarte gaten e.d. de vragen zijn er niet minder door geworden. Het raakt ons nog steeds. We worden er stil van. Het relativeert allerlei zaken die ‘het nieuws’ bepalen. Het maakt ons klein en stemt tot dankbaarheid. Wat een verwondering deze schepping! Een ode aan God die de hemel schiep en de aarde. Of zoals Psalm 8 het zegt: Heer onze Heer, hoe machtig is uw naam op heel de aarde.
Op een geheel andere manier ontmoeten we God de Zoon in de evangeliën en in het Nieuwe Testament. Hij laat zich in Jezus kennen als een God van mensen. In de Zoon komen we de menselijke maat tegen van God. Hij wijst ons de weg, geeft ons oriëntatie. Hoeveel verhalen lezen we niet in de Schrift waarin hij ons leert hoe naar onszelf en de medemens te kijken. Hij doet dat niet als een meester, ver verheven boven ons, maar als medemens, mens met mensen. Hij gaat ons voor. Iedere zondag horen we over hem vertellen. Hij richt onze ogen. Hij ziet de blinde, de dove, de stomme. Hij staat bij hen stil. En opent na gebed of aanraking de ogen, de oren. Aan de melaatse loopt hij niet voorbij maar hij raakt hem aan. Zijn bewogenheid met mensen die het minder getroffen hebben is enorm. Zijn hart is wijd als de zee: niet beschuldigen, maar vergeven zou zijn motto kunnen zijn. Hij geeft mensen voortdurend een nieuwe kans. Zijn doen en laten worden als weldadig ervaren. Hij geeft mensen kracht en troost. Gelijktijdig daagt hij ons ook uit: mee te helpen onze aarde meer bewoonbaar te maken. Roept ons op om stap voor stap verder te gaan in zijn geest. Deze Jezus is het beeld van God. Hij is het die ons leerde om Abba te zeggen tegen God in de hemel. Hij is de Vader, zelf is hij de Zoon.
Als Jezus voelt dat zijn leven ten einde loopt vertelt hij zijn leerlingen dat hij terugkeert naar zijn Vader en dat ze daar heel verdrietig om zullen zijn. Maar, horen we vandaag in het evangelie, de Geest van de waarheid zal jullie na mijn afscheid de weg wijzen naar de volle waarheid. Hij zal de leerlingen troost schenken als ze Jezus’ fysieke aanwezigheid gaan missen. Het is een herkenbare ervaring dat de verlatenheid en rouw eerst ervaren moet worden voordat de Geest kan komen om troost te brengen. Juist het gemis opent de weg voor de betekenis die de ander in je leven werkelijk heeft.
Zo komen de leerlingen van Jezus dichter bij God. Gaan hem beter verstaan. Kunnen hem naam geven die zich laat zich kennen als Vader, Zoon en heilige Geest. Ver verheven boven de schepping, menselijk nabij in Jezus de Zoon, en intiem in ons werkzaam als een inspirerende, enthousiasmerende kracht. 

inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld Arie van Boekel

 

19 juni 2022
Sacramentsdag

Lezingen: Gen. 14,18-20; Ps. 110; 1 Kor. 11,23-26; Luc. 9,11b-17 (C-jaar)


Inleiding

Hoewel de instelling van de eucharistie in beginsel beter met Witte Donderdag verbonden kan worden, overheerst op die dag toch de herinnering aan het lijden van Jezus, zodat een ander moment meer geschikt lijkt. Die gelegenheid deed zich voor toen aan de augustines Juliana van Montcornillon bij Luik (1193-1258) in visioenen duidelijk werd gemaakt dat er een apart feest aan gewijd moest worden. Corpus Christi of Sacramentsdag werd in 1246 als feestdag voor het bisdom Luik ingevoerd. Aanvankelijk niet erg enthousiast ontvangen, veranderde dat toen paus Urbanus iv aan de theoloog Thomas van Aquino opdracht gaf om nieuwe teksten voor het feest samen te stellen. Tot de meest bekende ervan behoren Lauda Sion, Pange Lingua en Adoro Te. En hoewel paus Urbanus het feest voor de universele kerk voorschreef, duurde het niettemin tot 1317 voordat Sacramentsdag algemeen verbreiding vond.

Genesis 14,18-20
Melchisedek, koning van Salem
Veel exegeten beschouwen Genesis 14,18-20 als een passage die niet bij de rest van het hoofdstuk past. Enerzijds verschijnt Melchisedek immers opeens uit het niets ten tonele en anderzijds verstoort zijn optreden de logische gang van het verhaal, dat nu in twee delen wordt gehakt (14,12-17; 14,21-24). Ook de vermelding van het optreden van de koning van Sodom in vers 17 en 21 zou duidelijk laten zien dat de passage met Melchisedek daartussenin helemaal geen pas geeft.
Een dergelijke benadering focust volledig op de ontstaansgeschiedenis van Genesis 14, terwijl men zich volgens mij beter kan bezighouden met de kwestie wat deze tekst in zijn huidige vorm te zeggen heeft. Wanneer we mijn favoriete leesmethode – ‘van achter naar voren lezen’ – hier toepassen, komen we terecht in een veel meer ontspannen en zinvoller omgeving.
Ten eerste vraagt de geografie onze aandacht. Abram heeft de achtervolging ingezet, eerst tot Dan – het meest noordelijke punt van Israël – en vervolgens tot ten noorden van Damascus, in het Oude Testament vaak een vijandige hoofdstad. Op de terugweg treffen we Abram aan in de Koningsvallei, dus in de nabijheid van Jeruzalem. Absoluut niet toevallig vindt daar de ontmoeting plaats met Melchisedek, koning van Salem, een overduidelijke verwijzing naar Jeruzalem, hoewel Hebreeën 7,2 het woord ‘Salem’ associeert met ‘vrede’.
Ten tweede wil het verhaal onomstotelijk vastleggen dat deze oer-aartsvader reeds heel vroeg in de nabijheid van Jeruzalem is geweest, daar fundamenteel contact heeft gehad met de priester van God, de Allerhoogste die hem uitdrukkelijk zijn zegen heeft gegeven.
Ten derde vermeldt de tekst bovendien, niet toevallig, dat uitgerekend Abram een essentieel religieus gebruik in het leven heeft geroepen: het geven van ‘een tiende’ aan de priester, een instelling die natuurlijk pas later in zwang is gekomen.
Ten vierde valt op hoe meerdere woorden die een wezenlijk bestanddeel van deze zeer korte passage vormen (‘Salem’, ‘priester’, ‘God, de Allerhoogste’, ‘tiende’) allemaal voor het eerst in het Oude Testament worden gebruikt. De passage is dus een etiologie, een tekst die namen, voorwerpen en gebruiken uit het heden zo ver mogelijk in het verleden van een oorsprong voorziet.
Ten slotte is het aspect ‘zegenen’ in de ontmoeting met Melchisedek van eminent belang. De ‘priester van God, de Allerhoogste’ spreekt de zegen van deze ‘God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde’ over Abram uit. En vervolgens dankt Melchisedek zijn eigen God die Abram heeft bijgestaan in zijn gevecht met de vijanden. Hoewel het nergens in deze passage letterlijk zo wordt gezegd, suggereert de formulering van de zegen en de dankzegging dat de God van de priester Melchisedek en de God van Abram tot een en dezelfde wordt geproclameerd.
Binnen de context van Sacramentsdag ligt het uiteraard voor de hand om het aanbieden van brood en wijn door een priester onmiddellijk uit te leggen als het brood en wijn van de eucharistieviering. Daar is niets op tegen, mits we de oorspronkelijke betekenis van Melchisedeks actie goed in het oog houden: hij biedt de teruggekeerde manschappen proviand aan.

Psalm 110
Aangezien de naam Melchisedek in het Oude Testament naast Genesis 14,18-20 alleen nog in Psalm 110,4 voorkomt, ligt het nogal voor de hand om ook deze passage erbij te betrekken. En dat temeer, omdat uitgerekend Psalm 110 in het Nieuwe Testament de meest geciteerde Psalm is, bijna dertig keer. Maar gaandeweg kom je al heel snel tot de ontdekking dat deze psalm in de exegetische literatuur ontzettend veel hypothesen en discussies heeft voortgebracht. Ik noem alleen twee uitersten.
Sommigen veronderstellen dat Psalm 110 te maken moet hebben met Simon de Makkabeeër die in 142 vChr. de Syriërs uit de burcht van Jeruzalem heeft verdreven (1 Makk. 13,51). Het volk heeft hem daarop ‘tot leider en hogepriester benoemd’ (1 Makk. 14,35.41). Andere exegeten vinden deze datering veel te laat en positioneren de psalm veel eerder, namelijk in de tijd vóór de Babylonische ballingschap, en in dat geval spreekt een profeet de koning toe bij gelegenheid van diens intronisatie. De naam Melchisedek is namelijk ook te vertalen als ‘rechtmatig koning’.
In Qumran, bij de Dode Zee, zijn in grot 11 veertien fragmenten gevonden van een tekst uit de tweede helft van de eerste eeuw v. Chr. waarin Melchisedek de hoofdrol speelt (11Q13 of 11QMelch). De gevonden fragmenten leggen echter nergens verband met Psalm 110,4 of Genesis 14,18-20, maar handelen over de uiteindelijke verlossing die in de eindtijd zal plaatsvinden op Grote Verzoendag, nadat Melchisedek de strijd met Belial heeft gewonnen.

1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 41-56

Lucas 9,11b-17
Wie is die Jezus?
Het is erg verleidelijk om de evangelielezing van vandaag strikt op zichzelf te benaderen. Maar het is echt noodzakelijk om ook de omringende context te laten meespreken, omdat er te veel aanwijzingen zijn dat er in de evangelielezing het nodige mee resoneert.
In 9,1-6 vertelt Lucas dat de leerlingen door Jezus worden uitgezonden ‘om het koninkrijk van God te verkondigen en zieken te genezen’ (9,2). Ze trokken inderdaad van de ene plaats naar de andere, ‘terwijl ze het goede nieuws verkondigden en overal zieken genazen’ (9,6). Ditzelfde motief wordt even verderop met Jezus zelf verbonden: hij sprak tot de mensen die met hem waren meegetrokken ‘over het koninkrijk van God; en degenen die genezing nodig hadden maakte hij weer gezond’ (9,11). Bij geen van de andere evangelisten is dit motief bestanddeel van hun vertellingen over de broodvermenigvuldiging, terwijl al die passages toch in hoge mate overeenkomen. Bij Lucas is dit extra element een echo van het zogeheten Nazaret-manifest (Luc. 4,16-30).
Het lijkt mij niet toevallig dat Lucas 9,1-6 en 9,10-17 een heel opmerkelijke episode omsluiten: de vraag van een zenuwachtige Herodes wie toch die persoon is over wie hij van alles hoort. Is het Johannes, is het Elia, is het een van de oude profeten? (9,7-9). De vraag van Herodes krijgt een toespitsing in het gedeelte na het wonder van de broden en de vissen; alle drie genoemde mogelijkheden (Johannes, Elia, de oude profeten) komen namelijk letterlijk weer terug (9,18-22).

Messiaans perspectief
Wanneer eenmaal de naam Elia is gevallen en er even later bij Lucas sprake is van een situatie met gebrek aan voedsel, dan komt al snel de herinnering aan een ‘klassiek’ broodwonder naar boven: de episode over de weduwe in Sarefat (1 Kon. 17,7-16). Vervolgens mag ook de vermelding van het broodwonder van een andere oude profeet, Elisa, natuurlijk niet onvermeld blijven (2 Kon. 4,42vv). Maar vergeleken met deze twee oudtestamentische broodwonderen vallen die bij de evangelisten onmiddellijk op wegens de enorme menigte mensen die van voedsel wordt voorzien. En uiteraard is ook de slotopmerking bij Lucas dat er twaalf volle manden overbleven van een hoog symbolisch gehalte. Verwijzen ze naar de twaalf apostelen, of naar de twaalf stammen van Israël, of naar beide?

De dag liep ten einde
Je kunt teksten niet nauwgezet genoeg lezen. Dat blijkt weer eens, wanneer we in Lucas 9,12 horen dat ‘de dag ten einde liep’. Dezelfde uitdrukking wordt door de evangelist nog één keer gebruikt, wanneer twee leerlingen op weg naar Emmaüs er bij Jezus op aandringen om niet verder te reizen: ‘Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag loopt te einde’ (24,29). En dan voltrekt zich precies hetzelfde scenario als in de evangelielezing van vandaag. Jezus nam het brood, sprak het zegengebed uit, brak het en gaf het hun. Beide passages zijn nagenoeg woord voor woord identiek.

Literatuur
P.C. Beentjes, Van achter naar voren lezen. Uitdagingen voor Bijbelexegese, Tilburg 2009
F. García Martinez en A.S. van der Woude, De Rollen van de Dode Zee, deel 2, Kampen 1995, 165-169
R. de Vaux, Hoe het oude Israël leefde, deel I, Roermond-Maaseik 1961, 195-205

  

Preekvoorbeeld

Op Sacramentsdag vieren wij nogmaals Witte Donderdag, maar ditmaal zonder dat de zwarte slagschaduw van Goede Vrijdag eroverheen valt. Wij vieren het sacrament, maar niet in context. In de monstrans een en al glorie, maar los van de sedermaaltijd die Jezus met zijn leerlingen deelde. Heeft hier de vroomheid de grondslagen van het heil scheefgetrokken?
Wij loven God om de eucharistie, maar losgemaakt van het lijden, sterven en de verrijzenis van Christus, die ons op de avond van het verraad met deze gaven zegende. Zijn lichaam werd voor ons het brood uit de hemel, zijn bloed de wijn van Gods koninkrijk.

Thomas van Aquino, de doctor eucharisticus, heeft ooit de lezingen en liederen van deze dag samengesteld. Aan hem danken wij de hymnen Pange lingua en Adoro te devote en de sequentie Lauda Sion. Na het Tweede Vaticaans Concilie zijn er echter andere lezingen voor in de plaats gekomen, de oudtestamentische verankering is veel sterker geworden. Daaraan danken wij nu de figuur van Melchisedek.
Ja, hij bracht brood en wijn, vertelt het verhaal, een eucharistische verkwikking, maar daar doet het verhaal niets mee, ook niet als het in het Nieuwe Testament wordt aangehaald. Andere motieven spelen een hoofdrol. Wie was Melchisedek?
Het verhaal gaat zo: vier koningen strijden tegen vijf andere. Neef Lot behoort tot de verliezers en wordt door Abram op het nippertje bevrijd, samen met de rest. Als de kruitdampen nog in de lucht hangen, verschijnt plompverloren opeens een tiende koning: Melchisedek. Er is niets in het verhaal dat zijn aantreden verwacht, integendeel, zijn komst doorbreekt het hele relaas met die koningen, het verstoort de samenhang. Hij daalt daar onaangekondigd de berg af. Hij komt vanuit het hooggelegen Salem – u hoort er het woord sjalom in, ‘vrede’, en de suggestie van Jeruzalem – en hij daalt af, het Koningsdal in.

De brief aan de Hebreeën in het Nieuwe Testament legt uit: ‘Zijn naam betekent “koning van de gerechtigheid”, en verder is hij ook koning van Salem, dat is “koning van de vrede”.’ En over zijn onverwachte komst, plompverloren: ‘Hij heeft geen vader of moeder, geen stamboom, geen oorsprong of levenseinde; hij is priester voor altijd, en daarin lijkt hij op de Zoon van God.’
Daar gaat het om. Dit is rabbijnse exegese. Deze tiende koning komt zomaar uit de lucht vallen. Zijn komst is niet voorbereid, hij wordt niet geïntroduceerd. Van wie is hij er een? Wiens afstammeling, in welke dynastie? De Hebreeënbrief zet het op een rijtje. Melchisedek is onherleidbaar: ‘Hij heeft geen vader of moeder, geen stamboom.’
Zijn afkomst wordt in het Genesisverhaal niet verteld, dus was die er kennelijk niet, geen komaf, je kunt hem niet thuisbrengen. Dat ‘dus’ is de rabbijnse exegese: wat niet vermeld wordt, wordt bewust niet vermeld, het is kenmerkend voor deze geheimzinnige tiende koning: ‘geen vader of moeder, geen stamboom’.
De Hebreeënbrief doet er nog een schepje bovenop: zoals we niet weten van zijn geboorte, zo weten we ook niets van zijn verscheiden, zijn dood, geen graf, geen monument, geen mausoleum. Niets. De Hebreeënbrief concludeert: ‘geen oorsprong of levenseinde; hij is priester voor altijd.’
Van Abraham weten we van zijn sterfdag en zijn bijzetting in de grot van Machpela. Melchisedek daarentegen is onsterfelijk, ‘priester voor altijd’. En dan de clou van deze exegese: waar wil deze redenering naar toe? ‘Daarin lijkt hij op de Zoon van God.’ Er is een psalm die dezelfde conclusie trekt, een koningspsalm zegt tot de nieuwe geïntroniseerde vorst, de koning van Jeruzalem: ‘Je bent priester voor eeuwig, zoals Melchisedek.’ Dat is meteen de meest geciteerde psalm van het Nieuwe Testament. Zo wordt van Christus gezongen, dat Hij van het slag van Melchisedek is. Onherleidbaar.

Vandaag vieren wij Christus’ koningschap en priesterschap. Er waren ooit redenen – ons onbekend – om in het boek Genesis een priesterkoning voor het voetlicht te brengen, iemand die onlosmakelijk met Jeruzalem verbonden zou zijn en in alle opzichten Abrams meerdere. Het Nieuwe Testament getuigt op nagenoeg gelijke wijze van Christus als ‘priester voor eeuwig’ en als ‘rechtmatig koning’ (zo kun je Melchisedek ook vertalen), wiens koningschap en priesterschap worden geproclameerd om te beginnen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde. Wij leven onder zijn priesterlijke zegen, wij verwachten zijn koninklijk bewind.
In het Genesisverhaal draagt Melchisedek brood en wijn aan om die uitgeputte manschappen te versterken, hen een hart onder de riem te steken, ze weer op krachten te laten komen. Geen gedekte tafels, smetteloos linnen, zilveren pateen en kelk, dit is veeleer van de categorie rats, kuch en bonen – het Hebreeuwse woord lechem dat wij meestal met ‘brood’ vertalen, heeft de brede betekenis van ‘vast voedsel’.
Dat zijn noties die we juist op Sacramentsdag nodig hebben. Het sacrament is leeftocht, proviand om ons geloof te voeden. Met de wijn drinken we ons moed in, het is de levenskracht van de Messias die wij indrinken. Er is een priester die van alzo hoog van alzo veer is afgedaald omdat hij ons welzijn op het oog heeft. Hij weet wat wij nodig hebben, hier in deze rustpauze, morgen weer in de strijd van het leven, want dat is het voor menigeen, een struggle om ook de dag van morgen weer heelhuids door te komen.
Willem Barnard schreef een lied voor Sacramentsdag, een lied dat ook ons aangevochten bestaan benoemt:

De koning Melchisedek,
die deelde brood en wijn
en daalde naar beneden
tot waar de mensen zijn,

de mensen en hun moeite,
de mensen en hun strijd,
om hen van God te groeten,
een teken in de tijd,

om hen van God te groeten
wier dagen zijn verkort,
wier bloed wordt uitgegoten,
wier vlees gegeten wordt.

Zo als de priester-koning
tot vader Abraham,
zo is tot ons gekomen
het goddelijke lam.

Hij kwam uit het verborgen,
het ontoegankelijk licht,
het Kanaän van morgen
dat in de hemel ligt.

Hij kwam om ons te vragen
met hem te gaan op reis
tot waar in ’t eind der dagen
Jeruzalem verrijst.

Tot tweemaal toe ‘om hen van God te groeten’, dat is wat Melchisedek heeft gedaan, dat is wat Christus met ons doet in brood en wijn. Hij brengt ons een groet van God, in brood en wijn ontvangen wij zijn zegen. Vrede en alle goeds!

Literatuur
Voor het hele lied en een uitgebreide bespreking ervan zie: Willem Barnard, In wind en vuur, alle liederen toegelicht, Skandalon 2022, lied 133.

 

inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 

26 juni 2022
Dertiende zondag door het jaar

Lezingen: 1 Kon. 19,16b.19-21; Ps. 16, Gal. 5,1.13-18; Luc. 9,51-62 (C-jaar)

 

Inleiding 

De Evangelielezing is in de Zondagsviering dominant en bepaalt daarmee ook de keuze van de lezing uit het Eerste Testament. Hier is dat wel heel duidelijk door de overeenkomst in beide teksten over het afscheid nemen van ouders of huisgenoten als de roep tot navolging op je weg komt.

1 Koningen 19,16b.19-21
In de eerste lezing is de roeping van Elisa door de profeet Elia eigenlijk een onderdeel van een veel groter verhaal. Elia is gevlucht voor koningin Izabel die gezworen heeft hem te doden. Hij vlucht naar Berseba en verder naar de Horeb. Hij heeft het gevoel de enige nog te zijn die JHWH dient. En hij denkt: ‘Laat mij maar sterven’. Maar dan openbaart JHWH zich aan hem: niet in adembenemende krachten van de natuur als de storm, het vuur en de aardbeving, maar in een zachte bries die levensadem schenkt. En hij krijgt de opdracht terug te gaan en Hazaël tot koning van Aram (Damascus) en Jehu tot koning van Israël te zalven. En Elisa tot zijn opvolger te zalven. Zalving van een profeet wordt nergens meer vermeld in het Eerste Testament. Jesaja 61,1 is meest waarschijnlijk overdrachtelijk bedoeld. Zalving is zoveel als de bevestiging van jhwh dat iemand de taak van koning of hogepriester vervult.
Elisa is wel een rijke boer of boerenzoon, gezien het twaalftal ossen dat hij voor de ploeg heeft. De vraag van Elia – ‘heb ik je tot iets verplicht?’ – laat de lezer weten dat het wel om een radicale stap gaat op zijn levensweg. Maar hij krijgt wel de ruimte voor een afscheidsmaal voor het werkvolk. Hij breekt radicaal met zijn werk en eigendom: het juk wordt verbrand en de twee ossen geslacht en het vlees gekookt en uitgedeeld aan het werkvolk.

Psalm 16
De antwoordpsalm toont een gelovige in gebed die de Heer dankt voor zijn vertrouwen op God, en daar ook blij om is. Hij/zij heeft vertrouwen dat zijn/haar levensweg door de Heer geleid wordt en zal uitkomen bij Hem: ‘bestendig geluk aan uw zijde’.

Galaten 5,1.13-18
De tekst van de brief van Paulus aan de Galaten is in de semi-continue lezing van deze brief van de negende tot en met de veertiende zondag door het jaar C. Paulus heeft de duidelijke opvatting dat wie de Heer Jezus wil navolgen niet meer onder de Wet – de Tora – staat, maar daar vrij van is gemaakt. Je kunt nu leven uit de Geest, die je vrij maakt. Die vrijheid is niet doen waar je zin in hebt, dat is de zelfzucht. Maar met en in de Geest van Christus kun je ook vervullen wat de Wet beoogt: de naaste beminnen als jezelf.

Zie: J. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’ en V. Bulthuis, ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk
Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 31-40

Lucas 9,51-62
De Evangelietekst begint heel bijzonder. Lucas begint hier aan het grote reisverhaal. Dat is een deel van zijn compositie waarin hij elementen van Marcus overneemt en stukken van Q – de bron die hij deelt met Matteüs – en ook nog eigen materiaal invoegt. Het is een ‘reisverhaal’ omdat het de periode van Jezus’ optreden in Galilea verbindt met zijn optreden en lijden en kruisdood in Jeruzalem.
Dat hij zo bewust componeert is al duidelijk te lezen in het eerste vers van de lezing van vandaag. ‘Toen de dagen van zijn verheffing hun vervulling naderden, aanvaardde Jezus vastberaden de reis naar Jeruzalem…’ Hiermee maakt Lucas als schrijver een paar zaken duidelijk:

  • Jezus is bewust zijn weg naar Jeruzalem gegaan als zijn bestemming;
  • De ‘vervulling van de dagen’ duidt op een tijdsopvatting waarin een plan opgesloten ligt;
  • ‘de dagen van zijn ten hemelopneming’ slaat zeer zeker op de verheffing aan het kruis, waardoor Jezus sterft, maar zeker ook wel op de opstanding en verheffing ten hemel, zoals Lucas in de slotregels van zijn Evangelie vermeldt (Luc. 24,51).

Anders dan Marcus en Matteüs vertelt Lucas dat Jezus door Samaria reist. Maar als hij daar niet welkom is, omdat hij naar Jeruzalem wil gaan, willen de ‘Donderzonen’ Jakobus en Johannes net als Elia vuur uit de hemel afroepen om dat dorp te straffen.
De Samaritanen hadden ooit een eigen tempel op de berg Gerizim waar zij ook JHWH vereerden en offerden. En zij hielden ook de Tora als Gods Woord, een Bijbel zonder Profeten en Geschriften. Deze tempel was in hellenistische tijd in de vierde eeuw gebouwd, maar later door de Hasmonese koning Johannes Hyrkanus verwoest in 128 vChr. in een poging het hele land te judaïseren en Jeruzalem centrum van de eredienst te houden.

Maar Jezus wil niet op Elia lijken. Hij wil ook niet dat zijn volgelingen ijveren in straffen wie hem niet volgt. In de twee verhalen die verderop volgen over Samaritanen roemt Jezus juist de barmhartigheid (10,30-37) en dankbaarheid (11,17vv). Ook in Handelingen 8,5-8 is er welwillende ontvangst van de boodschap van het Evangelie. Het past in het patroon van Lucas’ aandacht voor barmhartigheid.
Dan volgen drie voorbeelden van mensen die Jezus wel willen volgen. Aan de eerste maakt Jezus duidelijk dat dieren een onderkomen hebben van nature, maar de mens niet. Mogelijk is hier een spreekwoord aangepast en de mens vervangen door de Mensenzoon, als een benaming die Jezus ook wel voor zichzelf gebruikte.
De tweede krijgt van Jezus te horen: volg mij. Hij wordt dus uitgenodigd. Maar hij vraagt even tijd om een verplichting jegens zijn overleden vader te vervullen. Hij krijgt het ook voor ons lezers nogal cryptische antwoord: ‘Laat de doden hun eigen doden begraven’. Er is al heel wat speurwerk en inkt besteed aan uitleg van deze tekst, tot en met reconstructie van wat er in het Aramees gezegd zou kunnen zijn. De krasheid van de uitspraak is voor sommigen een argument voor de authenticiteit dat deze op Jezus terug gaat. Ook wordt afgewezen de suggestie dat het gewoon zou betekenen: ‘Laat de doodgravers de doden begraven’. Dat is wel al te banaal, gezien het vervolg dat vraagt om de aandacht te geven aan de verkondiging van het Koninkrijk Gods. Meest gedeeld wordt de interpretatie ‘Laat de spiritueel doden hun doden begraven, maar u moet het Koninkrijk Gods verkondigen als een levende werkelijkheid, die familiaire banden overstijgt (Luc. 14,26).
Deze twee verhaaltjes met een uitspraak, komen ook voor bij Matteüs. De derde die Jezus wil volgen komt als verhaal alleen bij Lucas voor. Met een beeld uit de agrarische wereld, wijst Jezus erop dat je niet ‘achterom’ moet kijken naar wat al gedaan is, maar voor je uit moet kijken waar de aarde nog ongeploegd is. Daar ligt het werk. Of hij hierbij het verhaal van de roeping van Elisa achter de ploeg vandaan voor ogen heeft, is volstrekt speculatief, ondanks dat de vraag om afscheid te nemen hetzelfde is.

De relatie met de eerste lezing is wel duidelijk over roeping en volgen, maar gezien de inleidende zin van het reisverhaal van Lucas, is het perspectief waarin die oproep staat van veel meer belang. Het volgen van Jezus is nu ook de zachtmoedige inzet voor het Koninkrijk van God als je bestemming.

 

Preekvoorbeeld 

Het evangelie vandaag roept veel vragen en bedenkingen op. De inleidende zin alleen al. Jezus is duidelijk van plan om naar Jeruzalem te gaan. Maar waarvoor ? De vertalingen hebben het over zijn ‘verheffing’, of ‘de dagen dat hij zal worden weggenomen’. Wat betekent dat? De ‘verheffing” van Jezus kan verwijzen naar zijn verrijzenis, of naar zijn verheffing op het kruis’. Maar ook naar de verwachting van sommigen dat hij in Jeruzalem tot koning zal worden ‘verheven’.
Laten we beginnen met wat duidelijk is: Jezus gaat naar Jeruzalem. Hij kiest resoluut de richting Jeruzalem. Die opmerking maakt Lucas meer dan eens. Op die manier heeft hij het openbare leven van Jezus vormgegeven als een lange tocht van Galilea naar Jeruzalem. Wij weten: een tocht naar het einde van zijn leven, naar zijn veroordeling en kruisdood. Daar heeft hij af en toe op gezinspeeld, en de apostelen hebben dat nooit begrepen. Dat beantwoordde niet aan hun verwachtingen: als Jezus de Messias was, dan zou hij het koninkrijk Israël herstellen, de Romeinse bezetter verjagen, kortom hij zou een nieuwe koning David zijn. De apostelen hebben bij herhaling onder elkaar ruzie gemaakt over de plaats die zij in dat nieuwe koninkrijk zouden bekleden. Zij zagen zichzelf als de ministers of raadgevers van de koning. Toen Jezus in Jeruzalem aankwam hebben zijn sympathisanten hem een ‘koninklijke’ intocht bezorgd, wat wij herdenken op Palmzondag. Maar ‘Jeruzalem’ zou voor Jezus het einde betekenen.
Het tweede thema van de lezing is een heel ander. Jezus en zijn leerlingen komen in een Samaritaans dorp. Ze zijn er niet welkom. De Samaritanen zijn een volk met andere religieuze opvattingen en gewoonten dan de joden. Jezus en zijn leerlingen zijn ‘de vreemdelingen’. Een paar leerlingen stellen voor om ‘vuur uit de hemel’ af te roepen over de mensen daar. Met andere woorden, om geweld te gebruiken. Jezus wijst de leerlingen terecht.
Het probleem dat hier in een paar zinnen geschetst wordt is nog altijd actueel. Samenleven met mensen van een andere cultuur en met andere opvattingen: het blijft een hele opgave. Wij moeten blijven vechten tegen onverdraagzaamheid, racisme, bepaalde vormen van nationalisme. De wereld wordt meer één, in die zin dat meer en meer mensen van elders naar ons toekomen. In de grotere steden bij ons wonen gemakkelijk honderd en meer verschillende nationaliteiten. Heel Europa kijkt aan tegen het probleem van de vluchtelingen. Het is duidelijk dat wij als christenen geen wonderformule hebben om in dit alles een goede oplossing te vinden. Maar het is even duidelijk dat het evangelie oproept om te streven naar vrede, gerechtigheid en gemeenschap tussen alle mensen. Ongeacht hun huidskleur, hun godsdienst of wat dan ook.
Daarna volgen in het evangelie een paar opmerkingen over het volgen van Jezus. Die worden begrijpelijk als we ons herinneren aan het begin van de lezing. Waar Jezus spreekt over zijn tocht naar Jeruzalem. Hij heeft een opdracht waarvoor hij zijn hele leven moet en wil inzetten, ook al vermoedt hij dat het in Jeruzalem slecht kan aflopen. Wanneer iemand zegt ‘ik wil u volgen’, dan verwacht hij ook dat dit gebeurt met volle inzet en zonder voorbehoud.
Dat is natuurlijk een probleem voor ieder van ons. Christen zijn is geen deeltijdse bezigheid. Het is een wijze van doen en denken die heel ons leven zou moeten omvatten.

De evangelielezing vandaag doet ons nadenken over diverse thema’s. Het eerste is de blijvende paradox dat Jezus de mensen wil redden, maar dat gebeurt doordat hij zelf ten onder gaat.
Het tweede is de vraag hoe wij kunnen werken aan het tot stand komen van een echte mensengemeenschap. Een wereld waarin alle mensen het opnemen voor elkaar.
Het derde thema is de altijd weerkerende vraag aan mezelf: wat maak ik als christen van mijn leven?

inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM


Homiletische hulplijnen 96
1572

Dit jaar wordt herdacht dat 450 jaar geleden, in 1572, Nederland geboren werd. Zo althans melden de samenwerkende 1572-gemeenten zich:

Het jaar 1572 is het begin van de ‘geboorte van Nederland’ én een keerpunt in de Tachtigjarige Oorlog (1568–1648). Het was een heftige strijd: oorlog en deels ook burgeroorlog. Elke stad in de Nederlanden speelde hierin zijn eigen rol en heeft zijn eigen herinneringen. Sommigen bleven de landsheer, koning Filips II van Spanje, trouw. Anderen namen deel aan een opstand onder leiding van Willem van Oranje. Uit eigen beweging of noodgedwongen. Nu, 450 jaar later, zijn veel Nederlandse gemeenten lid van het Samenwerkingsverband 1572. Zowel plaatsen die deelnamen aan de Opstand als plaatsen die dat niet, of pas later, deden. Vanaf 2022 willen ze gezamenlijk de gebeurtenissen en thema’s uit 1572 breed herdenken en actualiseren.

De Katholieke Vereniging voor Oecumene nam het initiatief om een orde van dienst aan te bieden voor de oecumenische diensten die – lokaal en regionaal – ter gelegenheid van deze herdenkingen gehouden zullen worden. Het woord ‘vieren’ wordt vermeden. Het jaar 1572 staat te veel in het teken van tweedeling tussen enerzijds Holland en Zeeland met vervolgens de andere provincies wier rechten mede tot gelding kwamen en anderzijds ‘de generaliteitslanden’ (Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant, Limburg en Vlaanderen), tussen rooms-katholiek en gereformeerd, tussen het rijke westen en de armere delen van Nederland, de wingewesten en koloniën. De inleiding tot de orde vertrekt vanuit deze context:

In deze orde van dienst is gepoogd de pijnlijke herinneringen bij God te brengen en vanuit ons gezamenlijk geloof aan te sluiten bij de waarden Vrijheid, Verdraagzaamheid, Verbondenheid en Verscheidenheid, die onze samenleving tot een goede samenleving maken. We voegen daar nog Vrede aan toe. Het ontsteken van de kaarsen bij de voorbeden en het elkaar aanreiken van een palmtakje bij de vredeswens zijn betekenisvolle symboolhandelingen.

De dienst begint met ‘Gelukkig is het land’, het bekendste lied dat 1572 bezingt. ‘De vijand’ die ‘met moord en brand’ ‘rondom zwermt’  was het  ‘Spaensche boos gebroet’ dat ‘tot den val’ kwam, toen – 450 jaar geleden – de Watergeuzen op 1 april 1572 Den Briel innamen, waarna ook andere steden en dorpen onder leiding van Willem van Oranje in opstand kwamen.
In de inleiding tot het kyrie wordt stilgestaan bij de brandstapels en galgen waar de burgeroorlog de gestalte aannam van een godsdienstoorlog.

De orde van dienst veroorlooft zich ook een grapje. De psalmen bij deze herdenking van 1572 gelezen en gezongen worden zijn Psalm 15 en 72, die in dit verband heel zinvol klinken. Het evangelie is Lucas 6,27-38 van de naastenliefde die zich uitstrekt tot het liefhebben van vijanden en bereidheid tot vergeving.
De orde van dienst wordt geplaatst op website geboortevannederland.nl waar ook vele historische achtergronden en een kalender van activiteiten zijn aan te klikken.

drs. Klaas Touwen