- Versie
- Downloaden 213
- Bestandsgrootte 549.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 4 april 2022
- Laatst geüpdatet 4 april 2022
Nummer 2 – 94ste jaargang 2022 – maart/april
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
2 maart 2022 Aswoensdag
inleiding G. van Buul OFM;
preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
6 maart 2022 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
13 maart 2022 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. P. Kevers;
preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
20 maart 2022 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde;
preekvoorbeeld B. de Groot-Kopetzky
27 maart 2022 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding drs. M.G.J. van der Post;
preekvoorbeeld drs. A. van den Akker SJ
3 april 2022 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding drs. M.J. Brinkhuis;
preekvoorbeeld drs. K. Touwen
10 april 2022 Palm- of Passiezondag
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen;
preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
14 april 2022 Witte Donderdag
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
15 april 2022 Goede Vrijdag
inleiding dr. J.C.M. Holman;
preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
16 april 2022 Paaswake
inleiding drs. J.G. Beckers;
preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
17 april 2022 Paaszondag
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm;
preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
18 april 2022 Paasmaandag
zie 5 april 2021
24 april 2022 Tweede zondag van Pasen
inleiding H.M.J. Janssen OFM;
preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers
Homiletische hulplijnen 95 drs. K. Touwen
2 maart 2022
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaar)
Inleiding
Joel 2,2-18
Het profetenboek is niet duidelijk over de vraag wie Joël, de zoon van Petuël was. Wanneer werd het geschreven? De profeet citeert een enkele keer Maleachi (Joël 2,11; 3,4; Mal. 3,2.23), wat kan leiden tot een datering in de tijd na de ballingschap. Joël richt zijn aandacht uitsluitend op Juda en Jeruzalem; zijn aandacht is vooral gericht is op de priesters en de tempel van Jeruzalem en op het volk dat er een formalistisch godsdienstige praktijk op na houdt.
De nbg21 vertaling van dit boek begint met ‘Dit zijn de woorden die de heer richtte tot Joël, de zoon van Petuël’. Dit kan de indruk wekken dat het hier om een hele serie woorden gaat die God tot de profeet zou hebben gesproken en die nu bij elkaar gezet zijn in dit boek. In feite echter begint de originele Hebreeuwse tekst met een enkelvoud: ‘Dabar (woord, spreken) van JHWH tot Joël’. Het profetenboek verhaalt dus over de Godsspraak tot Joël, een soort toespraak van de Heer. Dit wordt bevestigd in 2,12 waar het woord neoem gebruikt wordt, wat vertaald kan worden met ‘uitspraak’, ‘vermelding’, of zelfs ‘orakel’, en als het ware een voortzetting is van dat ene woord van de Heer. Om die reden wordt het hier ook ingeleid met ‘daarom’.
Opvallend is dat de profeet geen concrete misstappen vermeldt maar oproept tot verandering van een defaitistische houding. Om daar een idee van te krijgen is het van belang de concrete situatie te bezien zoals die in hoofdstuk 1 getekend wordt. De streek rond Jeruzalem werd geteisterd door een sprinkhanenplaag. Daardoor kon het volk zijn veldvruchten niet meer naar de Tempel brengen als offer aan de Heer. In de verzen 1-11 van hoofdstuk 2 vergelijkt de profeet op symbolische wijze de dreiging van de invasie door een groot en machtig volk met de catastrofe van de sprinkhanen.
De fut was er uit. Daarom roept de profeet het volk op om tegen deze apathie te reageren. Zowel in Israël als in de buurlanden waren ‘vasten’, ‘treuren’, ‘rouwen’ en het ‘scheuren van de kleren’ uitingen van berouw en bekering. Dit mag echter geen loos gebaar zijn, en daarom geeft de profeet hier een symbolische draai aan de traditionele wijze van handelen. In plaats van het scheuren van kleren roept hij op tot het scheuren van het hart.
Deze oproep tot bekering gaat gepaard met de verkondiging van Gods eigen omkeer: ‘Misschien verandert Hij van gedachten, ziet Hij af van zijn voornemen’ (2,14). Dan zal de problematiek waarvan het volk te lijden heeft tot een eind komen en zullen er weer graan en druiven zijn om als offer naar de tempel te brengen. Deze zegen is bestemd voor heel het volk, niemand uitgezonderd.
Het blazen op de sjofar (2,15) betekent hier een oproep tot deze collectieve bekering. Oorspronkelijk was dat een oproep om deel te nemen aan de strijd tegen de vijand. Daarbij was echter de pasgetrouwde bruidegom gedispenseerd van krijgsdienst. Hier echter wordt ook hij opgeroepen om zich in te voegen bij jong en oud in dit bekeringsproces.
De perikoop eindigt met een oproep tot gebed om Gods erbarmen, gericht tot de priesters in de tempel. In dit gebed wordt God zelfs een beetje onder druk gezet: ‘Ach heer, spaar uw volk, uw eigendom, geef het niet prijs aan spot en hoon van andere volken. Waarom zouden zij mogen zeggen: “En waar is nu hun God?”’
Vers 2,18 luidt de grote verandering in in het profetenboek. Was eerst de aandacht gericht op de noodsituatie, vanaf hier horen we de aankondiging van heil en van de ‘dag van de Heer’, de messiaanse tijd.
2 Korintiërs 5,20–6,2
Zoals in de lezing uit Joël met het blazen van de sjofar een oproep tot het volk werd gericht om deel te nemen aan een bekeringsproces door vasten, verzamelen in de tempel voor het gebed en het scheuren van het hart, zo wordt hier door Paulus een oproep tot de gemeente van Korinte gedaan tot verzoening en rechtvaardig leven (tsedaka). Zeker het laatste vers van deze perikoop kan gezien worden als een parallel van zowel de lezing uit de profeet Joël als uit de Bergrede. God heeft de beden van de mensen gehoord en hen geholpen zonder dat men daarom gevraagd had. Hij immers ziet in het verborgene en helpt met zijn redding.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-74
Matteüs 6,1-6.16-18
Vers 1 is een korte aanduiding van wat komen gaat: ‘Let op dat jullie je gerechtigheid niet tentoonspreiden om door de mensen gezien te worden. Dan beloont de vader in de hemel je niet’. De thematiek in deze perikoop is zodoende de gerechtigheid als kenmerk bij het geven van aalmoezen (de nbv21 heeft ‘iets geven uit barmhartigheid’), van het gebed en van het vasten. Maar wat is gerechtigheid precies? Het woordenboek geeft een hele serie betekenissen die het niet altijd even gemakkelijk maken om de juiste interpretatie te kiezen. Ook het Griekse dikaiosynè helpt niet veel. En als je dan achter het Grieks nog het Hebreeuwse equivalent tsedaka neemt, loop je kans door de bomen het bos niet meer te zien. Toch zullen we door dat bos heen moeten om meer duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de aalmoezen, het gebed en het vasten waarvan sprake is in deze lezing.
In het Oude Testament wordt God op vele plaatsen de ‘Rechtvaardige’ genoemd (vgl. Ezra 9,15: ‘O heer, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig [een tsadiek]‘), Het gaat hierbij om ‘integriteit’, je niet anders of beter voordoen dan je werkelijk bent, uit één stuk zijn. Zo wil God dat de mens, naar zijn beeld en gelijkenis geschapen, is. Hier past een bezorgdheid deze ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’ niet direct in verband te brengen met wat wij het ‘gerecht’ of de ‘rechtbank’ plegen te noemen en daarvan verwachten, want in zekere zin is de tsedaka vaak allesbehalve rechtvaardig volgens het patroon dat wij aan gerechtigheid toeschrijven. In de tsedaka zijn randfiguren, mensen uit de marge van de maatschappij belangrijk. Voor hen heeft God een speciale aandacht, zelfs een voorliefde, niet in de zin van neerbuigende liefdadigheid, maar omdat Hij, in tegenstelling tot de meerderheid van de mensen, in hen zijn eigen evenbeeld herkent. Volgens de evangelietekst bezweert Jezus zijn leerlingen integer te zijn zoals God zelf integer is, zonder zich beter voor te doen dan ze zijn. Dit wordt dan verder uitgewerkt in de leringen over de aalmoezen, het gebed en het vasten.
Tsedaka-trilogie
De verzen 2-19 van hoofdstuk 6 (in onze perikoop zijn de verzen 7-15, het Onze Vader, weg gelaten) kunnen we zien als een soort trilogie waarin fundamentele aspecten van de tsedaka naar voren komen. In het centrum van deze trilogie bevindt zich de uitspraak over het gebed, en die kan daarom als convergentiepunt van de gerechtigheid beschouwd worden. De verbinding aalmoezen geven, vasten en het gebed is afkomstig uit de bijbelse overlevering en wordt, evenals in het evangelie ook voortgezet in de rabbijnse traditie (Abot – Spreuken der vader 1,2). In alle drie deze uitspraken wordt de tsadiek gesteld tegenover de ‘huichelaar’.
Traditionele commentaren op het evangelie wijzen hier vaak in de richting van de Farizeeën. Ook in het Matteüsevangelie zien we deze tendens heel duidelijk in hoofdstuk 23. Ongetwijfeld hebben we hier te doen met een oppositioneel klimaat tussen joden en (joodse) christenen, vooral na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in het jaar 70, toen beide groepen zich steeds verder van elkaar verwijderden. Toch lijkt het niet alleen om een afzetten tegen de Farizeeën te gaan. In de oorspronkelijke Griekse tekst van het evangelie gaat het om mensen die gekwalificeerd worden als ‘hypocriet’. Nu denken wij bij ‘hypocriet’ nogal snel aan ‘huichelaar’, maar de oorspronkelijke betekenis heeft meer weg van ‘toneelspeler’, ‘komediant’ of ‘acteur’, dus iemand die een rol speelt, die zich anders voordoet. Het Griekse ‘hypocriet’ is weer een vertaling van het Hebreeuwse ganeef dat oorspronkelijk zoiets betekent als ‘goddeloze’ of ‘godsverachter’, een woord dat wij in het Nederlands kennen als ‘gannef’, en dan de kant op gaat van ‘boef’, ‘schurk’.
Deze betiteling geldt dus voor mensen uit de eigen gelederen. In Handelingen hoofdstuk 5 lezen we een verhaal van Lucas met betrekking tot een huichelachtige wijze van handelen en spreken van Ananias en Safira. Misschien mogen we hieruit concluderen dat ook in de christelijke gemeenten het gedrag van sommige leden niet altijd met de tsedaka in overeenstemming is. Tegen een dergelijke ‘goddeloze’ wijze van handelen richt zich deze trilogie.
Aalmoezen
Het woord ‘aalmoes’ kan, ongelukkigerwijze, een enigszins negatieve indruk wekken. We denken dan gemakkelijk aan een (kleine) gift, vaak gegeven vanuit een superieure positie. Een betere vertaling van het Griekse eleèmosynè is echter ‘daad van barmhartigheid’ (vgl. nbv21: iets geven uit barmhartigheid). We horen daar in het Nederlands het ‘hart’ meeklinken. Het gaat hier dus om een houding of een daad die door het hart wordt ingegeven. De behoeftige ontvangt geen hulp omdat men zich daartoe verplicht voelt, maar omdat hij recht heeft op hulp en aandacht. Door hem niet te geven waar hij recht op heeft en hem behandelen vanuit een superieure positie gedraag je je als een ganeef, een gannef, een godsverachter. Dat is een schurkenstreek. Vandaar de waarschuwing ‘laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet’, een dichterlijke manier om te zeggen: als je bezorgd bent om wat je rechterhand doet, is je portemonnee of je bankrekening belangrijker dan de noodlijdende medemens.
Vasten
In het boek van de profeet Jona vinden we een heel duidelijk voorbeeld van hoe vasten in praktijk werd gebracht met de bedoeling zijn bereidheid tot bekering duidelijk te maken, in de hoop dat God dan zijn vergeving zou schenken voor begane misstappen (Jona 3,5-10). In andere omstandigheden was de praktijk van het vasten niet zo algemeen. Alleen op Jom Kippoer, de Grote Verzoendag was vasten voorgeschreven als uiting van boete en bekering. Desondanks waren er groepen die een regelmatige vastenpraktijk onderhielden zoals we kunnen lezen in Lucas 18,12 waar een Farizeeër zegt tweemaal in de week te vasten. In Matteüs 9,14 lezen we hoe de leerlingen van Johannes de Doper en van de Farizeeën gewoon waren te vasten in tegenstelling tot de leerlingen van Jezus. Niet dat Jezus tegen vasten was, alleen wilde Hij niet dat dat aan de grote klok gehangen werd. Vandaar het advies aan zijn leerlingen om zich te wassen en het hoofd met olie in te wrijven ‘zodat niemand ziet dat je aan het vasten bent’.
Na de verwoesting van de tempel werd vasten voor veel joden een soort vervanging van de offers in de tempel en voor de christenen een uiting van droefheid om de afwezigheid van de Heer (vgl. Mat. 9,15; Mar. 2,20; Luc. 5,25).
Een huichelachtige instelling onder sommige Farizeeën is zeker niet onmogelijk, maar we kunnen ons ook hier afvragen of zich in de christengemeenten ook geen religieuze fanatiekelingen bevonden die zich beter achtten dan de anderen, juist door het onderhouden van een vastenpraktijk. Zowel Jezus als andere Joodse meesters wijzen vasten als zelfkastijding af. Volgens sommige meesters toon je je een zondaar door te vasten met dit soort instelling. Ondanks de reserve met betrekking tot het vasten is de overtuiging toch dat je de oprechtheid van je instelling het beste kunt bewijzen door het beoefenen van de tsedaka, in het bijzonder door hulp aan wie in nood verkeert, of, zoals we boven zagen door daden van barmhartigheid.
Hier zien we dus aalmoes en vasten bij elkaar komen. Heeft Mohammed dat ook zo begrepen? Immers de vastenmaand Ramadan is voor de moslim de maand waarin op bijzondere wijze de barmhartigheid, de hulp en de aandacht voor minder bedeelden in het centrum van de aandacht (dienen te) staan.
Het gebed
Ogenschijnlijk staan we hier voor een situatie waarin Jezus duidelijk een andere lijn volgt dan veel Joodse meesters. Deze benadrukken dat het gezamenlijk gebed de voorkeur verdient boven het persoonlijk gebed, in de mening dat God het gemeenschappelijk gebed eerder verhoort dan het gebed dat iemand in zijn eentje tot God richt. In deze perikoop wordt de leerling aangespoord om zich af te zonderen voor het gebed, aangezien het gebed in de synagoge nogal eens een kwestie van mooidoenerij lijkt te zijn, hypocrisie misschien wel in zijn hoogste vorm. Met aalmoezen en vasten kun je anderen nog wel zand in de ogen strooien. Met een gefingeerd gebed kun je God niet om de tuin leiden, immers, Hij ziet in het verborgene en weet al bij voorbaat waaraan je behoefte hebt. Dat ook bij het gebed de tsedaka van fundamenteel belang is blijkt heel bijzonder in een van de beden uit het Onze Vader: ‘Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven aan ónze schuldenaren’.
Overweging
Er is veel buitenkant die geen weerspiegeling is van de binnenkant.
Er is veel schijn, die verhult wat innerlijk diffuus is of zelfs rot.
Je buitenkant belichten en de binnenkant verhullen,
daar zijn velen sterk in, misschien wij ook wel…
Mooie succesverhalen, stoere taal,
jezelf voor het voetlicht brengen ten koste van anderen,
soms heel subtiel en geraffineerd,
je merkt het meestal eerder op bij anderen,
maar als ik eerlijk in de spiegel kijk, betrap ik me zelf er ook op.
In de veertigdagentijd, de vasten,
gaat het om aandacht voor de binnenkant:
wat leeft er in jou?
waar raak je aan de kern?
wat is het hart van je geloven?
waar sta jij voor als christen?
De vastentijd is een periode van inkeer,
naar binnen keren, introspectie,
geen navelstaren, dan blijf je nog aan de buitenkant,
maar stil worden, tijd nemen voor bezinning,
innerlijk ruimte maken voor meditatie.
In de stilte kun je op adem komen,
luisteren naar je adem en hartslag…
Vasten begint met loslaten:
alles wat aangekoekt is,
wat je aan teveel met je meezeult:
valse ideeën, modieuze gedachten,
teveel aan geld en eigenwaan,
alles waar je aan vastzit loslaten
om te ontdekken wat er dieper in je leeft,
wat je werkelijk raakt en beweegt.
Uit welke bronnen put je levenskracht?
hoe ga je om met je krachten en met je grenzen?
hoe ben je trouw aan je verlangens?
Wie is God voor jou?
Hoe verhoud je je tot de Eeuwige?
Laat je je door zijn woord raken,
mag zijn of haar woord je ook kritisch bevragen?
De profeten Joël en Jezus van Nazaret
zetten ons bij het vasten op het spoor van de binnenkant.
Joël houdt ons voor: ‘scheur je hart en niet je kleren:
keer terug tot God, die genadig is en barmhartig’.
Vasten doe je niet om te scoren in zelfkastijding,
om anderen te laten zien hoe goed je bent in zelfopoffering,
maar om je om te keren of toe te keren naar God,
en je hart te richten op de Eeuwige.
Het gaat er om innerlijk te sporen met God, die rechtvaardig is
en gerechtigheid ziet als het hart van geloven en (samen)leven.
Als je vasten niet leidt tot rechtvaardiger omgaan met de arme,
tot meer gerechtigheid zoals eerlijker delen van je vermogen en bezit,
als je vasten niet leidt tot beter omgaan met klimaat en milieu,
als vasten niet leidt tot waarachtige omkeer in je doen en laten
dan stelt dat vasten niets voor.
Dan kun je het beter niet doen.
Waarachtig vasten doet iets wezenlijks met jou
en heeft gevolgen voor je manier van kijken en omgaan met het leven:
oprechter, waarachtiger, meer in overeenstemming met zoals je bedoeld bent.
Jezus stelt dat het ware bidden en vasten in het verborgene gebeurt:
je terugtrekken in je binnenkamer
om op het spoor te komen van het wezenlijke:
dat in je gebed niet jij steeds aan het woord bent,
maar de Eeuwige tot jou kan spreken, je geweten kan hervormen,
zijn of haar licht laat schijnen over de gerechtigheid die nodig is.
We ontvangen met het askruisje een uiterlijk teken.
Het is geen teken om te laten zien: kijk mij eens vasten!
Het askruisje is allereerst een teken van vergankelijkheid.
‘Bedenk mens, dat je van aarde bent, stof van de aarde,
en dat je tot aarde, tot stof, zult terugkeren.’
Het is een teken dat ons richt op de aarde,
waaruit we voortkomen en waarnaar we terugkeren.
Het is een teken dat tot nadenken en bezinning stemt.
In die bezinning kan misschien ook het beeld doorwerken
dat onder de as eerst een vuur gebrand heeft…
We ontvangen denkbeeldig in de as ook het vuur eronder,
vuur dat je loutert en je ware zelf doet ontdekken,
innerlijk vuur dat jou en mij verwarmt
– in de beperkte levenstijd ons toegemeten –
vuur waarmee je ook anderen kunt verwarmen.
keren we stil in onszelf…
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
6 maart 2022
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Deut. 26,4-10; Ps. 91; Rom. 10,8-13; Luc. 4,1-13 ((C-jaar)
Inleiding
Vandaag is het de eerste zondag van de veertigdagentijd, een periode waarin we ons voorbereiden op de Goede Week en het hoogfeest van Pasen. De eerste lezing vertelt dat het land waarin het volk Israël zal wonen, door de Eeuwige beloofd en geschonken is.
Daarom biedt het volk de Eeuwige geknield de eerste vruchten van het land aan. Hier ligt de verbinding met het evangelie waarin de duivel Jezus, die veertig dagen in de woestijn verblijft, alle koninkrijken van de wereld aanbiedt, als hij voor hem in aanbidding knielt. De evangelielezing refereert ook aan Psalm 91, vooral de verzen 11-14.
Deuteronomium 26,4-11
In het boek Deuteronomium staat het verbond met de Eeuwige centraal. Dit verbond berust op wetten en voorschriften die het volk Israël ervoor moeten behoeden om op te gaan in de volkeren (12-26). Een ander belangrijk thema in dit boek is de cultus die gestalte zal krijgen op een door de Eeuwige aangewezen plaats (12; 26,2).
Aan het slot van zijn tweede redevoering (4,44–28,68) spreekt Mozes in onze lezing het volk bemoedigend toe. Het volk staat op het punt om het door de Eeuwige beloofde land in bezit te nemen. Het is een land dat overvloeit van melk en honing wat duidt op overvloed en vruchtbaarheid (6,3; 11,9; 26,9.15). Mozes schetst hoe de situatie zal zijn als ze eindelijk in dat land wonen.
Het gaat hier om een van de oudste geloofsbelijdenissen van Israël – ‘Vandaag belijd ik…’ (26,3) – met als kern de bevrijding van het volk Israël door de Eeuwige uit het slavenhuis Egypte en de aankomst in het beloofde land. Het is het land dat de Eeuwige Israël zal geven – het woord ‘geven’ komt zeven maal voor (26,1.2.3.6.9.10.11) – en daarom is het niet vreemd dat een deel van de opbrengst van de vruchten van het land de Eeuwige toebehoort. Zo wordt het volk op het moment van het binnenhalen van de oogst en de groeiende welvaart herinnerd aan de voorvaderen. ‘Mijn vader was een zwervende Arameëer’ (Gen. 47,9), hij en de zijnen waren zonder land of bezit, slaven die uitgebuit werden. Die herinnering zal hen enerzijds ontvankelijk maken voor anderen die nu in dezelfde situatie verkeren als hun eigen voorvaderen, maar hen ook nederig en dankbaar maken in het besef dat zij dit alles niet op eigen kracht hebben bereikt. Het is de Eeuwige die naar het roepen van hun voorvaderen heeft geluisterd en hun gezwoeg en ellende heeft gezien. Aan de Eeuwige alleen hebben zij het land en zijn vruchten te danken.
De ik-vorm wordt hernomen in vers 10a, waardoor de bidder zich voegt in de geschiedenis van de voorvaderen en zo elk jaar opnieuw het verbond met de Eeuwige bevestigt: ‘Hierbij breng ik U de eerste opbrengst van het land dat u me gegeven hebt’. De Gever ontvangt het gegevene terug, vandaar het vervolg: ‘Bied JHWH zo uw gaven aan en kniel voor hem neer’ (26,10b; zie Luc 4,5-8).
Het ritueel van het aanbieden van de eerstelingen en de belijdenis worden afgesloten met een feestmaal ‘samen met de Levieten en vreemdelingen die bij u wonen’ (26,11). Levieten mogen geen grond bezitten en daarom mogen zij een deel van de offergaven die voor de Eeuwige zijn bestemd, eten (18,1-8). Juist omdat Israël aan den lijve heeft ervaren wat het betekent vreemdeling te zijn, is gastvrijheid voor vreemdelingen een dure plicht.
Romeinen 10,8-13
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 75-86
Lucas 4,1-13
Na de doop van Jezus daalde de heilige Geest in de gedaante van een duif op hem neer (3,22). In 4,1 trekt Jezus dan ook vol van heilige Geest weg van de Jordaan (vgl. ook 4,14: ‘Jezus keerde, gesterkt door de Geest, terug naar Galilea’).
De Geest speelt een grote rol in het evangelie van Lucas (komt hier maar liefst 36 keer voor tegen 19 keer in Matteüs en 23 keer in Marcus). Dat begint al in 1,15 als Elisabet zwanger is van Johannes (‘Hij zal vervuld worden van de heilige Geest terwijl hij nog in de schoot van zijn moeder is’) en in 1,35 als de engel Maria antwoordt: ‘De heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken’. In 3,16 zegt Johannes dat er na hem iemand zal komen die doopt in heilige Geest en vuur. De heilige Geest staat ook de volgelingen van Jezus bij (11,13; 12,12).
De evangelielezing heeft een heldere opbouw. De verzen 1-2 vormen de inleiding waarin de geest en de duivel tegenover elkaar staan. De laatste beproeft Jezus in de woestijn (of ook: ‘op een eenzame plek’), waar hij veertig dagen verblijft. Het getal veertig verwijst naar de veertig dagen en nachten dat Mozes verbleef op de berg bij de Eeuwige (Ex. 34,28; Deut. 9,9) of ook naar Elia (1 Kon.19,8) en naar de veertig jaar durende woestijntocht van het volk Israël (Deut. 8,2-6).
Het einde van deze perikoop (4,13) handelt opnieuw over de duivel die nu weggaat tot de tijd gekomen is. De duivel heeft een nederlaag moeten incasseren, de heilige Geest blijkt sterker te zijn dan hij.
In de tussenliggende verzen beproeft de duivel Jezus tot driemaal toe, de eerste en de laatste keer telkens met de inleidende woorden: ‘Als u Zoon van God bent…’ (vv. 3 en 9).
De duivel haakt hier in op de woorden die de stem uit de hemel sprak na de doop van Jezus (‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde’). De duivel probeert bij de zoon twijfel te zaaien over het goddelijk vaderschap. Maar de zoon van God is niet uit op het stillen van de eigen honger of op zijn eigen roem, noch heeft hij vermetel vertrouwen. Als wapen tegen de beproevingen van de duivel houdt hij zich vast aan het woord van God. Hij wil zijn Vader niet op de proef stellen, hij wil alleen Hem aanbidden, ook als dat ‘honger’, lijden betekent.
Bij de tweede beproeving door de duivel ontbreken de inleidende woorden over de identiteit van Jezus en hier ligt dan ook de climax van deze perikoop. De duivel biedt Jezus alle koninkrijken van de wereld aan als hij voor hem in aanbidding knielt. Daarmee laat de duivel vanaf het begin van het boek zijn ware gezicht zien, dat is dus wat hij wil.
Alle koninkrijken van de wereld staan tegenover het ene koninkrijk van God.
Nu is ‘koninkrijk’ ook een veel gebruikt woord in Lucas. De eerste keer komt het voor in 1,33 wanneer de engel zegt tegen Maria dat haar zoon Jezus Zoon van de Allerhoogste zal worden genoemd, en God de Heer hem de troon van zijn vader David zal geven. ‘Tot in eeuwigheid zal hij koning zijn over het volk van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen’ (1,32v).
Hoewel de duivel alles in de strijd gooit om Jezus af te brengen van zijn keuze voor God en diens koninkrijk, weigert Jezus zijn aanbod. Jezus kiest voor Gods koningschap door uitsluitend God te willen aanbidden, de duivel kiest voor het zijne, en nu al wordt deze strijd programmatisch duidelijk.
Preekvoorbeeld
Bekoring: daar begint ongeveer alles mee in ons leven. Dat klinkt misschien wat vreemd, want ‘bekoring’ is nu niet direct een term die we gemakkelijk in ons dagelijkse spreken gebruiken en het is ook niet een term met een goede klank. ‘Bekoring’ heeft, zeker in de kerk, een negatieve klank. Zeggen dat ongeveer alles in ons leven met bekoring begint, geeft dan ook de indruk van een ellendige, pessimistische kijk op het leven. Maar ‘bekoring’ is opener, geeft aan dat je je tot iets of tot iemand aangetrokken voelt: ‘bekoring’ heeft met ‘bekoorlijk’ te maken.
Met aantrekking begint ongeveer alles in ons leven. Neem maar het hele gewone: boodschappen doen. Je loopt door een winkel. De inrichting, de sfeer, de presentatie: alles is er op gericht zaken aantrekkelijk te maken en je zo tot kopen aan te zetten. En zo begint nog veel meer: muziek luisteren en maken, sport kijken en beoefenen, vrijwilligerswerk, politiek, vissen, reizen, een huis inrichten, vriendschap, liefde.
Maar aantrekkingskracht is pas het begin. Wil het wat worden, dan moet je kiezen, erop ingaan, er aan toegeven. Dat is minder eenvoudig dan het lijkt, want in ons bestaan is een keuze, zelfs voor de meest eenvoudige zaken, nooit alleen maar een kiezen voor, maar altijd ook een keuze tegen. Kiezen houdt een afwegen in van voors en tegens, van baten en lasten. Ik wil die baan wel, maar wil ik ook overwerk en werkdruk? Ik wil graag het plezier van haar of van zijn gezelschap, maar ook het gedoe?
Voors en tegens. Daarmee komt een suggestie op van wit en zwart. Maar wie zo’n afwegingsproces goed bekijkt en doormaakt, weet dat die duidelijkheid er niet altijd is. Zeker wanneer het om grote, insnijdende keuzes gaat ontbreekt die duidelijkheid meestal. Dan moet die duidelijkheid eerder bevochten worden dan dat ze klaar ligt.
Dit soort gedachten over bekoring en kiezen kunnen ons helpen wanneer we het verhaal van de bekoring van Jezus in de woestijn door de duivel niet willen horen als een vreemd verhaal over lang geleden, maar als we het willen begrijpen als evangelie, als een verhaal voor ons, over ons. Dat het om een verhaal van toen én nu, een verhaal over Jezus en over ons gaat heeft Dostojewski mij duidelijk gemaakt in zijn even diepzinnige als onthutsende exegese van de bekoring van Jezus. Deze staat in een verhaal dat een van de broers Karamazow, Iwan, aan zijn broer Aljosja vertelt.
Christus komt terug in Sevilla, in de zestiende eeuw. Het is de tijd van inquisitie en ketter-verbrandingen. Christus wordt gevangen genomen, wanneer hij, net als toen, mensen geneest. De Groot-Inquisiteur komt Christus bezoeken in de nacht en hij verwijt hem dat hij niet ingegaan is op de voorstellen van de duivel in de woestijn. Door wat die Groot-Inquisiteur zegt, worden de vragen van de duivel niet toevallige vragen die ook anders hadden kunnen luiden, maar raken ze drie kwesties aan die de kern van de menselijke natuur en geschiedenis vormen.
De kwestie van het brood: dat gaat om het manipuleren van de onstilbare gewone, dagelijkse verlangens van de mens. De kwestie van het wonder: dat gaat om de neiging tot bewondering, de behoefte aan sterren en megasterren, de zucht naar bedwelming en vlucht. De kwestie van de macht: dat gaat om als maar meer en groter en controle.
Daar tegenover de weigering van Christus, die niet met brood de genegenheid van mensen wil kopen, met een wonder hun beoordelingsvermogen of geweten wil verblinden, of met macht bijeen wil brengen. Daar tegenover Christus die de vrijheid respecteert en weet dat dat respect nodig is voor liefde. Daartegen Christus die met andere keuzes komt.
Zo bezien is de duivel niet een fantasie, een kinderachtige voorstelling uit het verleden, maar werkelijkheid. Zo bezien zijn die vragen niet uit de lucht gegrepen, maar gebaseerd op de stevige grond van onze geschiedenis, van ons gedrag. Zo bezien belichaamt de duivel met zijn vragen een echt, krachtig en realistisch alternatief. Niet alleen aan Jezus legt hij dat alternatief voor, maar ook aan ons. Dat alternatief wordt alleen nog maar sterker als je in het evangelie leest dat de duivel zijn argumenten met de Schrift onderbouwt.
Deze diepzinnige analyse wordt echter onthutsend, wanneer je de argumenten van de Groot-Inquisiteur in je opneemt, wanneer je je langzaam gedwongen voelt niet langer zwart-wit te denken en je merkt dat je niet langer je sympathie automatisch aan één kant kunt leggen, aan de kant van Christus. De Groot-Inquisiteur verwijt Jezus namelijk dat hij de mensen te hoog heeft ingeschat, dat zijn houding alleen voor een kleine groep na te volgen is. Hij, de Groot-Inquisiteur, behoorde zelf tot die kleine groep, maar is uit medelijden met die massa overvraagde mensen overgestoken en heeft zich uit bekommernis voor het geluk van al die mensen aangesloten bij de groep die het werk van Christus ‘verbeterd’ heeft. Door die ontboezeming is de Groot-Inquisiteur niet meer eenvoudigweg een onmenselijke machtswellusteling, die koste wat het kost uit is op eigen belang of een schurk die verblind het kwade najaagt. De Groot-Inquisiteur komt naar voren als iemand van vlees en bloed, bewogen met het leed, met de beperktheden en de kleinheden van gewone mensen, iemand die ongemakkelijk veel lijkt op ons.
Daarmee worden de bekoring en de keuzes nog realistischer, nog echter en dus belangrijker en moeilijker. Het is niet zo vanzelfsprekend de antwoorden te geven die Jezus geeft. Hij geeft ze na veertig dagen vasten en woestijn. Het is goed ze te horen aan het begin van onze veertigdagentijd.
Literatuur
F.N. Dostojevski, De broers Karamazov, Amsterdam 2005, 300-322
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
13 maart 2022
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)-4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Genesis 15,5-12.17-18
De oudtestamentische lezingen van de zondagen in de Veertigdagentijd staan niet in dienst van de evangelielezing zoals op de gewone zondagen door het jaar, maar vertellen een eigen verhaal. Ze roepen belangrijke etappes van de heilsgeschiedenis op. Na het overzicht van heel de heilsgeschiedenis dat we vorige zondag lazen, wordt vandaag, op de tweede zondag, de figuur van Abraham voor het voetlicht geplaatst.
De lezing bevat enkele verzen uit het bredere verhaal in Genesis 15, dat zich afspeelt in het kader van een visioen van Abram (de naamsverandering van ‘Abram’ in ‘Abraham’ geschiedt pas in Gen. 17,5). In dat visioen bekrachtigt de heer zijn belofte aan Abram met een verbond, dat volgens een oeroud ritueel wordt gesloten. In de verzen 1-6 bevestigt de Eeuwige zijn belofte van een talrijk nageslacht; vanaf vers 7 gaat het over de belofte van het land. De lezing begint met vers 5, midden in het eerste gedeelte. De cesuur tussen de verzen 6 en 7 is duidelijk merkbaar. Vers 6 is een afsluitende zin: Abram vertrouwt op Gods belofte van een nageslacht, ook al is hij voorlopig nog kinderloos. In vers 7 stelt de heer zich opnieuw voor, waarna Abram vraagt of hij ook mag rekenen op de realisatie van de landbelofte (v. 8).
De Eeuwige bekrachtigt ook deze belofte en Hij doet dat door met Abram een verbond te sluiten in een merkwaardig ritueel. Abram moet vijf krachtige (‘driejarige’) en ritueel reine dieren nemen, ze middendoor snijden (behalve de vogels) en de twee helften tegenover elkaar leggen. De zin daarvan wordt duidelijk in vers 17, waar God in de vorm van een vuurtheofanie tussen de stukken van de geslachte dieren door gaat. Het slachten van de dieren is hier geen offer, maar een vloekritueel. De beide partijen laden een voorwaardelijke vloek op zich, door tussen de stukken door te gaan: wie het verbond overtreedt, zal hetzelfde lot ondergaan als die dieren. Zie Jeremia 34,18: ‘De mannen die mijn verbond geschonden hebben en zich niet hebben gehouden aan de overeenkomst die ze in mijn tegenwoordigheid hadden gesloten, behandel Ik als de stieren die ze in stukken hebben gesneden om er tussen door te gaan’. Die oude praktijk klinkt nog door in de gebruikelijke Hebreeuwse uitdrukking voor ‘een verbond sluiten’: karat berit, letterlijk ‘een verbond snijden’. Soortgelijke rituelen en formuleringen zijn bekend uit het oude Oosten (Hethitische, Egyptische en Assyrische verdragsteksten) en bij de Grieken en de Romeinen.
In Genesis 15 staat niet uitdrukkelijk dat ook Abram tussen de stukken door gaat. Zo wordt onderstreept dat dit verbond een initiatief van God is, die zich er plechtig toe verbindt zijn belofte gestand te doen, terwijl Abraham het als een geschenk ontvangt.
Antwoordpsalm: Psalm 27
Psalm 27 vertoont de kenmerken van een smeekpsalm en is tevens een lied van vertrouwen. Qua stijl valt de psalm in twee delen uiteen. Het eerste deel (verzen 1-6) is een getuigenis van de psalmist, die in de derde persoon over God spreekt en zijn vertrouwen in Hem uitdrukt: ‘De heer is mijn licht en mijn leidsman, wie zou ik vrezen?’ (v. 1). In het tweede deel (vv. 7-14) spreekt de psalmist God rechtstreeks aan, zoals gebruikelijk is in de klaagliederen of smeekpsalmen: ‘Heer, luister naar mijn roepende stem, heb medelijden en wil mij verhoren’ (v. 7). In het slotvers keert het vertrouwensthema terug in een oproep van de psalmist tot zijn toehoorders: ‘Zie uit naar de heer en houd dapper stand, wees moedig van hart en vertrouw op de heer’ (v. 14). In de liturgie van deze zondag vertolkt deze antwoordpsalm het geloof en het vertrouwen van Abraham uit de eerste lezing.
Tweede lezing: Filippenzen 3,17-4,1
In deze passage van zijn brief aan de Filippenzen roept Paulus zijn lezers op tot een waarachtig christelijk leven. Daarbij gebruikt hij de tegenstelling hemel – aarde: wij moeten onze zinnen niet zetten op het aardse, maar de hemel als ons vaderland beschouwen (zie hetzelfde thema ook in Kol. 3,1v). Dit moeten we niet begrijpen als een uitnodiging om deze wereld te ontvluchten. ‘Zinnen op het hemelse’ betekent: leven in liefde zoals Christus, die zichzelf midden in deze wereld heeft weggeschonken voor de anderen, tot op het kruis (zie v. 18).
In vers 21 schrijft Paulus over Christus die ‘ons armzalig lichaam zal herscheppen en gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam’ en uiteindelijk ‘het heelal aan zich zal onderwerpen’. Dit doet denken aan het vijftiende hoofdstuk van de eerste brief aan de Korintiërs, waar Paulus schrijft over de verrijzenis van Christus, die alles aan zich onderwerpt (zie 1 Kor. 15,23-28), en over de herschepping van ons lichaam bij de opstanding (zie 1 Kor. 15,35 en volgende). De lezing is ongetwijfeld mede omwille van dit vers gekozen: in de evangelielezing zal het immers gaan over de verheerlijkte gestalte van Christus.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Evangelielezing: Lucas 9,28b-36
Op de tweede zondag van de veertigdagentijd wordt jaarlijks het verhaal van Jezus’ gedaanteverandering op de berg gelezen in de versie van de synoptische evangelist die in het liturgische jaar aan de orde is, dit jaar dus in de versie van Lucas. Bij de drie synoptici volgt dat verhaal onmiddellijk nadat Jezus voor het eerst met zijn leerlingen heeft gesproken over het lijden dat hem te wachten staat. De Mensenzoon zal veel moeten lijden, en wie zijn volgeling wil worden, moet zichzelf verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis opnemen (zie Luc. 9,22-23). Dat is geen prettig vooruitzicht. Maar boven op de berg krijgen Petrus, Jakobus en Johannes een visioen dat hun een nieuw perspectief biedt.
De versie van Lucas vertoont een paar bijzonderheden die bij de andere synoptici niet voorkomen. Zo vermeldt alleen Lucas dat Petrus en zijn twee metgezellen tijdens de gedaanteverandering in slaap vallen (v. 32). Waarschijnlijk doet hij dat ter verontschuldiging van Petrus, die ‘niet wist wat hij zei’ (v. 33). Ook op andere plaatsen neemt Lucas de kerkelijke leiders en met name Petrus in bescherming: het protest van Petrus na de eerste lijdensaankondiging, dat hem een hard verwijt van Jezus oplevert (‘Ga weg, satan’, Mar. 8,33) laat hij weg, en in het Getsemane-verhaal vallen bij hem niet alleen Petrus, Jakobus en Johannes, maar álle leerlingen in slaap, en wel ‘van droefheid’ (zie Luc. 22,45).
Ook eigen aan Lucas is het feit dat hij het gebed van Jezus vermeldt (vv. 28-29), en dat Mozes en Elia (in die volgorde, als vertegenwoordigers van ‘Wet en Profeten’, anders dan bij Marcus, die Elia eerst noemt) met hem spreken over zijn ‘heengaan’, letterlijk zijn exodus die hij in Jeruzalem zal voltrekken (v. 31). Dat is een zinspeling op zijn lijden, dood en verrijzenis. Ook in het laatste hoofdstuk van het Lucasevangelie, in het verhaal over de leerlingen van Emmaüs, verwijst Jezus in verband met zijn lijden naar ‘Wet en Profeten’:
‘Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan? Daarna verklaarde hij hun wat er in al de Schriften over hem geschreven stond, en hij begon bij Mozes en de Profeten’ (zie Luc. 24,26v).
Het levenseinde van Jezus wordt hier dus een ‘exodus’ genoemd. Met dat woord verwijst Lucas naar de uittocht uit Egypte. Zoals de Israëlieten eens zijn weggetrokken uit Egypte en, door de woestijn heen, in het beloofde land zijn gekomen, zo zal Jezus door lijden en dood heen gaan en verheerlijkt worden bij God. En zoals God bij de uittocht met zijn volk mee trok in een wolk, zo is er ook in dit verhaal een wolk die naar God verwijst. Uit de wolk klinkt een stem. God bevestigt dat Hij achter Jezus blijft staan: ‘Dit is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar Hem’.
Het verhaal van Jezus’ verheerlijking op de berg is een geanticipeerd paasverhaal. Jezus heeft nog maar pas gesproken over zijn naderende exodus, maar boven op de berg schittert al het heerlijke eindpunt daarvan, met Mozes en Elia als getuigen van de zinvolheid van een doortocht door het lijden heen. De drie leerlingen hebben het gezien, maar zwijgen nog (zie v. 36). Pas na Pasen zullen zij dit begrijpen.
Preekvoorbeeld
In de eerste lezing en in het evangelie gaat het beide keren om een gelovige, die klem zit. Abraham, die ‘de vader van alle gelovigen’ genoemd wordt, omdat hij aan het begin van ons geloof staat, maar ook omdat hij zo’n aartsgelovige was. Abraham zit klem. En Jezus, de Heer van ons geloof, gaat de berg op om te bidden, omdat Hij de dood voor ogen heeft. Ik wil met U vandaag vooral de weg van Abraham volgen.
Abraham zit klem met zijn geloof. Hij is weggetrokken van zijn familie en van zijn oude goden. Hij waagde dat, omdat hij geloofde dat er toekomst zou zijn, als hij een nieuw leven begon, als hij zou ingaan op de uitdaging van dat Onbekende, dat hem lokte. Toekomst, dat betekende voor hem heel concreet: kinderen – want anders zou de toekomst eindigen met zijn dood – en land – want anders sterven de kinderen van honger of slavernij. En nu zit hij daar in een vreemd land, dat al volop bewoond is. Bovendien: zonder kinderen. Kind noch kraai dus, en heg noch steg. Je zou eerder denken aan een eenzame Nigeriaan of Afghaan, die op Hoog-Catharijne mistroostig voor zich uit zit te staren dan aan de ‘vader van alle gelovigen’. De toekomst leek zo mooi; de werkelijkheid is helaas grauw. We herkennen dat, denk ik, wel: je droomt als christen van vrede en recht, van bruiloft en gemeenschap, van een vitale communiteit en de mystieke gemeenschap met God. En dan leef je in een wereld van oorlog en onrecht, van scheidingen en ruzie, van ‘geen nieuwe roepingen’ en verveling tijdens het gebed.
Abraham, wat doe je in zo’n situatie? Er staat: ‘En God leidde Abraham naar buiten en zei: Kijk naar de hemel en tel de sterren, als je kunt...’ Dat is het eerste: Abraham laat zich uit zijn tent lokken. Hij komt onder de blote hemel te staan. Hij blijft niet over zichzelf gebogen zitten te piekeren: wat heb ik toch een pech, wat ben ik ongelukkig, mij lukt ook nooit iets! Hij laat zich de hemel tonen door God. Wat zijn er veel sterren... wat is God machtig... Zou het dan toch kunnen, dat God, ondanks de onvruchtbaarheid van Sara, kinderen aan hem zou geven? Zo talrijk als de sterren... ‘En Abraham geloofde de Heer’, staat er. Dat is ook vlug, zou je kunnen denken. Hoewel: dat het ons iets te snel gaat, komt misschien ook, omdat wij bij geloven meteen aan iets groots denken, zo van: dat je je helemaal geeft, dat je totaal overtuigd bent... Maar dat staat er allemaal niet. Misschien betekende geloven op dat moment niet veel meer dan dat Abraham er geen eind aan maakte, dat hij doorging met ademen... Soms is geloof niet veel meer dan dat. Dus helemaal geen mooie woorden of verheven ideeën. Wat moest Abraham met mooie woorden? Hij wil kinderen. Bovendien: als die kinderen er komen, dan moet er ook een land zijn voor die kinderen, want van de sterren en de lucht kunnen die kinderen niet leven. Nee, Abraham mag dan geloven, tevreden is hij nog lang niet. En God lijkt dat aan te voelen, want God is heel fijngevoelig. Dus begint God over dat land. En terecht, want Abraham hapt meteen, heel nuchter: ‘geef me daar eens een teken van, dat je me dit land zult geven, want het ziet er eerlijk gezegd nog niet naar uit, dat het er ooit van zal komen’.
En dan begint er een handel tussen Abraham en God: want sjacheren, dat kunnen ze allebei, God en Abraham. God zegt: breng mij eerst een offer: een koe, een bok, een ram, een tortel en een jonge duif. Tekenen krijg je schijnbaar niet voor niets. Dat denken we wel eens, als het moeilijk is: laat God maar een teken geven, als Hij me wil hebben. Maar ja, dan krijg je vaak geen teken, of als je een teken krijgt zie je het soms niet. Wie een teken vraagt, moet er ook wat voor over hebben. Ik bedoel: je hoort mensen wel eens klagen over de kwaliteit van de gemeenschap in de kerk of in hun communiteit; ze zouden dat graag beter zien. Maar wie er zelf vervolgens niets aan doet, zal ook wel niet veel beters te zien krijgen.
Maar goed, zo is Abraham niet. Hij heeft er wat voor over: hij brengt dat offer. Maar Abraham doet iets met dat offer. Hij maakt er een uitdaging aan God van: hij snijdt de beesten in twee stukken en legt ze tegenover elkaar. Dat is een uitdaging, want zo sloten mensen toen een verbond. Ze liepen dan tussen de twee beestenhelften door en zwoeren een eed: zo moge God me doen, als ik me niet aan mijn woord houd. ‘Mijn kop eraf...’ zouden wij zeggen. Abraham brengt zijn offer, maar hij maakt er een fuik van voor de grote snoek: kom eens op, God, als je durft; ik houd je aan je woord. Abraham durft. Geloven is niet altijd: als een schoothondje, keurig met de pootjes omhoog zitten. Hier wordt God uitgedaagd voor een deal. Zo is de mens ook door God bedoeld: als een mens ‘rechtop’, als een uitdager.
Niet dat God meteen komt. Zo gaat dat niet: wij even een beetje moedig, een kwartiertje voor God en dan moet God meteen komen. Nee: Abraham moet staan voor zijn uitdaging: hij moet wachten. En dat doet hij: hij gaat bij die beestenhelften zitten. Ik ga hier niet weg, voor U in de fuik komt. De vader van ons geloof is taai. En dan komen de roofvogels. Ja, wie zit te wachten op God, krijgt van alles op zich af. Twijfels, verstrooiingen, aanvechtingen. Had hij niet beter in Ur der Chaldeeën kunnen blijven? Zou het misschien toch allemaal voor niks zijn? Maar Abraham blijft zitten en jaagt de roofvogels weg. Zitten en erbij blijven.
Maar dan valt hij in slaap. Doodmoe waarschijnlijk. Moe gestreden. God laat zich niet dwingen... Hoewel: Hij komt wel. Als Abraham aan zijn eind is, dan gebeurt het, dan begint God. God gaat tussen de stukken door: ‘Abraham, mijn kop eraf, als ik jou in de steek laat, als jouw kinderen dit land niet krijgen. Ik zal er zijn voor jou’. Als Abraham nergens meer is, dan is God daar.
Bij Jezus is het van hetzelfde laken een pak. Ook Hij staat op de berg met de dood voor ogen. En hij doet hetzelfde als Abraham: bidden en wachten. En Hij praat met Mozes en Elia. Dat waren twee goede gesprekspartners, want ze hadden hetzelfde meegemaakt: dat het volk ze niet meer moest, dat ze totaal eenzaam waren. En tijdens het gesprek gaat Jezus stralen als het licht. Zelf heeft Hij het misschien niet eens gezien: wie ten dode toe beangst is, wie bidt, wie met Mozes en Elia praat, die let niet op zichzelf. Jezus heeft alleen Mozes en Elia: de apostelen zien licht en horen een stem. Ook bij Hem duurt het lang, voordat God zich echt laat merken. Ook Hij moet eerst slapen in de dood. En dan, als Hij nergens meer is, dan is God daar... Pasen!
En voor ons geldt hetzelfde. De apostel zegt het helder en klaar: ‘uit de hemel verwachten wij onze Verlosser, de Heer Jezus Christus. Hij zal ons armzalig lichaam herscheppen en het gelijkvormig maken aan Zijn verheerlijkt lichaam...’ Daarom, geliefde broeders en zusters, houdt aldus stand in de Heer.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
20 maart 2022
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Ingaan op de gebeurtenissen van de tijd
De dagelijkse werkelijkheid kan hard zijn. Telkens opnieuw worden mensen geconfronteerd met lijden, zowel persoonlijk als in hun omgeving. Hoe je dit duidt vanuit een gelovig perspectief hangt samen met hoe je God hier tegenover ziet staan. Psalm 103 geeft de veelzijdigheid van Gods houding aan. Vol ontferming is God, vergevingsgezind, genezend, bevrijdend, tegemoetkomend aan verlangens naar het goede. Tegelijkertijd is God ook degene die gerechtigheid beoefent. De kwetsbare vergankelijkheid van de mens staat hierbij in contrast met de eeuwigdurende betrouwbaarheid van God. De lezingen van deze zondag bieden diverse perspectieven op harde actualiteit: een levenstaak tot bevrijding (Ex. 3), een waarschuwing en oproep tot inkeer (1 Kor. 10; Luc. 13,1-9).
Exodus 3,1-8a.13-15 – Een roeping als antwoord
Het roepingsverhaal van Mozes is Gods antwoord op hulpgeschreeuw van een in slavernij verdrukt volk (Ex. 2,23v). God ziet om naar het lijden van zijn volk. Hij gedenkt zijn bindende belofte aan de aartsvaders, wat betekent dat hij dit nu waar zal maken. Het goddelijke ingrijpen gaat via mensen.
Mozes is als vreemdeling gesetteld in Midjan, waar hij getrouwd is met de dochter van de plaatselijke priester, een kind heeft, werkt als herder. Niets herinnert nog aan de man die zag hoe zwaar zijn volk onder dwangarbeid gebukt ging, of opkwam voor zijn afgeranselde volksgenoot en daarbij een Egyptenaar doodde. Het is een vreemd natuurfenomeen dat zijn aandacht trekt zodat hij het van naderbij wil bekijken: een brandende struik die niet verteert.
God roept Mozes bij diens naam. Hij identificeert zichzelf als de God van Abraham, Isaak en Jakob, en daarmee tegelijkertijd ook Mozes als deel van het volk van God: dit zijn zijn voorvaderen. Mozes krijgt te horen wat de lezers al weten: God heeft het lijden van zijn volk gezien, hun geroep gehoord. Nu is het tijd voor actie: God daalt af om het volk te bevrijden. Dit afdalen uit zich in de verschijning aan Mozes, en de opdracht die God hem geeft om het volk weg te leiden naar het beloofde land.
De godsnaam als garantie
Zoals wel gebruikelijk in een roepingsverhaal, sputtert Mozes tegen. Wie is hij dat hij zou gaan? God corrigeert: niet wie hij is, maar wie God is, is de basis van deze opdracht: ‘want Ik zal met jou zijn’ (ehjeh imach, Ex. 3,12). Deze zinspeling op de godsnaam JHWH biedt Mozes een aanknopingspunt om naar Gods naam te vragen. Als bode moet hij de naam weten van degene die hem zendt, en die kunnen noemen aan de bestemmelingen van de boodschap. Tegelijkertijd verdiept meteen de theologische redenering: God gedenkt niet alleen beloften uit het verleden om ze nu waar te maken, hier staat Gods identiteit op het spel.
Wie is deze God? Het antwoord is raadselachtig: ehjeh asjer ehjeh. Het is een wending die op verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden, en dat is wellicht ook de bedoeling, want Gods naam is wonderlijk (vergelijk Recht. 13,18). De godsnaam JHWH wordt geduid als een vorm van het werkwoord haja ‘hij zal er zijn’. Gods antwoord ‘Ik ben “Ik zal er zijn”’ echoot 3,12, wat in deze context een betekenis heeft van een steunende aanwezigheid waar wegen van bevrijding gegaan worden. Een andere mogelijkheid is ‘Ik ben die Ik ben’, wat verwijst naar Gods betrouwbaarheid. ‘Ik ben die er zal zijn’ verwijst dan weer op de duurzaamheid van Gods aanwezigheid doorheen de tijd. Van in het begin (de schepping) tot het einde der tijden (eschatologie) is God er van generatie op generatie als God van concrete mensen, van een volk.
Leren uit de tekenen van de tijd
Voor Mozes wordt het lijden van zijn volk een levenslange roeping tot bevrijding. Dit is echter niet de enige manier om hier naar te kijken. In Lucas 12,4-56 roept Jezus op om de tekenen van de tijd juist te duiden. Het is in die context, dat zijn luisteraars over de actualiteit beginnen: over een moordpartij op Galileeërs en een ingestorte toren met achttien dodelijke slachtoffers. Hoe duid je dit?
1 Korintiërs 10,1-6.10-12
Een mogelijkheid is om in hun lot een goddelijk oordeel te zien. Op die manier kijkt de auteur van de Korintiërsbrief naar wie omkwam in de woestijn. Dat is het lot van wie ontucht pleegt, mort, het kwade verlangt of beelden vereert, opgetekend ter lering aan de latere generaties (1 Kor. 10,1-12). De lucaanse Jezus ziet dat anders. Dit is geen inherente gerechtigheid, waarbij de grootste zondaars met rampspoed getroffen worden, en de rest de dans ontspringt. Wie vermoord werd door Pilatus of omkwam bij de ramp van de toren van Siloam is niet schuldiger dan de rest van Galilea of Jeruzalem. Wat men hieruit kan leren is niet om met de vinger te wijzen naar de zogenaamde schuldige, wel hoe urgent de noodzaak tot inkeer is. Wie met God leeft, dient zich ook hiernaar te gedragen. Dat niet doen, blijft niet zonder gevolg: dan gaat men ten onder.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 13,1-9 – De vijgenboom en de wijngaardenier
Iedereen zijn wijnstok en vijgenboom, dat is het beeld van veiligheid, welvaart en vrede (1 Kon. 5,5; Mi 4,4; Zach. 3,10). Het volk is Gods domein, wat profetisch uitgedrukt kan worden in beelden van wijngaard en vijgenboom. Voor God is het volk kostbaar als druiven in de woestijn en de eerste vijgen van de boom (Hos. 9,10). Maar als het volk andere goden vereert, zullen wijnstok en vijgenboom verwoest worden (Hos. 2,14). Jesaja bezingt de verhouding tussen God en het volk als dat van een geliefde die een wijngaard bezit, er zeer goed voor zorgt en hoopt dat ze druiven opbrengt, maar enkel onrecht oogst (Jes. 5). Voor de profeet Jeremia zijn z’n tijdgenoten een volk dat enkel uit is op winst, zodat God geen druif of vijg meer kan verzamelen (Jer. 8,10.13). De beeldspraak rond wijngaard en vijgenboom is dus ambigu. Enerzijds hoort het volk bij God zoals de wijngaard en de vijgenboom bij hun eigenaar horen. Anderzijds hoort het volk zo ook vrucht te dragen, maar is dat lang niet altijd het geval.
Ook in Lucas 13,6-9 zoekt de eigenaar al drie jaar lang tevergeefs vruchten aan de boom (een vijgenboom draagt meestal na twee jaar vruchten). Hij geeft opdracht om de boom dan maar om te hakken zodat hij ten minste de grond niet uitput. Dit drukt duidelijk een goddelijk oordeel uit, als men dit leest in de verhaalcontext van Lucas. Toch heeft het dreigende goddelijke oordeel nog niet het laatste woord. De wijngaardenier pleit voor de boom. Extra zorg als de grond omspitten en bemesten kan mogelijk toch nog voor vruchten zorgen. Meer dan een jaar uitstel betekent dit echter niet. Met dit beeld tekent Lucas Jezus als de zoon, die een eigen taak heeft in Gods wijngaard (vergelijk met de parabel in Luc. 20). Hij neemt een profetische rol van voorspraak voor het volk op. Jezus’ helend handelen en spreken is bedoeld om het volk tot inkeer en tot vruchten van bekering te brengen.
Preekvoorbeeld
Heb je al gehoord wat er in Jeruzalem gebeurd is? Heb je gezien dat Pilatus het bloed van Galileeërs vermengd heeft met het bloed van offerdieren? Met deze vragen komen mensen bij Jezus. Hij is met zijn leerlingen onderweg naar Jeruzalem zo vertelt ons Lucas. Mensen confronteren hem met het laatste afschuwelijke nieuws. Wat beogen zij? Denken zij dat dit het ogenblik is om in opstand te komen tegen de Romeinse bezetters, is dit de kairos, het moment om op te staan en in verzet te komen? Of gaat het hen om een theologische vraag naar de schuld van de vermoordde Galileeërs? De politieke situatie is in deze jaren gespannen, een bom die ieder moment zou kunnen ontploffen. Neemt Jezus een politiek standpunt in? Jezus antwoordt met een tegenvraag. ‘Denkt u dat deze Galileeërs grotere zondaars zijn dan alle andere Galileeërs?’ Jezus roept niet tot opstand op, hij wijst een andere weg, niet van het wapengekletter, niet van het zwartmaken van anderen maar naar de weg van de bekering van állen. Je mag de schuld niet bij individuen zoeken of bij de mensen die vlak bij de toren van Siloam stonden en bedolven werden onder het puin.
Jezus roept op tot bekering. Wij vragen ons af: Maar wat is de weg van bekering? Bekering is een heel ouderwets woord. Wij gebruiken het in ons dagelijkse leven niet. Wij kunnen er weinig mee ook al zijn we opgevoed met de veertigdagentijd als een tijd van boetedoening. Onderweg leert Jezus zijn leerlingen en het volk wat de goede weg is. Er klinkt in zijn woorden bezorgdheid, de vrees voor de opstand en de vernietiging van het land door de Romeinen. Hij waarschuwt dat wat onlangs in Jeruzalem gebeurde tot een grote brand zal leiden. Het onheil bedreigt niet alleen een enkeling maar het hele volk.
Was de situatie toen uitzichtloos? Kon er niets meer aan gedaan worden? Velen legden hun handen in de schoot en wachtten af. Misschien hoopten zij op: Het zal mijn tijd wel duren, ik kan er niets aan doen.
Dit is een vraag niet alleen aan de omstanders van toen, het is eveneens een vraag aan ons vandaag in deze veertigdagentijd. Wij zien het klimaat achteruitgaan, wij horen de verhalen van vluchtende mensen aan de grens van Polen en Wit-Rusland, in Griekenland en ieder van ons voelt zich onmachtig. Je hebt de neiging om niet te kijken, niet te horen, je te verschuilen achter je gebrek aan invloed. Wat stel ik nou voor? Het heeft toch geen zin.
Tegen deze houding van onverschilligheid, van de handen in de schoot leggen en wegkijken protesteert Jezus met de gelijkenis van de vijgenboom. Hij gebruikt het beeld van de vijgenboom die ook in zijn derde jaar geen vruchten brengt. De eigenaar komt langs en wil zijn gedeelte van de oogst innen. Samen kijkt hij met de wijngaardenier naar de boom, maar geen vijg te bekennen. Twee jaar na de aanplant mag je een eerste oogst verwachten leert de ervaring. Daarom beveelt de eigenaar de wijnbouwer de boom om te hakken. Hij heeft lang genoeg gewacht en wil niet dat de onvruchtbare boom de schaarse grond langer uitput. Want het zijn moeilijke tijden, veel van de oogsten gaat naar Rome en voor de pachters blijft weinig over. Toch pleit de wijnbouwer voor de boom. Laat hem nog een jaar staan. Misschien brengt hij dan vruchten voort.
In de Vastentijd zijn we geroepen om ons te bekeren, om te kijken, om ons gedrag te veranderen, om barmhartigheid te doen en gerechtigheid. Een tijd van bezinning onderweg naar Goede Vrijdag en Pasen. Er is een tuinman die voor de boom pleit, er is een kans dat hij in het volgend jaar rijke vruchten voortbrengt. Die kans wil hij niet verspelen. Deze hoop leeft bij hem.
De Veertigdagentijd is een tijd van bezinning, een oproep om te keren, anders te leven. Deze oproep is een roep aan ons om anders te leven, om echt en waarachtig te leven! Jezus lokt, nodigt ons uit om niet zozeer naar het onheil te kijken, maar naar onszelf en naar mogelijkheden van heil.
Het viel me op dat tijdens de eerste lockdown toen ik het voor het eerst aandurfde op straat te lopen opeens mensen vriendelijker waren. Je keek elkaar aan, je groette. Mensen waren bereid om hun handen uit te steken en te helpen, al was het slechts een boodschapje doen of iemand naar de dokter of het ziekenhuis te brengen. Je deed het. Deze open houding naar elkaar zijn we wat vergeten. Kunnen we er weer werk van maken door te kijken wat nodig is, door aandacht voor onze omgeving, buren en stad of dorp te hebben? De tuinman in de gelijkenis geeft de boom een kans. Zijn ook wij bereid om anderen een kans te geven om samen goede vruchten voort te brengen, een kerkgemeenschap die naar elkaar omkijkt en haar deuren openzet voor allen?
In de eerste lezing horen wij het roepingsverhaal van Mozes. Hij is ver weg van de Nijl, het hof van farao en zijn volksgenoten. Een nieuw leven na zijn misdaad. Hij leeft het leven van een herder en dan opeens ziet hij een braambos volop in vuur dat niet verteert. Hij wil zien, kijken wat er aan de hand is en komt naderbij. Hij wordt terechtgewezen en moet afstand houden, zijn sandalen uittrekken. De Heer, God roept hem vanuit de doornstruik en noemt hem bij zijn naam. Mozes antwoordt zoals Abraham vóór hem en de profeten na hem: ‘Hier ben ik.’ Dit is een heilige plek, waar je niet te dichtbij mag komen. En dan hoort hij de stem die hem in de wildernis vertelt dat Hij de God van de Vaderen is, dat het verhaal van God met Abraham, Isaak en Jakob nog niet af is, dat deze God het smeken om hulp van zijn volk gehoord heeft, hun ellende, hun slavernij gezien heeft en dat hij er een eind aan zal maken.
De jammerklachten van mensen in nood worden gehoord. Er is hoop en vertrouwen. Mozes zal terugkeren naar Egypte en deze boodschap van hulp verkondigen.
Een kleine vijgenboom kan vruchten dragen. Een vriendin heeft zo’n boompje in haar tuin, dat in de schaduw stond en verkommerde. Zij vond een nieuwe zonnige plek voor hem en verplantte hem. Sindsdien groeit hij met mooie grote bladeren. Hij geeft schaduw en soms brengt hij goede en sappige vruchten voort. Zouden wij niet ook meer geduld en vertrouwen zoals de tuinman of tuinvrouw om zelf te groeien en goede vruchten van barmhartigheid voortbrengen?
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld Bärbel de Groot-Kopetzky
27 maart 2022
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Zondag Laetare
De vierde zondag van de Veertigdagentijd wordt zondag Laetare genoemd. Laetare betekent ‘blij zijn’. Het is dus de zondag van de vreugde halverwege de tijd voor Pasen, zo goed als de Advent halverwege zondag Gaudete kent, met een Latijnse naam die ongeveer hetzelfde betekent.
Die vreugde halverwege de voorbereidingstijd op Pasen is er natuurlijk om een bepaalde reden. Allereerst kunnen we simpelweg denken aan de opluchting bij de gedachte dat we ‘over de helft’ raken; dat was zeker niet zo vreemd toen er in de Veertigdagentijd nog echt gevast werd. Maar het gaat natuurlijk in de eerste plaats om de vreugde om het naderende paasfeest. In de liturgie mocht (en mag) de kleur paars voor een dag verwisseld worden met oudroze. De traditionele introïtus begint met een citaat uit Jesaja 66:
Laetare, Jerusalem Verheug u, Jeruzalem,
et conventum facite omnes qui diligitis eam: kom bijeen allen die van haar houden;
gaudete cum laetitia, verheug u en wees blij
qui in tristitia fuistis: wie in droefheid gedompeld waren:
tu exsultetis, dat u mag juichen
et satiemini en verzadigd mag worden
ab uberibus consolationis vestrae. door de borsten van uw vertroosting.
Ik citeer deze regels omdat ze direct al aan het begin van de viering hielpen om de ‘juiste toon’ te vinden van de vreugde die op zondag Laetare gevierd wordt. Het is een vreugde die mogelijk is nadat diepe droefheid overwonnen is. Het is een vreugde zo elementair als troost, zo elementair als de moedermelk die in overdaad stroomt voor een dorstige zuigeling. Dit maakt nieuwsgierig naar de lezingen, die ons begrip van deze vreugde verder kunnen verdiepen.
Jozua 5,9a.10-12
Het fragment uit het boek Jozua dat vandaag gelezen wordt, vertelt over het eerste Pasen dat in het beloofde land gevierd wordt. Het volk is nog maar net de Jordaan overgestoken, Jericho moet nog veroverd worden, de rest van het land is nog in vast bezit van de Kanaänitische volkeren. Maar dit paasfeest markeert een definitieve verandering. De exodus uit Egypte begon met een paasfeest en eindigt er nu mee. De uittocht is dus ten einde. De tocht door de woestijn begon met het eten van manna, en nu valt er geen meer, het is niet meer nodig, want het volk kan leven van de eerste opbrengst van het land.
In de tekst van vandaag viert het volk Pasen zoals ze dat in Egypte voor het eerst gedaan hadden op de avond voor de uittocht en waarvan de rituele details precies vastgelegd zijn in Exodus 12,1-20 en Deuteronomium 16,1-8. Het kan dus, het goede leven met God, leven in het beloofde land, het is dus mogelijk, ondanks het vele dat misgegaan is (tijdens veertig jaar woestijn).
In de tijd van de ballingschap, toen men aan het boek Jozua de definitieve vorm gaf, leefde men in het bittere besef dat het land in puin lag en alles weer van voren af aan moest gebeuren. Maar: die eerste intocht onder Jozua mocht een stimulans zijn, een baken van hoop, een voorbeeld van hoe het moest en kon. Er is reden tot vreugde!
2 Korintiërs 5, 17-21
In veel van zijn brieven toont Paulus zich een hartstochtelijk vechter. Hij strijdt voor wat hij als wezenlijk heeft ontdekt in zijn relatie met Christus en hij tracht zijn lezers daarvan te overtuigen. Het gaat hem er daarbij niet om hen te winnen voor dogmatische standpunten, al hebben velen Paulus in de loop van de eeuwen wel zo gelezen. Paulus wil mensen winnen, wil zijn lezers winnen om net als hij juist rigide standpunten los te laten en te leven vanuit de genade die Christus ons schenkt, in de vrijheid die Hij voor ons veroverd heeft en die alles anders maakt.
In de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs gaat de apostel de strijd aan met andere geloofsverkondigers die na hem de gemeente van Korinte bezocht hebben en Paulus als persoon en in zijn optreden in diskrediet gebracht hebben. Die anderen wilden waarschijnlijk de gemeente op een strikter spoor van eerbiediging van de Wet brengen, vergelijkbaar met wat er in ongeveer in dezelfde tijd in de gemeente van Galatië speelde.
Paulus probeert de gemeenschap weer voor zich te winnen, maar het gaat hem daarbij niet om hem als persoon, maar om alles waar Christus voor staat. Natuurlijk is het delicaat om dat te proberen, want als je jezelf zo identificeert met Christus, wordt jouw gelijk het gelijk van Christus, maar Paulus kan niet anders. Hij vraagt zijn lezers bij zichzelf in eer en geweten na te gaan of zij, hem kennende, niet hun vertrouwen op hem willen stellen in plaats van op die andere apostelen, die het meer om uiterlijke zaken gaat in plaats van de innerlijke (5,11v).
Het innerlijke is precies die identificatie met Christus. We mogen één zijn met Christus en ons dus losmaken van al die oude verplichtingen en verwachtingen waarmee we elkaar altijd opgezadeld hebben en die andere apostelen de Korintiërs opnieuw willen opleggen. Die vrijheid in Christus is de nieuwe schepping waarover Paulus in vers 17 spreekt. Het is een zwaar bevochten vrijheid, en een die steeds opnieuw bevochten moet worden (dat blijkt uit het overwicht dat de andere apostelen hebben weten te krijgen). ‘Luister naar mij,’ zegt Paulus, ‘beschouw mij als gezant van Christus’ (v. 21). En dan volgt een zin die diepzinnig en weerbarstig is en in deze formulering of in iets andere in de loop van de eeuwen eindeloos herhaald en ook doodgeslagen is: ‘God heeft hem die de zonde niet kende voor ons één gemaakt met de zonde, zodat wij door hem rechtvaardig voor God konden worden.’
De zonde, het valse vertrouwen op het uiterlijke, op de macht, heeft Christus uiteindelijk niet kunnen doden. Ze is stukgelopen op zijn éénzijn met God, en daarmee worden wij, wordt de hele wereld bevrijd van diezelfde duistere macht van de zonde.
Wat kan het verband zijn met zondag Laetare? Paulus houdt de Korintiërs de vrijheid in en door Christus voor. Het is een vrijheid die we zomaar cadeau krijgen, maar die we tegelijk moeten bevechten op onszelf en op elkaar. Dat is reden tot een vreugde die veel aan diepte gewonnen heeft.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Lucas 15,1-3.11-32
Als we ons afvragen waarom op zondag Laetare deze lezing over de verloren zoon gekozen is, hoeven we niet lang te zoeken. Het verhaal eindigt met een feest waarop iedereen welkom is, waarop de vader zijn vreugde wil delen met iedereen die daarvoor openstaat. Maar precies de vraag die de lezing aan ons stelt is: staan we open voor die vreugde van de vader?
Jezus vertelt in hoofdstuk 15 drie gelijkenissen die rond ditzelfde thema draaien: de gelijkenis van de schaapherder die zijn negenennegentig schapen achterlaat om het ene verdwaalde schaap te zoeken, de vrouw die een van haar muntjes verloren heeft en net zo lang zoekt tot ze het gevonden heeft, en de vader die wacht op de thuiskomst van zijn weggelopen zoon.
De aanleiding tot het vertellen van deze drie gelijkenissen is dat Jezus door de Farizeeën bekritiseerd wordt vanwege zijn omgang met tollenaars en zondaars.
Het is wel zeker dat de historische Jezus inderdaad problemen kreeg met de religieuze autoriteiten van zijn tijd vanwege zijn omgang met mensen die als onrein werden beschouwd. Met name het feit dat hij met hen at (zie v. 2) werd hem nogal kwalijk genomen. De omgang met buitengeslotenen maakt dat je zelf een buitengeslotene wordt. Dat gold in de dagen van Jezus en net zo goed in de dagen dat het evangelie van Lucas geschreven werd, ruim vijftig jaar later. Maar precies van die omgang met buitengeslotenen had Jezus een speerpunt gemaakt in zijn optreden. Het gaf en geeft aan de christelijke spiritualiteit een ongemakkelijk karakter – ongemakkelijk voor wie christen willen zijn en ongemakkelijk voor autoriteiten die hun houding moeten bepalen ten aanzien van ‘rebelse’ christenen. In de geschiedenis van de Kerk zijn talloze voorbeelden van deze ongemakkelijke confrontaties terug te vinden.
In het verhaal van de verloren zoon zie je dat de rol van de autoriteiten vervuld wordt door de oudste zoon. De hoorders van het evangelie krijgen hem als spiegel voorgehouden. Zij identificeren zich waarschijnlijk zowel met de oudste als met de jongste zoon, misschien zelfs met de goede vader, die door zijn oudste zoon overladen wordt met kritiek.
Maar de vader laat zich niet in een hoek drukken, hij gaat niet in op de kritiek, maar wijst op wat hij het allerbelangrijkst vindt: iemand die verloren was, is teruggekomen, iemand die opgegeven was, buitengesloten, afgeschreven, is weer in ons midden. Kan de oudste zoon dat zien, kan hij zich daarover verheugen?
Het tekent de grootheid van Jezus als persoon dat hij zich niet zozeer druk maakte over de kritiek die hij kreeg op zijn optreden, zich dus niet op de kast liet jagen en zich niet verloor in onvruchtbare polemieken, maar in staat was om te wijzen op waar het eigenlijk om ging. En het is natuurlijk geweldig dat iemand als Lucas dat begreep en het fijnzinnig onder woorden wist te brengen.
En zo wordt dit verhaal weer een spiegel voor onze tijd, waarin het barst van de verbale confrontaties in de media, en iedereen de ander met kritiek om de oren slaat. Ergens daartussendoor is er iets dat verloren raakt, uit het oog raakt: een schaap, een muntje, een weggelopen zoon. En zelfs wanneer ze terug zijn, wordt er niet naar gekeken, want de tegenstander is belangrijker.
De vreugde van zondag Laetare heeft te maken met de feestvreugde daar op die boerderij, als uiteindelijk ook de oudste zoon zich daaraan kan overgeven. Dan heeft hij een grote kiezelsteen in zichzelf overwonnen, en dat is bepaald geen vanzelfsprekendheid.
Gebruikte literatuur
Crossan, John Dominic: The Historical Jesus: The Life of a Mediterranean Jewish Peasant, San Francisco 1991
Miles, Jack: God, een biografie, Anthos Amsterdam 1996, 1998.
Preekvoorbeeld
Vandaag is het zondag Laetare, een feestelijke zondag omdat we al halverwege zijn op weg naar het paasfeest. Maar het is een feest met een pijnlijke bijsmaak. Waarom? Omdat niet iedereen blijkt te delen in de feestvreugde.
Daarover gaat de gelijkenis die Jezus vandaag vertelt: de overbekende gelijkenis van de Verloren Zoon. Hij vertelt die gelijkenis, omdat hij zich moet verantwoorden voor zijn gedrag. Hij gaat om met de verkeerde mensen. In zijn tijd waren dat ‘tollenaars en zondaars’. Dat stuitte op kritiek en onbegrip bij de gelovige leiders van zijn tijd, de Farizeeën en de Schriftgeleerden: ‘Waarom doe je dat? Je weet dat het niet hoort.’
En dan vertelt Jezus over een vader. Daar bedoelt hij natuurlijk zijn Vader, God, mee. Die Vader heeft twee zoons: een goede, de oudste, en een slechte, de jongste. Aan beiden geeft hij de helft van zijn vermogen. De goede, oudste zoon: die staat voor de gelovigen van zijn tijd die alles goed doen en precies leven volgens de Tien Geboden. De jongste, de slechte: dat is de zoon die de gaven van Vader God verkeerd gebruikt en aan lagerwal raakt, in het verhaal wordt dat uitgedrukt doordat hij tussen de varkens terecht komt. Dat zijn in joodse ogen onreine dieren bij uitstek.
Dan komt die jongste zoon tot inkeer, letterlijk: hij keert naar het huis van zijn Vader terug. Lucas gebruikt daar veelbetekenende woorden. Die zoon tussen de varkens zegt bij zichzelf: ‘Ik zal opstaan en naar mijn Vader gaan en spijt betuigen. En hij stond op en ging naar zijn Vader’. Daar gebruikt Lucas voor ‘inkeer’ en ‘berouw’ woorden die aan de verrijzenis doen denken. En aan het eind van het verhaal doet die Vader hetzelfde: ‘Mijn zoon hier was dood, en is weer levend geworden’.
Het paasfeest werpt zijn schaduw vooruit. Iemand die tot inkeer komt, deelt in het mysterie van de verrijzenis of is minstens halverwege: Zondag Laetare. Daarom moet er feest zijn, aldus de Vader uit het verhaal.
Maar de oudste zoon kan niet delen in de feestvreugde. Hij is verontwaardigd. Hij heeft zijn hele leven zijn best gedaan om alles goed te doen, en – zo zegt hij zelf – nog nooit heb ik een bókje gekregen om feest te vieren. Maar nu dat stuk ongeluk is thuisgekomen hebt u voor hem nota bene het gemeste kálf geslacht! Woede en verdriet. Op het eerste gezicht heel begrijpelijk.
Maar bij nader inzien uiterst pijnlijk. Hoe kan die goede, oudste zoon zeggen dat hij nog nooit een bokje heeft gekregen om feest te vieren, terwijl we aan het begin van het verhaal hoorden dat hij de helft van zijn vaders vermogen heeft ontvangen? Was dat niet tot hem doorgedrongen? En terwijl die jongste zoon ‘ver van huis’ was, heeft de goede zoon altijd in de nabijheid van zijn Vader verkeerd. Heeft hij dan nooit gevoeld hoe goed het was om Vader altijd bij zich te hebben? Al die geschenken, ze waren blijkbaar niet aan hem besteed. Hij heeft er niet van genoten. Misschien heeft hij zelfs niet eens in de gaten gehad dat hem iets gratis geschonken was?
Eigenlijk was die oudste zoon dus net zo’n verloren zoon als die jongste.
Ik denk dat Jezus met die jongste zoon ‘de zondaars en de tollenaars’ bedoelde die hij probeerde weer op het rechte pad te krijgen, en dat de Farizeeën en de Schriftgeleerden worden voorgesteld door die goede, oudste zoon.
Maar dit verhaal houdt ook mij een spiegel voor. Het nodigt mij uit na te denken of ik misschien toch ook lijk op een van die zonen, of zelfs op allebei. Of ik de goede gaven van God, zijn liefde, genade, vergevingsgezindheid... of ik die als de belangrijkste waarden van mijn leven beschouw. Of dat ik – net zoals die jongste zoon – er een heel andere levenswijze op na houd die ver af staat van liefde en genade.
Of lijk ik meer op die oudste zoon? Ben ik iemand die zijn best doet om het allemaal zo goed mogelijk te doen volgens de regels van het geloof, maar intussen vergeet te genieten van het geschenk dat ik mag leven in de liefdevolle nabijheid van Vader God?
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker SJ
3 april 2022
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jes. 43,16-21; Ps. 126; Fil. 3,8-14; Joh. 8,1-11 (C-jaar)
Inleiding
‘God schenkt nieuwe toekomst’ is het thema dat de drie lezingen van deze zondag bij elkaar houdt. Door de profeet Jesaja laat God weten een nieuwe uittocht in voorbereiding te hebben. Paulus is zo gegrepen door Christus dat hij het verleden achter zich laat en wil reiken naar wat voor hem ligt. Jezus veroordeelt de overspelige vrouw niet en biedt haar daarmee toekomst aan.
Jesaja 43,16-21
Ten tijde van de ballingschap trad er in Babel een profeet op die zich in de lijn van Jesaja stelde. We kennen zijn naam niet en zijn profetieën (Jesaja 40-55) zijn achter de echte Jesaja geplaatst. In de exegese heeft deze profeet eenvoudigweg de benaming Deutero-Jesaja gekregen, dat wil zeggen, de tweede Jesaja. In Jesaja 43,16-21 spreekt God zelf. Hij kondigt een nieuwe uittocht aan. De profeet interpreteert de situatie van de ballingen in Babel als gelijk aan de ellende van het volk in Egypte. Toen leidde God het volk onder leiding van Mozes uit Egypte. In poëtische beelden wordt deze Uittocht beschreven als ‘door de zee’, verwijzend naar de doorgang door de Rietzee (Ex. 14). Het volk kon toen over het droge naar de overkant komen, maar achter hen kwam het water dat het Egyptische leger (wagen en paard) verzwolg. Maar nu, zo spreekt JHWH, zal er iets nieuw beginnen. Het is al begonnen zelfs. Mogen we dat lezen dat als God iets bedenkt, het er ook al is? De nieuwe uittocht gaat niet door de zee, maar over land (de steppe of woestijn). Toch is er ook water in de vorm van rivieren, maar nu niet als bedreiging, maar als levensbron die de tocht door de woestijn mogelijk maakt. Net als bij de eerste uittocht zal het volk God gaan loven voor deze bijzondere bevrijding.
Filippenzen 3,8-14
Paulus gebruikt zijn eigen levensgeschiedenis als voorbeeld om zijn adressanten op te roepen om Christus helemaal te volgen. Het gedeelte in zijn brief is iets langer dan de perikoop. In 3,4-6 beschrijft Paulus zich als een geboren en getogen Hebreeër (Fil. 3,5) en zelfs een vrome Farizeeër. In 7-11 zet hij zijn Farizese overtuiging neer als winst dat later verlies bleek. Winst is het leren kennen van Christus. In 12-16 geeft hij aan dat hij nog steeds onderweg is. De band met Christus kan nog inniger worden.
Paulus beschrijft op enigszins pathetische wijze dat het kennen van Jezus Christus al het overige tot verlies heeft gemaakt. Het kennen is waarschijnlijk een knipoog naar de gnosis. In deze vroegchristelijke kringen stond de inleiding in de geheime kennis omtrent Christus centraal. Voor Paulus is dit kennen echter meer een relatie, een ervaring dan geheime kennis. Zijn indrukwekkende bekering van vervolger naar apostel ligt hieraan waarschijnlijk ten grondslag. Wat niet van Christus is, noemt hij zelfs afval of vuilnis. Het gaat hier welhaast om een mystieke christuservaring: alles wat niet Christus is, heeft geen waarde. De verbondenheid met Christus is geen eigen verdienste, maar geschenk door God. Paulus gebruikt hierbij de tegenstelling van eigen gerechtigheid op grond van de wet tegenover gerechtigheid door het geloof in Christus (Fil. 3,9). In de theologiegeschiedenis beladen termen met name in het debat tussen reformatie en catholica. Inmiddels hebben beide stromingen een grote mate van overeenstemming bereikt. Onze band met Christus ontvangen we niet doordat we ons aan de regels (de wet) houden, maar ze is een geschenk dat we in geloof ontvangen. Voor Paulus was dit als vervolger een indrukwekkende ervaring geweest. Geheel onverdiend openbaarde Christus zich aan hem. Vervolgens zoomt hij in op het kennen van Christus. Zoals vaker gaat het bij Paulus dan vooral om lijden en opstanding. Hij formuleert dat in een vierslag: opstanding-lijden-sterven-wederopstanding. Overigens wordt hier met wederopstanding hetzelfde bedoeld als de opstanding. Het gaat dus om delen in de verrijzenis, maar dat gaat niet zonder de ervaring van lijden en sterven. In de laatste verzen van de perikoop wordt dit duidelijk. Paulus is al verbonden met Christus in lijden en opstanding, maar wacht nog op vervulling. Hij beschrijft dit met een metafoor uit de sport. Als een hardloper stormt hij op de finish af om daar de prijs te ontvangen. Deze prijs, de gouden medaille zouden wij zeggen, staat voor de eeuwige, hemelse eenwording met Christus.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Johannes 8,1-11
De geschiedenis van de overspelige vrouw is een zwerfsteen in het evangelie. Het past niet in dit evangelie. Het is een andere thematiek dan de voorgaande en ook de schrijfstijl lijkt niet op die van Johannes, maar meer op Lucas. In de oudste handschriften komt dit verhaal ook niet voor. We kunnen het het beste beschouwen als een geheel eigen verhaal. Een evangelie in een notendop.
Het verhaal speelt zich af in de tempel, dat wil zeggen in het hart van de Joodse godsdienst. Een vrouw is op heterdaad betrapt bij overspel. Het bevreemdt dat de man niet genoemd wordt. Wellicht is het een aspect van een cultuur waarin de kuisheid van de vrouw veel belangrijker gevonden werd dan die van de man. Mannen hadden seksueel veel meer vrijheid dan vrouwen. De Farizeeën vragen aan Jezus met een beroep op de Wet (Deut. 22,22-25) of Hij ook vindt dat de vrouw gestenigd moet worden. Het blijkt een strikvraag te zijn om Jezus ergens van te kunnen beschuldigen. De vrouw is onderwerp geworden van een macaber woordenspel. Spreekt Jezus de vrouw vrij, dan gaat Hij in tegen de Wet; veroordeelt Hij haar tot de dood, dan komt Hij op het terrein van de Romeinen die immers het monopolie op de doodstraf hadden. De reactie van Jezus is wonderlijk en raadselachtig. Hij zegt niets, maar schrijft met zijn vinger op de grond. De verteller legt niet uit wat dit gebaar betekent. Is het een veroordeling van hen die de vrouw willen stenigen indachtig Jeremia: Heer, hoop van Israël, iedereen die U verraadt staat beschaamd; zij die zich van U afkeren, zijn ten dode opgeschreven (letterlijk: in de aarde geschreven), want ze hebben de bron van levend water verlaten (Jer. 17,13). Schreef Jezus als Mozes de nieuwe Wet? Was het de onuitsprekelijke naam van God, JHWH, de leven schenkende God? Afgezien van een inhoudelijke betekenis is het schrijven op de grond een weigering mee te gaan in het frame van beschuldigen, veroordelen en straffen.
Als de Schriftgeleerden en Farizeeën echter wederom de vraag stellen, antwoordt Jezus met een verrassend en gewaagd: Laat degene die zonder zonde is de eerste steen werpen (8,7). Heeft Jezus hier Deuteronomium 17,7 in gedachten, waar gesteld wordt dat degenen die als getuigen een misdaad hebben gezien als eerste met de steniging moeten beginnen? In ieder geval confronteert Jezus de vragenstellers met hun eigen zondigheid. Waarom kijkt Gij naar de splinter in het oog van uw broeder en merkt Gij de balk niet op in uw eigen oog? (Mat. 7,7), zegt Hij elders. Wie zijn eigen gebreken onder ogen kan zien, kijkt ongetwijfeld met meer mildheid naar anderen. Nogmaals schrijft Jezus dan op de grond. Daarmee gunt Hij de Farizeeën en Schriftgeleerden tijd om na te denken. De grote gok van Jezus heeft effect. In plaats van stenen op te rapen om naar de vrouw te gooien, druipen ze een voor een af.
Ten slotte blijven over Jezus en de vrouw. De Schriftgeleerden en Farizeeën hadden haar niet aangesproken, Jezus spreekt haar aan. Niemand heeft haar veroordeeld concluderen ze samen. Ook Ik veroordeel u niet; ga heen en zondig van nu af niet meer (8,12). Jezus gaat aan de kant van de underdog, het slachtoffer staan. Ook al heeft Hij weet van onze zwakheid en van de zonden die mensen begaan, het is Hem niet te doen om straf, maar om bekering en nieuwe toekomst. De vrouw mag het verleden laten rusten – wat het ook moge zijn – en vooruitkijken, nieuw leven beginnen.
Preekvoorbeeld
De evangelist Lucas, van wiens hand we ook het Handelingenboek kennen, ik weet niet wat ik van hem denken moet. Van alle evangelisten heb ik met hem het meest moeite. In zijn Handelingen van de apostelen schrijft hij op wat de Romeinen welgevallig is, het is soms op het randje. Moet je zo de Christus en zijn weg aannemelijk maken bij het bevoegd gezag?
Ik behoor niet tot zijn fanclub, hoewel minstens op één moment hij heel moedig is geweest, dat kwam hem duur te staan. Lucas namelijk schreef op een goede dag het verhaal van de overspelige vrouw die vrijuit kon gaan op Jezus’ woord: ‘Ik veroordeel u niet’.
Ze is op heterdaad – op het heetst van de daad – betrapt, zo staat er. Waarschijnlijk heeft haar wettige echtgenoot die niet geheel onnozel was, het zo gearrangeerd dat er getuigen waren. Die wettige echtgenoot, gekrenkt in zijn eer, gekleineerd, verteerd door jaloezie en liefde-haat, hij zal zijn mannetje staan: hij brengt haar aan, zij zal gestenigd worden. Haar minnaar heeft ondertussen de benen genomen, laat hem gaan. De echtgenoot zal zijn gerechte wraak en woede op haar stillen.
Maar Jezus komt tussenbeide, hij is het die de vrouw voor alle kwaad behoedt: ‘Ik veroordeel u niet’.
Lucas heeft aldus geschreven, maar toen het werd voorgelezen, kwam de gemeente in opstand, ze begonnen te schreeuwen, de mannen en de vrouwen, ze staken hun vingers in hun oren, ze stopten hun oren dicht. Zo wilden zij het evangelie niet horen. Voor die gemeente met haar nadruk op ascese, onthouding, maagdelijkheid, celibaat, was deze geschiedenis niet verteerbaar.
De christelijke kampioenen van fatsoen en eerbaarheid drongen op de arme lector toe, trokken hem het evangelieboek uit handen, scheurden de bladzijde eruit, sloegen de voorlezer, verminkten het evangelie. Volkswoede.
In het tumult dat ontstond heeft iemand ongemerkt het verhaal van de overspelige vrouw opgeraapt, gladgestreken, onder zijn jas naar buiten gesmokkeld, in veiligheid gebracht, huilend, denk ik. Ik stel me voor, het was iemand, een man of een vrouw, die uit eigen ervaring wist dat het wel eens anders loopt in huwelijk en gezin en dat het hart zijn eigen redenen heeft.
Hoe het ook zij, het verhaal van de overspelige vrouw, niemand wilde het hebben, tot het Johannes ter ore kwam en hij heeft het in zijn evangelie een plaats gegeven, aanvankelijk als aanhangsel, een bijlage, maar later ingelast als integraal onderdeel van zijn evangelie. Je kunt de lasnaden nog zien, het onderbreekt de gang van zijn evangelie. Het staat tussen haakjes in uw bijbel of met een uitgebreide voetnoot. Niettemin, het staat er: heilige Schrift!
Ik houd van die man, de oude, wijze Johannes, hij wist wat de liefde aanrichten kan, de discipel die Jezus liefhad. De kerkvader Hiëronymus vertelt dat Johannes heel oud geworden is. Op het laatst van zijn dagen kon hij haast niet meer preken, hij kwam naar voren, schuifelend, klampte zich vast aan het spreekgestoelte en preekte zondag aan zondag nog slechts een zin, die steeds korter werd: ‘Geliefden, laten wij liefhebben’, aanvankelijk tot stichting, later tot ergernis van zijn gemeente.
Dat de liefde de meeste is, daarvoor klopte het hart van de oude Johannes. Moge zijn heilige zegen over ons komen.
Wat de overspelige vrouw betreft, hoe moet je het verhaal uitleggen? Lucas heeft het geschreven, dat is waar, maar wat stond hem voor ogen? Het beeld van de genadige Christus, een voorbeeld van hoe de rechter aan het eind der tijden recht zal spreken, de mensen recht zal doen. Met de overspelige vrouw zet Lucas een mens neer, die gewond is geraakt door eigen schuld en schande. Met hoeveel sympathie wordt hier de vrouw getekend! Haar onvervuld bestaan, en dat zij zich in de armen van haar minnaar heeft gestort. Was het liefde, was het wanhoop?
De uitkomst van heel deze geschiedenis is absolutie, vrijspraak: ‘Ga naar huis en zondig vanaf nu niet meer’.
Elders schrijft de heilige apostel Paulus: ‘De liefde doet de naaste geen kwaad’. Dat is het enig criterium waaraan je de liefde meten mag: de liefde doet de naaste geen kwaad, en voor het overige: ga heen in vrede. ‘Ik veroordeel u niet.’
Er is nog iets anders dat mij bezighoudt. Dat is de gestalte van deze vrouw. Waar komt zij vandaan? Is zij inderdaad een vrouw die op een bepaald moment bij Jezus werd gebracht, opdat men zijn oordeel over haar vernemen zou?
Zo is het van meet af wel verstaan en omdat Jezus’ oordeel over haar zo mild was, heeft men deze geschiedenis te grabbel gegooid en verguisd.
Maar is het zo bedoeld? Ik denk het niet. Het komt mij voor dat heel dit verhaal een midrasj is bij Ezechiël 16 (midrasj is een verhalende methode van schriftonderzoek). Dat gaat over Jeruzalem, de stad die zo trouweloos de God van Israël verlaten heeft en andere goden is gaan dienen, de religie van de vruchtbaarheid, met gewijde prostitutie in heidense tempels.
Ezechiël 16 – allerlei bijbeluitgaven hebben er als kopje boven gezet: ‘Jeruzalem, de overspelige vrouw’ (die kopjes moet je dus nooit voorlezen! ze maken geen deel uit van de bijbeltekst, maar zijn er door de bijbelgenootschappen als inhoudsaanduiding bovengezet).
Jeruzalem, is zij in het geding? Zij wordt tot de Messias geleid en niemand mag haar veroordelen. Jeruzalem en de Messias, eindelijk kruisen hun wegen elkaar: ‘Ook ik veroordeel u niet, ga heen en zondig van nu af niet meer.’
Hoe het ook zij, dit evangelie roept bij menigeen pijnlijke herinneringen op. In de confrontatie met het verhaal voel je je opnieuw gestigmatiseerd of je veroordeelt jezelf. Het verhaal zet deze vrouw neer als zondares in een hypocriete situatie, die niet op zichzelf staat. Dit is de selectieve verontwaardiging die dikwijls vrouwen is aangedaan. Het doet iets met je zelfverstaan.
De uitkomst van het evangelie is wat we elkaar toewensen: dat er voor u ‘een van nu af aan’ is, een onbelast ‘van nu af aan’, een openstaand ‘van nu af aan’, omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
10 april 2022
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Luc. 19,28-40; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Luc. 22,14(23,1-49)-23,56 (C-jaar)
Inleiding
Palmzondag is het begin van de Goede of Stille Week, waarin Jezus’ lijden en opstanding in Jeruzalem herdacht wordt. Op Palmzondag staat de intocht van Jezus te Jeruzalem centraal. Reeds rond het jaar 300 kwamen christenen in Jeruzalem samen op de Olijfberg om deze intocht te herdenken met palmtakken.
Vanaf de middeleeuwen ontwikkelt zich op zondag vóór Palmzondag een speciale themazondag over het lijden van Jezus, Passiezondag genoemd. De liturgiehervorming na het Tweede Vaticaans Concilie heeft deze verplaatst naar Palmzondag. Om die reden klinken zowel het Palmevangelie als het Passieverhaal op deze zondag.
Omdat in onze contreien geen palmbomen groeien, gebruiken wij bij de herdenking van Jezus’ intocht geen palmtakken, maar takjes van de buxus omniverens, de altijdgroene buxus. De blijvende groenheid van deze takjes staan voor het leven door lijden en kruisdood heen. Het is een goede katholieke traditie deze takjes thuis achter een kruisbeeld te steken als uitdrukking van het geloof dat lijden en dood onafscheidelijk verbonden zijn met opstanding en nieuw leven.
De Schriftlezingen van Palm- of Passiezondag
Lucas 19,28-40
Lucas’ verhaal over Jezus’ intocht is vol bijbelse toespelingen. Jezus wordt weliswaar koninklijk ingehaald met de rode loper die de mensen voor hem uitrollen (v. 36), maar Jezus zelf gedraagt zich niet als een wereldlijke koning die hoog te paard zijn hoofdstad binnentrekt. Naar het woord van de profeet in Zacharias 9,9 gaat Jezus op een ezel zitten. Zo wordt in 1 Koningen 1 ook de intrede van Salomo in Jeruzalem getekend. Deze wijze koning zit op een muildier. En vandaag gaat Jezus als een nieuwe Salomo eveneens op een ezel de stad in.
Lucas vermijdt echter te zeggen dat Jezus Jeruzalem inkomt. We horen in 19,11.41 dat Jezus nabij Jeruzalem komt, maar als het zover is, zegt Lucas niet dat Jezus Jeruzalem binnengaat, maar het héiligdom (19,45). Zoals koning Salomo de koning van de Jeruzalemse tempelbouw is, zo is het einddoel van Jezus’ opgang niet zomaar de stad, maar het heiligdom.
Daarmee krijgt de keuze van het rijdier nog meer betekenis. Heel uitdrukkelijk wordt van het rijdier dat de leerlingen overeenkomstig Jezus’ woord ter beschikking vinden, verteld dat de Héér het nodig heeft. De enige keer in de Bijbel dat de Heer iets nodig blijkt te hebben, is het een ezel. De ezel is evenwel geen offerdier. Een stier, een schaap, een ram of een lam zijn dat allemaal wel; maar een ezel is dat niet. Dat kenmerkt Jezus’ binnenkomst in het heiligdom. Hij komt niet met een offerdier. Hij komt zélf.
Voordat Salomo de tempel bouwt, is het koning David die de ark van het verbond overbrengt naar Jeruzalem. Daartoe gebruikt David een nieuwe wagen, waarop nog nooit iets getransporteerd is (2 Sam. 6,3). Onder gezang en gedans brengt David de ark over. Het rijdier waarop Jezus binnentrekt, is een rijdier waarop nog nooit iemand gezeten heeft. Zo wordt opnieuw door Lucas Jezus’ verbondenheid aan het heiligdom onderstreept. Zoals de ark door David naar Jeruzalem gebracht wordt, zo wordt Jezus door een nog nooit bereden ezel de heilige stad ingedragen. En ook nu klinkt er gezang. Het gezang luidt: ‘Gezegend de Koning die komt in de Naam van de Heer. Vrede in de hemel en eer in den hoge’. Maar vrede op aarde, zoals bij Jezus’ geboorte (2,4), kan helaas niet klinken. Eerst wacht Jezus lijden en dood…
Jesaja 50,4-7
Deze perikoop is een van de liederen van de Dienstknecht des Heren in het Jesajaboek. Naast 50,4-7 behoren hiertoe tevens 42,1-4; 49,1-6; en 52,13–53,12 (thans de oudtestamentische lezing van Goede Vrijdag). De Dienstknecht des Heren is de ideale leider die als eerste gehoor geeft aan de roepstem van God terug te keren uit de ballingschap naar het beloofde land. Hij wordt echter bedreigd en vernederd, zoals we in dit derde lied vernemen. Maar voor de Dienstknecht des Heren is dat geen reden om ontrouw te worden aan de stem van God. In het laatste lied horen we hoe hij door zijn gehoorzaamheid aan de stem van God zelfs een gewelddadige dood vindt. Maar God laat hem niet aan zijn lot over en blijft trouw aan zijn Dienstknecht, die beloond wordt met een nageslacht dat, evenals hij de titel van dienstknecht mag dragen.
Filippenzen 2,6-11
De tweede lezing is het beroemde theologische narratief over Jezus Christus van Paulus in zijn brief aan de Filippenzen. Sommige exegeten beschouwen de tekst als een hymne. In ieder geval heeft de receptie van deze tekst hymnische vormgevingen, zoals het (Latijnse) gezang Christus factus est dat als vers vóór het passie-evangelie gezongen wordt. Paulus schetst hoe Jezus niet zijn eigen eer zocht, maar een dienstknecht is geworden in zijn gehoorzaamheid aan God. Zoals de Dienstknecht in het Jesajaboek, behelst dit voor Jezus ook enerzijds lijden en dood, maar anderzijds verheerlijking in de opstanding over de dood heen.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-97.
Lucas 22,14(23,1-49)–23,56
Het passie-evangelie vormt de derde lezing. Een van de opvallende kenmerken van het verhaal is het contrast tussen degenen die Jezus laten vallen en degenen die Jezus als Rechtvaardige erkennen. De leerlingen van Jezus spelen hierin een hoofdrol. Zonder uitzondering leveren ze allen Jezus over tot in de dood. Het is de Paasnacht, maar ze vallen gewoon in slaap (22,39-46). Judas heeft geld gekregen om de arrestatie in goede banen te laten leiden. Hij heeft als teken een begroetingskus afgesproken (22,47v). Scherper kan het contrast niet zijn tussen zijn handeling en het doel ervan. Petrus roept om het hardst dat hij met Jezus bereid is gevangenschap en dood te ondergaan (22,31-34). Maar als puntje bij paaltje komt, claimt hij Jezus toch echt niet te kennen (22,54-62). Als Jezus zijn kruis draagt naar de plek van de terechtstelling, is het niet Simon Petrus die hem helpt, maar een andere Simon, van elders, uit Cyrene, die deze taak op zich neemt (22,26).
Niet alleen de leerlingen laten Jezus vallen, de religieuze overheden doen dat ook. De raad van de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden besluiten tegen Jezus (22,66-71). Ze hebben er niet eens getuigen voor nodig (22,71). De bewakers van Jezus in het huis van de hogepriesters bespotten en slaan Jezus. Ze spelen een soort spel met hem waarin Jezus de rol krijgt van een mislukte profeet (22,63vv).
Ook de Romeinse overheid heeft niets met Jezus op. Iemand die een koningstitel lijkt te claimen, is bepaald niet welkom in het Romeinse keizerrijk (23,1-5). En als dan blijkt dat die persoon ook nog uit het onrustige Galilea komt, is voor Pilatus de zaak wel helder. Pilatus betrekt zijn maatje Herodes bij de zaak en die is daar alleen maar blij mee (23,6-12). Pilatus speelt het handig: hij weet de religieuze overheden en het volk de beslissing over Jezus’ leven en dood in de schoenen te schuiven (23,13-25).
Onderweg naar zijn kruisiging komt Jezus weeklagende vrouwen tegen (23,27-31). Bij een begrafenis hoort er nu eenmaal geweeklaagd te worden. Je kon daarvoor professionals inhuren. Maar Jezus zit niet te wachten op nepverdriet.
Niemand neemt het voor Jezus op? Toch wel. Als Jezus sterft aan het kruis belijdt de honderdman dat deze mens waarlijk een rechtvaardige is (23,47). Deze belijdenis alludeert op Jesaja 53,11, waar de Dienstknecht van de Heer eveneens rechtvaardig genoemd wordt. Bij de daaropvolgende begrafenis duikt een onbekende Jozef op. Hij komt uit het Joodse Arimatea, een stad die niet bestaat, een soort Nergenshuizen. Hij wordt voorgesteld als rechtvaardig en kan daarom de Rechtvaardige begraven. Zo wordt aan het eind van het passie-evangelie zowel van Romeinse als van Joodse zijde een onbekende geloofsbelijder opgevoerd.
Preekvoorbeeld
Zo zijn ze allemaal in beeld: Jezus, de leerlingen, de mensen en ook, zij het ver op de achtergrond, de profeet Zacharia, die met zijn woorden dit hele verhaal heeft opgeroepen. Helemaal middenin: de ezel, het veulen. Wanneer bij ons ezels in beeld komen, is het meestal niet zo vleiend: zo stom als een ezel. Zo koppig als een ezel. Wanneer we iets niet kunnen onthouden bedenken we een ezelsbruggetje.
Maar zonder ezel geen Palmpasen. Zonder Palmpasen geen Pasen. De Palmzondag is toch de ingang van de Stille of Goede Week. De ezel heeft al veel vroeger in de Bijbel zijn plaats gekregen. In de Tien Woorden heeft hij recht op een eigen rustdag. Niet zomaar iemand.
De ezel stapt met koppige poten vanuit de profetie van Zacharia (9,9) in de richting van Jeruzalem. In het Hosannaverhaal over de intocht gaat hij bijna helemaal schuil onder de kleren van de mensen. Dat is jammer. Van dichtbij bekeken, zou je een donkere lijn zien langs zijn ruggengraat en een dwarslijn over zijn schouders. Dan zie je dat de ezelsrug is getekend met een kruis.
Zo vormt de ezel van de intocht de brug der zuchten naar de kruisiging. Zoals de ezel van Abraham die zijn zoon zal verhogen op de berg des Heren. Zoals het rijdier van de Samaritaan die barmhartigheid bewijst aan zijn naaste. De ezel is nodig: op weg naar Pasen heeft de Heer hem nodig (Luc. 19,31). Vanwege het kruis.
Gedragen door het hosanna uit de vredespsalm (118,26): Gezegend hij die komt met de naam van de Heer. Laten wij ons voor een ogenblik koesteren in het moment. Volop reden om van harte mee te vieren met de juichende mensen langs de straten, waarin de stenen zouden roepen als de mensen zouden zwijgen (Luc.19,40).
Het is een verhaal van volkomen onbezorgde en kinderlijke vrolijkheid. Voor één keer al het lijden vergeten en voluit werkelijk vieren! Hier wordt uitgebeeld wat mensen hun hele leven lang al uit hun hoofd kennen. Die woorden van hun profeet Zacharia (9,9), het lied van verlangen, de belofte waaruit we telkens weer moed putten. Het uitzicht waarop we steeds weer opnieuw blijven hopen. De psalm van de vrede. Een visioen van de toekomst.
Jubel luide, dochter Sion; / Juich, dochter Jeruzalem!
Zie, jouw koning komt tot je; / rechtvaardig en bevrijdend is hij;
Nederig en rijdend op een ezel: op een ezelshengst, zoon van ezelinnen.
Die oeroude woorden zien we ineens voor onze ogen werkelijk gebeuren! Je weet niet wat je ziet! De ezel is een pakdier, een trekker of een vrachtwagen; geen legertank zoals het paard. Vandaag is de ezel volgeladen met hosanna. Voor je het weet doe je mee, zit je in het verhaal, van harte!
Dat feest, dat voel je in je botten, langs de hoofdstraat, over de markt, langs de beken, door de straten en over de pleinen. Dat viert Jezus met die grote intocht in het klein. Geen militaire parade met paarden en machtsvertoon, met toeters en bellen. Een profetische feeststoet, een processie in alle kwetsbare en gelovige eenvoud.
Van Jezus tot en met de ezel – het is één feestelijk gebeuren! Wat we zien, wat we doen: het uitbeelden van dat oude profetische visioen, van een wereld waarin je veilig mag zijn, vol vrede van oud tot jong. Eindelijk eens een keer zien wat je gelooft! Een wereld waarnaar we allemaal verlangen. Een wereld waarin we allemaal ook willen geloven.
Een wereld waarin je kunt horen: Ik weet dat ik niet beschaamd zal worden. Zoals de knecht van ene in de profetie van Jesaja (50,7). In een flits zet de profeet het zo voor ons neer (50,4): om de uitgeputte mensen te kunnen bijstaan. Nieuwe hoop, nieuwe toekomst.
Daarom is er reden te meer om het feestbeeld van de stad van God niet verloren te laten gaan, maar er meer dan ooit aan vast te houden. Dat de intocht niet uit ons leven zal verdwijnen. Dat het visioen levend zal zijn.
Palmpasen heeft de palmtakken bij zich, de vredespalm, en tegelijk klinkt Pasen er ook alvast in door. Maar om van hieruit naar Pasen te komen moeten we die Stille Week van verdriet en pijn doorgaan. De week van het kruis. De hymne uit de Filippenzenbrief (2,8) gaat op dat spoor verder over een slaaf, aan mensen gelijk (…) vernederd, (…) gehoorzaamheid tot de dood.
De opmaat voor de omslag van feest naar passie. Het gaat over slaan en spuwen, over schande en onrecht, vernedering en dood. In heel de wereld sterven kinderen van honger en geweld. Mensen voelen zich juist niet meer veilig op straat. Optochten worden tot demonstraties. Het kwaad slaat toe midden in het gewone leven.
Jesaja de lijdende knecht van de ene (50,6): Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing. Daarom staat de ezel hier midden in deze viering die vandaag over die ezelsbrug heen gaat: Heden hosanna, morgen kruisigt hem. De ezel draagt de rechtvaardige knecht.
Daar gaat hij met zijn vrienden, gezalfd door een vrouw. Zoals het steeds een vrouw zal zijn, vanaf Eva tot en met Magdalena, die het heil doorgeeft. Zij vertegenwoordigt het leven, de toekomst. Door haar wordt hij gezalfde, Messias.
De leerlingen vertegenwoordigen het volk, de twaalven. Zij staan model voor de rest. Laten wij vooral niet denken zelf buiten schot te blijven. Het gaat voortdurend om Jezus met zijn leerlingen, inclusief Petrus (Luc. 22, 31vv) met zijn grote mond, die hem loochent. Inclusief Judas (Luc. 22,47) die hem overlevert. Inclusief onszelf als luisteraars op afstand.
Daar ligt de diepste kern van de passie: dat degenen van wie wij zoiets het minst zouden verwachten, gewoon wegkijken, ontkennen, loochenen. Straks vertrekken ze allemaal, gevlucht… Het echte verraad is collectief, in de algemene ontkenning.
Gelukkig zijn er ook anderen. Geloofsgetuigen, zowel uit de gojim als uit de joden. Wanneer Jezus sterft aan het kruis herkent de Romeinse officier (Luc. 23,47) hem als ‘rechtvaardige’. Bij de daaropvolgende begrafenis komt een zekere Jozef (Luc. 23,50) in beeld, een rechtvaardige. Dat woord blijft klinken in de stilte. Dan begint de stilte van de sabbat.
Op de avond van Palmzondag loopt een kleine ezel door de stil gevallen straten van de stad, terug naar de stal. Hier en daar slingert nog een palmtakje, hangt een vergeten kledingstuk. Ergens hangt een vleugje visioen in de lucht. In de verte klinkt nog vaag hosanna. De ezel gaat en draagt het kruis op de rug.
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
14 april 2022
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (C-jaar)
Inleiding
Zoals de Israëlieten de opdracht kregen om Pesach te vieren als een gedachtenis (sikkaron) aan de bevrijding uit Egypte, zó draagt Jezus zijn leerlingen op om de Maaltijd des Heren te vieren als een gedachtenis aan Hem (1 Kor. 11,24v). De viering van de uittocht van Jezus naar zijn Vader (Joh. 13,1; vgl. ook Luc. 9,31: exodus!) rijmt niet toevallig op de viering van de uittocht uit Egypte. Wijlen opperrabbijn Jonathan Sacks van het Britse Gemenebest (1948-2020) heeft ooit eens naar voren gebracht dat voor een gemeenschap drie zaken van het grootste belang zijn: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren hebben de opdracht om kinderen te vertellen over het verleden. Dat verleden, het heden en de toekomst mag je in deze visie nooit los zien van elkaar. Vergeten is ballingschap, gedenken is verlossing – woorden die worden toegeschreven aan de joodse wetgeleerde Baal Sjem Tov (‘Meester van de goede naam’).
Exodus 12,1-8.11-14 –Tussen aankondiging en uitvoering
De instelling van het Pascha volgens Exodus 12 vormt de prelude op Israëls uittocht uit Egypte. Deze instelling wordt gesitueerd tussen de aankondiging (11,1) en het ten uitvoer brengen (12,29) van de tiende plaag. Nog vóórdat God de bevrijding van zijn volk uit Egypte van start laat gaan, vindt er een ‘religieuze anticipatie’ op dit heilsgebeuren plaats. Men kan er tenminste twee tijdsdimensies in onderkennen: een dimensie van onvoltooid verleden tijd én een dimensie van toekomende tijd. Zo wordt de viering van het Pascha een ‘heilshistorisch knooppunt’ in de geschiedenis. De tekst brengt dat ook tot uitdrukking met de opdracht in 12,2 om de maand van de uittocht (Abib = arenmaand, na de ballingschap Nisan genoemd) te beschouwen als het ‘hoofd der maanden’ (rosj chodesj). Met de uittocht en de instelling van het Pascha wordt er door God een nieuw begin gemaakt. Bij wijze van parafrase op de beginwoorden uit Gorters gedicht Mei: ‘Een nieuwe lente, een nieuwe tijd’.
Verleden en toekomst
Beide tijdsdimensies, het verleden en de toekomst, worden in het instellingsverhaal op rituele wijze present gesteld. De onvoltooid verleden tijd wordt opgeroepen door het feit dat het Pascha functioneert als een blijvende herinnering (12,14) aan het zware verblijf in Egypte. Het thema van de sedernacht is immers sikkaron (z-ch-r = herinneren): de herdenking van de reddende hand van JHWH bij de uittocht uit Egypte. Zo moest het vlees van het paaslam gegeten worden met bittere kruiden (12,8 maròr) als een indringende verwijzing naar het bittere slavenbestaan dat weldra afgelegd zal worden. De toekomende tijd vindt zijn uitdrukking in de anticipatie op het voorbijgaan van God aan de huizen van de Israëlieten wanneer Hij alle eerstgeborenen in Egypte zal slaan (de tiende plaag). Het joodse Pasen is dus het feest van de ‘passage’ van God. Deze aanstaande gebeurtenis ligt ten grondslag aan de naamgeving Pèsach (12,11). Het woord is afgeleid van het werkwoord pasach dat letterlijk ‘hinken’ = ‘overspringen’ of ook wel ‘passeren’ betekent (vgl. o.a. 1 Kon. 18,21). In veel vertalingen staat hier ‘voorbijgaan’ (12,13.27). Ook de wijze waarop het paaslam gegeten moet worden verwijst naar een nieuwe tijd die in aantocht is: staande met de lendenen omgord, de voeten geschoeid en met een stok in de hand. Men moet dus op en top reisvaardig zijn om op elk moment weg te kunnen trekken uit Egypte. Het is een haastig vertrek, het ongezuurde brood (matzàh) onderstreept dat nog eens.
Verleden en toekomst komen samen in de actuele opdracht om het Paasfeest ook in de toekomst te blijven vieren (12,14b). Deze actualiserende viering wordt in de joodse traditie zó begrepen dat iedere Israëliet zichzelf moet beschouwen als was hijzelf weggetrokken uit Egypte.
1 Korintiërs 11,23-26 – Viering van de Maaltijd van de Heer
De waarschijnlijk oudste vermelding van de instelling van de Eucharistie / het Avondmaal treffen we aan in 1 Korintiërs 11. De formulering van Paulus over de viering van de Maaltijd van de Heer vormt een cruciaal onderdeel van de christelijke eredienst en wordt in bijna elke kerk in de wereld gevierd. De volgende aspecten zijn hierbij van belang: de viering gebeurt regelmatig tijdens de samenkomsten van de gemeente, het is belangrijk want Jezus zelf heeft er op aangedrongen, de viering is een vorm van evangelieverkondiging, onder de Maaltijd is het gedenken van Jezus aan de orde, de deelnemers aan de Maaltijd worden één met het lichaam en bloed van Christus, er is het aspect van dankbetoon en tevens een uitdrukking van eenheid én door de maaltijd wordt er uitgezien naar de wederkomst van de Heer.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-58.
Johannes 13,1-15 – Gedachtenis bij het Avondmaal
Het vieren van Pasen in de vorm van het tegenwoordig stellen van een heilshistorisch feit speelt ook een belangrijke rol bij het evangelieverhaal over het Laatste Avondmaal. Hoewel het vierde evangelie geen formeel instellingsverhaal kent zoals de synoptische evangeliën, bevat ook de scène van de voetwassing duidelijk een gedachteniselement (13,14). De voetwassing vond wel plaats binnen de context van een maaltijd. De evangelist legt met het vertellen van dít verhaal op déze plaats een zekere nadruk op het grote belang van de praxis van Jezus en de oproep tot navolging die daarvan uitgegaan is. Wanneer de leerlingen onder elkaar de mentaliteit van Jezus bewaren zoals die in het gebaar van de voetwassing tot uitdrukking komt, dan stellen zij in dit teken van onderling dienstbetoon en bredere zin het diaconaat hun Heer en Meester present. De rituele herhaling van deze handeling is dus beduidend méér dan het ophalen van herinneren aan voorbije gebeurtenissen. Er is een duidelijk appel om het voorbeeld van Jezus’ ootmoedigheid na te volgen.
Duiding van de handeling
Bovenstaande interpretatie van de voetwassing is gebaseerd op een tweedeling van de tekst: in 13,1-11 de handeling en aansluitend in 13,12-20 de duiding van deze handeling. De teksteenheid eindigt welbeschouwd pas met 13,20 zoals duidelijk blijkt uit de nieuwe inzet van vers 21: Hierna… Het gesprek over de duiding van de voetwassing wordt door Jezus zelf ingeleid met de vraag of zijn leerlingen begrepen hebben wat hij in feite gedaan heeft. De uitleg van Jezus beweegt zich in de richting van een appèl tot navolging.
In het eerst tekstgedeelte (1-11) komt echter ook een andere betekenis van de voetwassing ter sprake. Deze hangt ten nauwste samen met de aanstaande gebeurtenissen op Goede Vrijdag: de voetwassing als teken van de zelfgave van Jezus in de dood. Zoals hij zich op de vooravond van zijn lijden en dood bereid om aan zijn leerlingen de slavendienst van de voetwassing te verrichten, zo geeft hij zich vrijwillig over aan de vernedering van de dood aan het kruis (zie bijv. 18,11). Zo staat het reeds in 15,13: ‘Geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden’. Zoals Jezus zijn kleren aflegt (13,4), zó legt Hij ook vrijwillig zijn leven af (10,17).
In de tekst bestaat ook een zekere spanning tussen de strekking van vers 7 (de betekenis van de voetwassing wordt pas in de toekomst duidelijk, namelijk met de dood van Jezus) en vers 12 (de leerlingen kunnen de betekenis van wat Jezus gedaan heeft reeds nu begrijpen). In zijn antwoord aan Petrus stelt Jezus dat pas na zijn dood duidelijk zal worden wat Hij met deze daad tot uitdrukking heeft willen brengen: zijn vrijwillige overgave aan de vernedering van de kruisdood. Het is voor Jezus een soevereine daad van overgave aan de wil van God.
Het inleidend vers (13,1) spreekt in dit verband over het uur van Jezus dat nu gekomen is. Alles wat nu gaat volgen (voetwassing, afscheidsrede, gevangenneming, veroordeling, kruisdood, begrafenis en opstanding) maakt deel uit van dit uur waarin de verheerlijking van Jezus zal plaatsvinden. Aan het begin van zijn openbaar optreden bij de bruiloft te Kana (het eerste teken: 2,11) was Jezus’ uur nog niet gekomen (2,4; vergelijk nog 7,30; 8,20; 12,23.27). Tijdens zijn maaltijd met de leerlingen is dit reeds lang aangekondigde uur eindelijk gekomen (zie 17,1: verheerlijking!).
Er is dus een duidelijke relatie met de tijd van Jezus’ werkzaamheid vanaf de bruiloft te Kana, maar ook met het einde: het laatste kruiswoord van Jezus (19,30: ‘Het is volbracht’ – hier staat het werkwoord telein = iets tot een einde brengen) verwijst terug naar het commentaar van de evangelist in 13,1 dat Jezus de zijnen tot het einde toe (= eis telos) heeft liefgehad.
Preekvoorbeeld
Er hangt iets onheilspellends over de viering van vanavond. Hoewel het paars van de Veertigdagentijd voor even vervangen is door het feestelijk wit, vieren wij deze eucharistie in vrees en beven, zoals de Israëlieten hun eerste paasmaal hielden. Zo klonk het tenslotte in de Eerste Lezing: Dit is de wijze waarop gij het lam moet eten: uw lendenen omgord, uw voeten geschoeid en uw stok in de hand. Haastig moet ge het eten, want het is Pasen voor de Heer. En dat het Pasen is voor de Heer betekent dat alle eerstgeborenen van Egypte geslagen zullen worden, zowel mensen als dieren.
In de Tweede Lezing breekt Jezus het brood en geeft Hij de beker rond ‘in de nacht waarin Hij werd overgeleverd’. En Jezus wast de voeten van zijn leerlingen onder een maaltijd, ‘toen de duivel reeds aan Judas Iskariot, de zoon van Simon, het plan had ingegeven om Hem over te leveren’.
Het is vanavond niet zoals het zijn moet. Er hangt dreiging in de lucht. En dat op de avond dat wij teruggaan naar de bron van iedere eucharistie die wij hier vieren: de maaltijd die Jezus hield om de uittocht uit Egypte te herdenken en die Hij tot teken maakte van zijn leven voor ons.
Zou het zo zijn dat rond iedere eucharistieviering iets onheilspellends hangt?
Het eerste Paasmaal, dat van de Israëlieten in Egypte, wordt in vrees en beven gegeten, omdat er een ingrijpen van God wordt verwacht om een einde te maken aan het kwaad dat heerst in Egypte en de Israëlieten het leven onmogelijk maakt. Het kwaad daar had zich zo opgestapeld dat zij daar niet meer op een zachtzinnige manier van konden worden bevrijd. Zoals toen het kwaad van het fascisme Europa zozeer in zijn ban had, dat de bevrijding ervan wel gepaard moest gaan met geweld. Er moesten oprukkende legers van de geallieerden aan te pas komen. Die opmars had tegelijk iets bevrijdends én beangstigends. Naast bevrijding brachten zij ook dood en verderf. Er werden hier witte vlaggen uitgestoken: wij zijn de vijand niet! Niet schieten! De Israëlieten bestreken hun deurposten met bloed: wij zijn slachtoffers van het kwaad waar God een einde aan gaat maken: spaar ons, Heer!
Dit onheilspellende hangt eigenlijk rond iedere eucharistie die wij vieren. Want eucharistie vieren doen wij in het geloof en de hoop dat ons leven bevrijd zal worden van wat niet goed is. Wij eten en drinken hier immers in afwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. En het is toch altijd maar de vraag of die nieuwe hemel en die nieuwe aarde op zo’n manier komen, dat wij er zelf deel aan zullen krijgen; of die zullen komen zonder een vernietigend oordeel over onszelf en de wereld. Want zeg nou zelf: er zal grondig de bezem moeten door de wereld én de Kerk vooraleer er sprake kan zijn van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Meer nog: er zal met ieder van ons iets moeten gebeuren, willen wij mensen zijn die die nieuwe hemel en nieuwe aarde kunnen bewonen! In ons is toch ook kwaad, zoals het dat in Egypte was!
Van deze spanning tussen goed en kwaad, dat een gevecht kan worden op leven en dood, is Jezus zich maar al te goed bewust, wanneer Hij in de nacht dat hij wordt overgeleverd maaltijd houdt. Hij breekt het brood en laat de beker rondgaan in het bewustzijn dat Hij door kwade machten van verraad en nijd ten onder zal gaan.
Wat het des te spannender en onheilspellender maakt is dat, anders dan bij de Israëlieten, in Jezus geen kwaad is. Hij is alleen maar slachtoffer. Hij die nooit of te nimmer aan het kwade het zijne heeft bijgedragen zal het kwaad dat in de wereld is niet ontlopen. Toch raakt Hij niet verlamd door vrees en beven, maar in de schaduw van dit kwaad reikt Jezus ons toch leven van een en al goedheid aan. Het reine, het zuivere, het loutere en het klare van Jezus’ leven wordt daarmee ook van ons. Om ons tot mensen te maken van zijn nieuwe hemel en nieuwe aarde, tegen alle dreiging van het kwaad in. En daarmee is eucharistie vieren waarachtig geen spelletje, maar bittere ernst.
Door eucharistie te vieren laten wij ons meer en meer tot mensen maken die bij Christus horen en op Hem gelijken. Wij vieren de eucharistie om mensen te worden die te midden van de machten van het kwaad blijven geloven dat God sterker is dan alle kwaad, en die daaraan de moed ontlenen om te blijven volharden in het goede, zoals Jezus dat heeft gedaan tot in de nacht waarin Hij werd overgeleverd.
Dit heeft Jezus gedaan door ons het brood en de wijn van zijn laatste Paasmaal aan te reiken, maar ook door zich, toen het Paasfeest op handen was en de duivel reeds in Judas Iskariot was gevaren, tot dienaar van zijn leerlingen te maken, ook van Judas. Hij zegt zelf dat Hij dit gedaan heeft om ons een voorbeeld na te laten, opdat wij zouden doen zoals Hij heeft gedaan.
Dit is kennelijk waar het op aankomt: dat wij elkaar de voeten wassen; dat wij elkaar dienen; dat wij elkaar hoger achten dan onszelf. En dat is waarachtig geen kinderspel, maar het is wel onze manier om te blijven volharden in het goede en weerstand te bieden aan de machten van het kwaad.
Zoals aan het einde van de oorlog mensen een witte vlag uithingen om aan het oorlogsgeweld te ontkomen, zoals de Israëlieten het bloed van een lam op hun deurpost streken opdat de doodsengel aan hun deur voorbij zou gaan, zo is onze dienst aan elkaar ons teken dat wij bij Christus horen, en dat wij geloven en hopen dat wij, net als Hij, door kwaad en dood heen gehaald zullen worden en in leven mogen blijven bij God. Het is om zo te zeggen het bloed van ons Paaslam, waarmee wij onze deurpost bestrijken. Het bloed waaraan wij in iedere eucharistieviering deel krijgen. Het bloed, het leven van Hem is wie geen kwaad is. Naarmate wij ons dit leven eigen maken worden wij herkenbaar als mensen van Christus, en dan zal uiteindelijk het kwaad, de dood, geen vat op ons krijgen, zoals het uiteindelijk geen vat heeft gehad op Christus.
De eucharistie is een ernstige zaak. Wij hoeven niet iedere zondag onder die ernst gebukt te gaan, maar is het niet goed dat wij op de avond dat wij de oorsprong ervan vieren, eraan herinnerd worden dat de eucharistie die ons doet deel krijgen aan het leven van Jezus, deel uitmaakt van onze worsteling met het kwaad in onszelf en in de wereld?
Dit is het onheilspellende dat over de eucharistieviering van deze avond heen hangt, maar wij vieren ook vanavond, zoals altijd, de eucharistie in het licht van Pasen. Jezus heeft het kwaad en de dood overwonnen. De eucharistie is daarmee ook de belofte dat wij dat ten slotte ook zullen doen, als wij ons zijn leven laten geven in het brood en de beker van het Laatste Avondmaal dat Jezus op de avond voor zijn lijden met zijn leerlingen heeft gevierd, en nu met ons.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
15 april 2022
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13–53,12
Hoe is toch dat beeld ontstaan van de Lijdende Dienaar die door een wrede, bloeddorstige God afgerekend wordt op misdaden waar hij part noch deel aan heeft? Toegepast op de gekruisigde Jezus leeft deze gedachte vooral in evangelicale kring. Een ouderling van een ‘zware’ kerk maakte eens bezwaar tegen een nieuwe dominee. Die zou het verzoenende bloed van de Heere Jezus niet voldoende van de kansel laten ‘druppen’.
Veel misverstanden bij onze Schriftlezing berusten op een gebrekkig bewustzijn van de ‘tweetaligheid’ die hier in het geding is. Schrift en traditie spreken over dezelfde onderwerpen, vaak zelfs met identieke woorden die toch niet hetzelfde betekenen. Zij bezigen ieder hun eigen taal. Enerzijds zijn wij via catechismus en dogmatiek vaak eenzijdig opgevoed met Hellenistische denkwijzen, anderzijds is de Bijbel grotendeels gegoten in Semitische denkcategorieën. Ten onrechte gaan we er vaak van uit dat gelijkluidende termen in die twee gedachtewerelden automatisch ook dezelfde betekenis hebben.
Joseph Ratzinger (*1927 (paus Benedictus xvi) uitte als hoogleraar te Tübingen in zijn jonge, progressieve jaren (hij was toen nog geen 40 jaar) de klacht dat het de theologie in bijna twee duizend jaren nog steeds niet gelukt is haar begrippen-arsenaal (Begriffssprache) van de eierschalen (sic! JH) van haar Hellenistische afkomst te bevrijden (Joseph Ratzinger, Einführung in das Christentum, Kösel München, 1968, 126).
Het blijkt dat bij de uitleg van Jesaja 53 Semitische denkstructuren uit het oog verloren werden. Dat leidde tot een gruwelijke duiding van deze tekst, die op haar beurt weer de interpretatie van de ‘verzoening’ in het Nieuwe Testament heeft beïnvloed. Als we teruggaan naar de Semitische, (Hebreeuwse en Aramese) brontekst onderkennen we een drietal oudtestamentische denkvormen, aangeduid met de etiketten: (1) Corporate Personality, (2) Tun-Ergehen principe en (3) Allkausalität. Bewustwording hiervan kan hedendaagse bezwaren tegen onze Schriftlezingen van Goede Vrijdag ondervangen. Aan de hand van het lied van de Lijdende Dienaar (Jesaja 52,13-53, 12) gaan we ons verdiepen in die drie denkvormen.
(1) Corporate Personality. Het Vierde Knechtslied (Jesaja 52,13–53,12) verwoordt een disclosure experience, een Aha-Erlebnis (de plotselinge bewustwording van een oorzakelijk verband) die een genetische mutatie (sprong in een ontwikkeling) van Israëls denken veroorzaakt. Het bewustzijn breekt dóór dat één groep, ja een énkel mens door zijn solidaire ‘gerechtigheid’ (in de volle bijbelse zin) de onheilssituatie van anderen ten goede kan keren. In de nieuwtestamentische relecture (herlezing) van het Oude Testament brengt Jezus van Nazaret die ommekeer ten goede door zijn solidaire gerechtigheid tot stand.
De Israël omringende volken (de ‘wij’-figuur in Jesaja 53,1-4) zagen de ellende van de Babylonische ballingschap (587-537 vChr.) als een verdiende straf voor Israël. De Israëlieten zelf zien die ballingschap als een plaatsvervangend lijden voor hun eigen volk. De Lijdende Dienaar staat dan voor het gelovige, gehoorzame deel van het volk van Israël dat van alles te verduren krijgt: ‘onze ziekten heeft hij op zich genomen’ (v. 4), ‘om de ontrouw van mijn volk is er kastijding voor hem’ (v. 8).
(2) Het Tun-Ergehen (‘Doen-Wedervaren’) principe betekent dat iedereen loon naar werken krijgt: ‘Wie goed doet, goed ontmoet’, maar evenzeer geldt: ‘Boontje komt om zijn loontje’. Volgens deze wet van de vergelding brengen goede en kwade daden hun loon en straf structureel ingebouwd met zich mee. Een slechte daad veroorzaakt een verpeste ‘dampkring’, een noodlottige sfeer, om zich heen. In het bijbelwetenschappelijk jargon heet dat: een schicksalwirkende Tatsphäre (‘een [slechte] daad die een sfeer bewerkt die noodlottig uitpakt’). Dit is voor ons die in een ongekende klimaatcrisis leven, geen onbekend verschijnsel. Omgekeerd geldt dat een goede daad voor anderen ten goede kan werken. Zodoende ‘maakt’ de Lijdende Dienaar door zijn trouw jegens God ‘velen rechtvaardig’ (v. 11) door ‘hun zonden te torsen’ (v.11).
(3) De Allkausalität Gottes (‘God is de oorzaak van alles’) beschouwde Israël net als zijn buren, als een vanzelfsprekendheid. Zoals de omringende volken denkt Israël dat God de oorzaak is van álles wat er gebeurt. Deze vanzelfsprekendheid wordt niet teruggevoerd op een uitdrukkelijk besluit van JHWH. Zij bestáát gewoon. Volgens de toenmalige wereldbeschouwing werd er niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de éérste Oorzaak (God) en twééde oorzaken (mensen). Israëlieten slaan soms rustig alle tussenliggende oorzaken over, en schrijven een afgrijselijk gebeurtenis rechtstreeks toe aan JHWH: ‘het behaagde de Heer hem te verbrijzelen’ (v. 10). De slechte gevolgen van perverse daden (Tun-Ergehen en schicksalwirkende Tatsphäre) in een gemeenschap (Corporate Personality) komen zo voor rekening van Gód zélf die uiteindelijk, als éérste Oorzaak, ook voor die mechanismen zelf verantwoordelijk is.
Zo is het beeld ontstaan van de Lijdende Dienaar die door een wrede God afgerekend wordt op misdaden waar hij part noch deel aan heeft. Die God wil bloed zien en dan van iemand van gelijke goddelijke rang. Dat kan alleen maar Zijn Zoon Jezus zijn. Toegepast op de gekruisigde Jezus leeft deze gedachte vooral in ‘zware’ protestantse kringen. Hiertegen is verzet gerezen vanuit de dogmatiek (Wiersinga 1971), de exegese van het Oude Testament (Beuken 1983), en de exegese van het Nieuwe Testament (Bouwman 1975, Versnel 1993, Den Heyer 1997).
In het vertaalproces van Jesaja 53 zijn de drie genoemde Semitische denkstructuren uit het oog verloren. Dat heeft wel tot een gruwelijke uitleg geleid, die op zijn beurt de interpretatie van ‘verzoening’ in het Nieuwe Testament gekleurd heeft. Bewustmaking van de besproken oudtestamentische denkvormen kan hedendaagse bezwaren opvangen.
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
Het centrale thema van ‘Hebreeën’ (waarschijnlijk de tekst van een homilie) is de voorstelling van Jezus als hogepriester, en wel als de definitieve hogepriester. In de tijd van de tempel (tot het jaar 70 na Christus) was de functie van de hogepriester het brengen van dierenoffers tot verzoening en vergeving van zonden. Jezus brengt eveneens een offer: Zichzelf. Door zijn lijden en dood heeft Hij Zichzelf gegeven in zijn menselijkheid en kwetsbaarheid. Daarom kan hij meevoelen met ‘onze zwakheden’ (4,15). Door het lot te delen van mensen van vlees en bloed heeft Jezus gehoor gegeven aan zijn opdracht (5,8). Juist doordat Hij in het lijden Zijn menselijkheid tot het uiterste heeft ervaren, kan Jezus andere mensen voorgaan naar heiligheid en volmaaktheid. Zo is Hij oorzaak geworden van hun redding (5,9). Op hun beurt dienen de gelovigen van Hebreeën aan Jezus te gehoorzamen, dat wil zeggen: aan zijn boodschap gehoor te geven.
Johannes 18,1–19,42
Volgens het evangelie van Johannes is Jezus van meet af aan ‘het Lam Gods’ dat de zonden der wereld wegneemt (Joh. 1,29). Deze tekst roept de gedachte aan de verlossende dood van Jezus op. De metafoor van ‘het Lam Gods’ verenigt in zich de beelden van de Godsknecht (Jes. 52,13–53,12) die de zonden van de menigte op zich neemt en die, hoewel onschuldig, zich opoffert ‘als een lam dat ter slachting geleid wordt’ (Jes. 53,7) én het beeld van het paaslam, zinnebeeld van de bevrijding van Israël (Ex. 12,1-28). Deze verbinding van twee beelden is mogelijk doordat in het Aramees, de moedertaal van Johannes de Doper en Jezus, het woord talja zowel ‘lam’ alsook ‘knecht’ kan betekenen (Joachim Jeremias). De evangelist sint Jan zou hier bewust gebruik maken van deze dubbelzinnigheid (‘Lam Gods’ en ‘Godsknecht’) om te verwijzen naar hun respectieve theologische achtergrond. Sint Jan speelt in zijn evangelie wel vaker op twee manualen tegelijk.
Jezus is de dood bewust tegemoet gegaan. Hij moet beseft hebben dat Zijn verkondiging van het koninkrijk van God, ook voor zondaars (‘hoeren en tollenaars’) Hem het leven zou kosten. ‘Toen hij thuis aanlag voor de maaltijd, kwam er ook een groot aantal tollenaars en zondaars, die samen met Hem en zijn leerlingen aan de maaltijd deelnamen. De Farizeeën zagen dit en zeiden tegen zijn leerlingen: “Waarom eet uw meester met tollenaars en zondaars?” Hij hoorde dit en gaf als antwoord: “Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieken wel. Overdenk eens goed wat dit wil zeggen: ‘Barmhartigheid wil ik, geen offers’ (Hos. 6,6). Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars”’ (Mat. 9,10vv).
De gevestigde, officiële religie kon deze afwijking van ‘de gezonde leer’ niet dulden. ‘Zowel de Farizeeën als de Schriftgeleerden zeiden morrend tegen elkaar: “Die man ontvangt zondaars en eet met hen”’ (Luc. 15,2). ‘Bij het zien van hun geloof (van de mannen die de lamme door het dak naar Jezus lieten zakken) zei Jezus tegen de verlamde: “Vriend, uw zonden worden u vergeven”’ (Mar. 2,5). Geen wonder dat Schriftgeleerden zeggen: ‘Hij slaat godslasterlijke taal uit: alleen God kan immers zonden vergeven’ (Mar. 2,7). Maar Jezus zegt: ‘Wie Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft’ (Joh. 12, 45) en ‘Filippus, wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’ (Joh. 14,9). In het lijdensverhaal volgens Johannes ondervraagt de hogepriester Jezus dan ook over Zijn leerlingen en Zijn leer (Joh. 18,19). Even later zeggen de hogepriesters en gerechtsdienaren: ‘Wij hebben een wet die zegt dat hij moet sterven, omdat hij zich Zoon van God heeft genoemd’ (Joh. 19,7).
Preekvoorbeeld
Jezus zegt niet veel in het passieverhaal van Johannes, maar alles wat Hij zegt, doet er toe, komt aan! Bij een aantal woorden, die Jezus in het evangelie spreekt, staan we stil. Als de troep soldaten en vertegenwoordigers van de hogepriesters Hem in de boomgaard zoeken, komt Jezus zélf naar voren en zegt: Wie zoekt Gij? Als ze Jezus de Nazoreeër’ zeggen, dan antwoordt Hij: Dat ben ik. Ze schrikken, vallen zelfs op de grond. Deze kwetsbare ongewapende zegt: Ik ben het. Is het een toespeling op de Hebreeuwse Godsnaam JHWH: ‘Ik ben het, wie Ik ook ben’? Wat een moed, wat een vertrouwen.
Hoe beslist klinken Jezus’ woorden als Hij het gewapend verzet van Petrus terugwijst: Steek dat zwaard in de schede.
Bij het verhoor van de hogepriester Annas, als Hij een klap van een van diens dienaars heeft gekregen: Indien ik iets verkeerds gezegd heb, verklaar dan wat er verkeerd in was; maar indien het goed was, waarom slaat Gij mij? Met kracht keert Jezus de hogepriester met deze woorden zijn andere wang toe. De striemen die de klap op zijn gezicht hebben nagelaten zijn te zien, maar Jezus blijft overeind.
Als Pilatus, de vertegenwoordiger van de Romeinse keizer Jezus vraagt: Zijt gij de koning der Joden? zegt Hij kort en krachtig: Ja, koning ben ik! maar even verderop ook: Mijn koningschap is niet van deze wereld. Zou mijn koningschap van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben dat ik niet aan de Judeeërs werd overgeleverd. Jezus weet dat Pilatus en wellicht ook wij koningschap in termen van wereldlijke macht verstaan. Maar Jezus’ koningschap is ‘niet van deze wereld’. Daarmee bedoelt Jezus niét dat zijn koningschap iets van later is, van straks in de hemel. Hij bedoelt, dat zijn koningschap niet gebouwd is op wat hier in onze wereld aanzien en macht heeft: geavanceerde wapens, geld, economische mogelijkheden, prestigieuze gebouwen, kinderen waar je trotse verhalen over kunt vertellen op je verjaardag, waar je mee kunt scoren: een gaaf lichaam, geslaagde carrière. Deze koning, onze koning heeft honger en dorst, is gevangen, vreemd, naakt. Maar koning is Hij, koning met zijn liefde, zijn nabijheid, zijn trouw, zijn open armen, zijn overgave aan de God die liefde is.
Naarmate het verhaal voortschrijdt, wordt Jezus steeds stiller. Als Pilatus, die steeds meer onder druk van het opgehitste volk en de hogepriesters komt te staan, aan Jezus vraagt: Waar zijt Gij vandaan? antwoordt Jezus: Gij zoudt volstrekt geen macht over mij hebben als die u niet van boven gegeven was. Daarom is de zonde van hem, die Mij aan u heeft overgeleverd groter. Heeft Jezus te doen met Pilatus, die als speelbal in het steekspel van de machten wordt gebruikt? Ziet Hij Pilatus’ aarzeling, zijn zwakheid?
Jezus wordt stiller en stiller. Op het kruis wat laatste woorden tot Maria en de leerling, die Hij liefhad, Johannes. Vrouw, zie daar uw zoon en Zie daar uw moeder.
En: Ik heb dorst en nadat Hij de zure wijn heeft gedronken: Het is volbracht. Het klinkt als Jezus’ amen. Zijn ‘ja’ op zijn leven, zijn dood, op alles wat Hij heeft moeten… heeft kunnen geven. Daarna buigt hij het hoofd en geeft de geest. De dood heeft niet het laatste woord, maar Jezus. Zijn overgave aan de Vader, de Barmhartige. Om stil van te worden…
PS 1. Ik heb geaarzeld om een overweging voor Goede Vrijdag te schrijven. De stilte, de verhalen, de bloemen spreken op deze dag misschien meer dan woorden. Als alternatief voor mijn overweging, zou u ook Jezus’ woorden kunnen laten klinken, steeds gevolgd door een stilte…
PS 2. Waar in de lectionariumtekst staat ‘Joden’, gebruik ik ‘Judeeërs’, en wel om twee redenen. Het woord ‘Joden’ is massief en lijkt het hele Joodse volk te veroordelen. In het Grieks staat er ook ‘Judeeërs’. De evangelist duidt hiermee de bevolking van Juda aan, en met name hen die daar de dienst in de tempel uitmaakten.
inleiding dr. Jan Holman
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
16 april 2022
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)–2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps. 16 – Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32–4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Het lectionarium biedt voor de Paaswake een ware schat aan teksten. Negen lezingen in totaal uit Oude en Nieuwe Testament, het Eerste en Tweede Verbond. Het bijzondere van deze verzameling is, dat, de tussenzangen meegerekend, heel de Wet, de Profeten en de Psalmen in deze nacht vertegenwoordigd zijn. En wel zó, dat ook ons, evenals de Emmaüsgangers en de apostelen ‘het verstand geopend wordt, zodat wij de Schriften verstaan omtrent de Christus, dat hij moest lijden en ten derde dage opstaan uit de doden’, (vgl. Luc. 24,44-49; vgl. Luc. 24,25-32).
Het lectionarium laat de mogelijkheid open om een keuze te maken uit de teksten van het Oude Testament met het oog op plaatselijke gebruiken – en het uithoudingsvermogen van de gemeenteleden. De tekst van Exodus 14,15–15,1 dient in elk geval wél gelezen te worden. Daar is ook alle reden toe, want nader bezien, blijkt het de centrale tekst te zijn, waarin alle andere hier besproken teksten samenkomen, en van waaruit elke tekst afzonderlijk zijn diepere betekenis krijgt.
Want spreken over Verrijzenis, is spreken over Pasen. En spreken we over Pasen, dan spreken we over de gebeurtenis bij de laatste plaag in Egypte (Pesach: (aan de deur) voorbijgaan; vgl. Ex. 12,13) en over de Uittocht van Israël uit de slavernij, door het water van de dood heen (Ex. 14–15). Om te worden tot een nieuwe schepping. Om te worden, zoals we vanaf den beginne bedoeld zijn: beeld en gelijkenis van God, man en vrouw, vrije mensen (Gen. 1,27).
Genesis 1,1 - 2,2 of 1,1.26 - 31a
Het is aan te bevelen om het scheppingsverhaal in zijn geheel te lezen, en niet te beperken tot enkel het voorlezen van de schepping van de mens. Niet alleen omwille van de eenheid van het verhaal zelf. Maar ook omdat een aantal elementen uit de andere teksten dan beter zijn te plaatsen in uitleg en verkondiging. Ze verwijzen namelijk alle impliciet of expliciet naar de verschillende dagen van de schepping.
Schepping wordt vaak gezien als een creatio ex nihilo, een ‘schepping uit het niets’. Maar het is ook mogelijk om de eerste twee verzen van Genesis te lezen als inleiding op het scheppingsgebeuren, dat pas in vers drie zijn werkelijke aanvang vindt. Want dan spreekt God zijn eerste scheppingswoord: ‘Er zij licht’.
Zo gelezen, als korte inleiding, bevatten de eerste twee verzen een aantal belangrijke noties. We krijgen een aanvangsschets, als bij het begin van een toneelstuk. ‘De aarde nu was woest en leeg.’ Met andere woorden: in den beginne was er chaos. En dat is iets anders dan ‘niets’. En een oervloed: water, dat gehuld is in duisternis. En ‘wateren’, waar overheen de Geest van God zweeft, Gods eigen Adem. En in die chaos, te midden van die oervloed en al dat water, brengt God het begin van zíjn ordening aan, allereerst door het scheppen van het licht. ‘En God zag dat het licht goed was en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis (…) het werd avond en het werd morgen: de eerste dag’ (Gen. 1,3-5).
‘Scheppen’ en ‘maken’ gaan in Genesis 1 zo ongeveer gelijk op met ‘scheiden’. ‘Scheiden’ is uit elkaar halen, onderscheid aanbrengen en ordenen. Op elkaar afstemmen en voorzien van taak en opdracht. Scheiden is dus verhoudingen aanbrengen, tussen licht en duisternis – vers 4; tussen water en water, tussen boven en beneden – vers 7; tussen het droge en de zeeën – vers 10; tussen zaad en vrucht – vers 12; tussen dag en nacht – vers 14, en zo weer opnieuw tussen licht en duisternis – vers 18.
Dat is dus blijkbaar de manier waarop God schept. Door scheiding aan te brengen, brengt God zijn ordening aan bij het maken van hemel en aarde. Maar ook, en liever nog, bij het maken van de hemel en het lánd. Want zo kunnen we het Hebreeuwse woord èrèts ook vertalen: zowel met ‘aarde’ als met ‘land’. Het land waar God Abraham naar toe stuurt om het te gaan bevolken, vanuit dezelfde opdracht als aan de eerste mens, hier in Genesis 1 (Gen. 12,1-3; vgl. Gen. 1,28; vgl. Gen. 22,16vv, uit de tweede mogelijke Schriftlezing voor deze Paaswake: de binding van Isaac – Gen 22). Het land, waarheen het volk Israël onderweg is door de woestijn na de uittocht uit de slavernij in Egypte: het land van melk en honing (Ex. 3,8; Lev. 20,24; Deut. 6,3). Het land, waar nog weer later de profeten zullen schreeuwen om gerechtigheid, en hetzelfde land, waarin Jezus rondtrekt en de komst van het koninkrijk van God zal verkondigen. Het land, dat aan de mens bij zijn schepping wordt toevertrouwd, om het te bemensen en er zorgvuldig mee om te gaan, ten behoeve van henzelf en van de dieren en van heel de schepping (Gen. 1,29-30). En God ziet, dat het héél goed is, die mens zó, in het land, te midden van de schepping, als man en vrouw, naar zijn beeld gemaakt en op Hem gelijkend (Gen. 1,26.31) Daarom kan God ook rusten op de zevende dag, na de voltooiing van ‘al het werk dat Hij gemaakt had…’ (Gen. 2,2).
Exodus 14,15–15,1
Bij het lezen van Exodus is het belangrijk dat we ons de betekenis realiseren van de naam Egypte. In het Hebreeuws is dat Mitsrajim, en dat betekent: ‘weg uit de onderdrukkingen’. In het Hebreeuws is Egypte dus spreekwoordelijk het ‘Land van Onderdrukking’. En daarmee bevinden we ons in een zelfde aanvangssituatie als in Genesis: chaos en duisternis. Hier in Exodus: onderdrukking en slavernij. En in deze ‘oer’-situatie handelt God opnieuw (Ex. 3,6-18).
Deze notie van herscheppen is ook daarom van belang, omdat anders de indruk zou kunnen ontstaan, dat God zich in de nacht van de uittocht wreekt aan onschuldige mensen en dieren, ten gunste van zijn eigen volk. Gods ingrijpen is juist gericht op de vernietiging van onderdrukking en van de machten die slavernij en onrecht in stand houden. Hij ‘zal zich verheerlijken aan Farao, en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters’ (Ex. 14,17.18.23.28.30; 15,1.4vv, de tussenzang die aansluit op deze lezing). Met andere woorden: aan de instrumenten van macht en onderdrukking.
God herstelt de verhoudingen. Hij maakt opnieuw, net als op de eerste dag van zijn schepping, scheiding tussen de duisternis en het licht. Daartoe verlaat de Engel van God zijn positie voor aan de spits van het leger van Israël om achter hen aan te gaan, samen met de wolkkolom. En deze wolk ‘was duisternis, maar tegelijk verlichtte zij de nacht – zodat de een de ander niet kon naderen, de gehele nacht’ (Ex. 14,19v in de correcte vertaling van NBG; KBS: ‘de wolk bleef die nacht donker…’; vgl. Ex. 13,21v.24).
De gehele nacht door doet de Heer het water wegvloeien door een sterke oostenwind over de zee (Ex. 14,21). Opnieuw is de overeenkomst met Genesis treffend. Daar ‘zweefde de Geest van God over de wateren’, terwijl ‘duisternis lag over de vloed’. (Gen. 1,2; het Hebreeuws gebruikt voor Geest, wind en Adem het zelfde woord: ruach). Zo maakt God opnieuw scheiding tussen het water en het droge (‘splijten’ in Exodus; vgl. Ex. 14,16.21; vgl. Gen. 1,7.10). En zoals God eens het uitspansel maakte om scheiding aan te brengen tussen het water boven en het water beneden, zo worden hier in Exodus de wateren gespleten in water links en water rechts, als een muur. En te midden van al dit water komt het droge vrij. Als uitweg voor Israël, uit de slavernij, uit het land van Onderdrukking, naar het land dat aan Abraham beloofd is (Ex. 14, 22.29; vgl. Gen. 15 !). Voor de Onderdrukkers, ‘hun wagens en ruiters’ is de beweging omgekeerd. Mozes strekt opnieuw zijn handen uit over de zee en de wateren vloeien weer samen tot ‘oer’-vloed. Chaos compleet, dood alom, niet één blijft er over (Ex. 14,28.30).
Romeinen 6,3-11
In zijn brief aan de Romeinen becommentarieert Paulus de verrijzenis van Christus en laat hij zien wat dat voor ons betekent. In het doopsel van Jezus’ dood wordt de lijn van Exodus doorgetrokken (Rom. 6,3v). Want doorheen het water van ons doopsel, maken wij onze eigen uittocht uit de onderdrukking, uit de slavernij van de zonde, om door de dood heen vrije mensen te worden. Christus gaat ons daarin voor, en laat ons zien, hoe wij uiteindelijk bedoeld zijn: te leven als nieuwe mens! (Rom. 6,4-9). Hier raken we aan de ultieme betekenis en bedoeling van Jezus’ incarnatie: méns worden. Door met Hem te sterven voor de zonde, zullen ook wij leven voor God, zoals eertijds bedoeld, als man en vrouw, als mens, geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis (Rom. 6,10v; vgl. Gen. 1,27).
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 75-86
Lucas 24,1-12
Met een paar woorden schetst Lucas ons de situatie van Paasochtend. De eerste dag van de week, zeer vroeg in de morgen. De eerste dag van de week, dat is ook de dag ná de sabbat, de dag waarop de vrouwen rusten naar het gebod (v.1). Jammer dat de leesorde van het lectionarium juist dit openingsvers van het opstandingsverhaal weglaat. Immers, de sabbat is de dag waarop God rust van het maken van zijn schepping en van het maken van de mens, naar Zijn beeld en gelijkenis, de kroon op heel zijn schepping. En juist in de stilte van deze Sabbat heeft zich de schepping van de mens opnieuw voltrokken doorheen de dood aan het kruis…
Dat is de boodschap van de twee mannen in een stralend wit kleed die daar plotseling bij hen staan: ‘Waarom zoekt ge de levende bij de doden ? Hij is hier niet, Hij is opgewekt’ (vv. 5-6). Het verschijnen van de twee mannen in een stralend wit kleed brengt ons terug naar de Verheerlijking op de Berg (Luc. 9,28-36). Daar worden de mannen die verschijnen met name genoemd, Mozes en Elia, de vertegenwoordigers bij uitstek van Wet en Profeten. En zij spreken over het uitgaan, over de exodos die de Christus in Jeruzalem zal volbrengen. De figuur van de twee mannen wijst ook vooruit naar de andere berg, de Olijfberg, waar een wolk Jezus aan het zicht van de leerlingen zal onttrekken (Luc. 24,50v; Hand. 1,4-11). Ook daar doen twee mannen in witte klederen uitspraken omtrent de Christus, nu over de toekomst: ‘Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op de zelfde wijze wederkomen, als gij hem ten hemel hebt zien varen’ (Hand. 1,11).
Maar vooralsnog heerst er onbegrip over de woorden die deze mannen hier aan het graf spreken, ‘dat de Zoon des Mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derde dage opstaan’ (v. 7). Woorden die Jezus zelf meermaals tot zijn leerlingen gesproken heeft (vgl. Luc. 9,22.44, voorafgaand aan de Verheerlijking op de Berg en daarop volgend; vgl. Luc. 18,31vv; vgl. Luc. 24,26.46v). De vrouwen herinneren zich die woorden. Maar voor de elf is het beuzelpraat en blijft het beuzelpraat, al ontstaat er bij Petrus gerede twijfel (Luc. 24,10vv). Daarmee eindigt de perikoop voor deze Paaswake.
Het is uiteindelijk Jezus zélf die de leerlingen het verstand opent om de Schriften te begrijpen aangaande de Mensenzoon. Dat voltrekt hij eerst aan de Emmaüsgangers (Luc. 24,13-35) en onmiddellijk daarop aan de elf, waarbij Simon Petrus inmiddels tot dieper zien gekomen is (v. 34). Eerst wanneer alle leerlingen duidelijk is, dat ‘alles, wat over Hem geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen, moest vervuld worden’, zijn zij in staat op te treden als zijn getuigen, en wel te beginnen in Jeruzalem (Luc. 24,44-53).
Preekvoorbeeld
‘Eén ei is geen ei, twee ei is een half ei en drie ei een Paasei’. Waarom een ei met Pasen?
Het ei symboliseert nieuw leven dat voor het menselijk oog verborgen is, maar dat zich achter de harde schaal verborgen ophoudt. Het ei symboliseert hier de verrezen Heer, Jezus Christus.
Pasen viert het nieuwe leven, het is het feest van de overtreffende trap: Leven en licht voor ons allen, voor u, voor mij, voor de mensen van wie we houden, voor hen die ons onverschillig zijn, ja, ook voor hen met wie wij een slechte, of helemaal geen relatie hebben.
Dit feest van het leven is universeel, kent geen discriminatie, Alleluia – God lof. Of is het ook wakker worden? Pasen laat haar licht schijnen over de essentie van ons aller bestaan: er-zijn.
Ooit was er het moment, hoorden wij in het Scheppingsverhaal, dat Gods Geest over het water van de chaos zweefde en alles tot bestaan riep. Als eerste schiep God het licht. Zon en maan en sterren komen pas later. Wat is dit licht van de eerste dag waarop alles is gebouwd; mogen we dit beschouwen als het licht van de waarheid, van de liefde? Ons leven is van meet af aan een zoektocht hiernaar. Een levensweg zonder licht leidt nergens anders toe, dan naar het graf. Vervolgens houdt God zich bezig met het water, en brengt scheiding aan tussen haar en het land. In het scheppingsverhaal komt daarna alles wat ‘gezaaid en geplant is tot bloei’, ook de méns. Psalm 104 zegt ons dat God bij de schepping gekleed is in een mantel van licht, en dat Hij de aarde op pijlers gegrond heeft. Het oogt heel solide. We lezen ook dat God de krachten van de oerzee, die van de chaos, over de aarde heen legt. Er bevindt zich dus een spanningsveld in de schepping. Het is een paradijs, maar de tegenkracht, die van het bederf, is ook werkzaam. Het dreigt hier een ‘slangenkuil’ te worden, gekronkel van mensen die het beter weten, zich buiten Gods bedoeling draaien en zich van Hem afwenden. Duisternis, pijn, menselijk onvermogen, ongeluk en de begrenzing van ons leven op aarde door de dood zijn het gevolg. Het leven dreigt haar licht en glans te verliezen. Leven wordt lijden.
‘In de wereld is veel gevaar’, luidt daarom de naam van een fraaie buitenplaats aan de Vliet bij Voorburg. Ergo: mensen hebben redding nodig. Maar, wie redt?
Zoveel verhalen over mensen, vroeger en nu, die tastend in het duister, hun gezin en alles wat hen lief was, hebben geofferd aan ambitie of genot. Zij maakten zichzelf en hun omgeving tot slaaf om bezit, carrière, of een gedroomde positie te verwerven ….
Wanneer Abraham, beproefd door zijn speurtocht naar nageslacht bereid blijkt hier zelfs zijn zoon voor te offeren, vindt hij redding (verlossing!) in het antwoord van Gods boodschapper, die Abraham bezweert Isaak niet te offeren. ‘Raak hem niet aan’, zegt de engel, ‘doe hem niets!’, want voor God is íeder mensenleven heilig. God zal zorg dragen en jouw nakomelingen zullen even talrijk zijn als de strandkorrels aan het strand van de zee. Licht…
Wanneer onze hoop vervliegt waar mensen lijden onder eenzaamheid, zuchten onder slavernij, of gebukt gaan onder tirannie, dan ‘léven’ wij niet, maar vegeteren wij. Dan wordt ons bestaan beroofd van haar schoonheid en verwordt het tot een wachtkamer van de dood.
Op zo’n plek, ‘midden in de dood’, bevindt Mozes zich met zijn schapen (metafoor voor mensen die leiding behoeven) als God zich aan hem openbaart. Wanneer Mozes vraagt naar Zijn Naam antwoordt de Heer: ‘Ik ben’. Niet langer klinkt het slavenwoord: ‘jij bent er voor míj’. God draait het om en zegt: ‘Ik ben er voor jou’. De Heer plant het paradijs opnieuw.
Dit vraagt ook om inzet van ons, mensen! Wanneer zullen wij leren ook tegen elkaar te zeggen: ‘ik ben er voor jou’? God gaat het volk bevrijden, zegt Hij tegen Mozes, maar Mozes zélf moet naar farao gaan. Hij probeert zich hieronder uit te ‘draaien’, maar uiteindelijk ziet hij ‘het licht’, geeft zijn verzet op en gaat op missie. Maar dan nog…
Tien plagen zijn er nodig, vóór Mozes met het halsstarrige volk bij de Rode Zee, ‘de wateren van de chaos’, aankomt. Daar roept hij de Heer aan, maar God zegt tegen hem: ’Wat roep je Mij toch, je moet zélf je hand opheffen over de zee en haar in tweeën splijten’. Mozes ontvangt hier wel lícht, inspiratie en kracht van God, maar zal zélf ‘het water van de chaos’, de angst, moeten bezweren. Hier staat Mozes, als schepper van levensruimte, naast God.
‘Waar is God’? Die vraag leeft ook heden ten dage bij mensen die in hun bestaan de chaos van dood en verderf, van afwijzing en eenzaamheid ondergaan. Mensen ervaren daarin Gods áfwezigheid; wij tasten in het duister. Daarom hield het volk van Israël zich vast aan de belofte van licht, die God door zijn profeten heeft gedaan. Zo spreekt de profeet Jesaja, eeuwen na Abraham en Mozes, het volk ten tijde van de Babylonische ballingschap moed in en kondigt verlossing aan. ‘Hij die u gemaakt heeft, is uw man. Met eeuwige trouw erbarm Ik Mij over u, zegt uw Verlosser’ (Jes. 54,5.8b). Die trouw verlicht het duister waarin wij leven. God schenkt, door zijn profeten, woorden van hoop als voedsel. Dit ‘brood van inspiratie’ spreekt ons overvloedig toe in het leven van Jezus. In zijn woorden en daden reikt de hemel ons opnieuw licht aan, een weg ten leven. Jezus is de mens naar Gods hart, in hem is God zélf mens geworden. Hij deed blinden zien, doven horen en lammen weer lopen. Jezus’ naam betekent: ‘God redt’, het is zijn programma. Tijdens zijn leven al, liet Jezus mensen opstaan. Hij is de nieuwe Adam in wie de schepping haar voltooiing vindt. Jezus sterft door moordenaarshand aan het kruis; de macht van de chaos biedt weerstand.
Wij dienen daarom te beseffen dat Pasen géén sprookje is met een ‘zij leefden nog lang en gelukkig’ aan het slot, want de dood is reëel. Maar het grote nieuws van Pasen is dat de nacht is geweken, want God deed Jezus opstaan. Hij heeft het laatste woord!
In de chaos van de gebeurtenissen rond het lijden en de dood van Jezus, komen vrouwen bij het graf om hem te balsemen. Zij zien dat de steen is weggerold, dat het lichaam van Jezus is verdwenen, en tot hun schrik staan er plots twee engelen, die hen vertellen dat Jezus, zoals hij zelf had voorzegd, is verrezen. Het leven blijkt veránderd. Hoe vind je woorden om daarover te vertellen, op een manier die recht doet aan dat grote geheim? Immers, toen de leerlingen het verhaal van de vrouwen hoorden, vonden zij het kletspraat. Toch zouden juist zíj, na korte tijd, ervaren dat het verhaal van de vrouwen wáár is. Jezus is verrezen, Hij leeft!
Dit is voor álle mensen groot nieuws want, in de woorden van Paulus: ‘Door het doopsel in Jezus naam zijn wij mét Hem begraven, opdat ook wij, mét Jezus zullen verrijzen’ (Rom. 6,4v).
Het Paasverhaal openbaart ons het mysterie van het leven dat in Christus tot voltooiing komt, en het houdt ons dat tevens als de toekomst van álle mensen voor!
Het is Pasen, het is tijd om op te staan,
tijd om vol vertrouwen opnieuw op weg te gaan.
Want God geeft ons een toekomst en Jezus is zijn weg.
Hij leidt je, ook al ken je heg noch steg.
(liedtekst: B. Vreden)
Zalig Pasen!
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA
17 april 2022
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
In zijn tweeluik biedt Lucas een gang van het evangelie van Israël naar de volkeren, niet als substitutie, maar als vervulling van het universele koningschap van God. In Handelingen zijn Petrus en Paulus hoofdpersonen. Onze perikoop is Petrus’ redevoering nadat hij middels een visioen ‘bekeerd’ is tot die universele reikwijdte van het evangelie. De droom van het laken met daarin reine en onreine dieren is dan ook geen goddelijke legitimatie van het loslaten van de spijswetten, zoals vaak gedacht, wel een subtiele boodschap van tafelgemeenschap van Joden en niet-Joden in de gemeente.
De centurio Cornelius, een godvrezende (Hand. 10,2.22), met zijn werken van liefdadigheid (Hand. 10,2.4) vormt hier de spil (Hand. 10,28: athemiton, ‘niet toegestaan’, vgl. Luc. 7,6: ou hikanos, ‘niet waardig’, is mogelijk een uitdrukking van dit zelfde idee). Petrus raakt overtuigd van de gelijkwaardige positie van niet-Joden (Hand. 10,34), namelijk dat God geen ‘aanzien des persoons kent’. Dat wil zeggen, geen partijdigheid (vgl. Luc. 20,21, Rom. 2,11 en Jac. 2,1). Maar iedereen die ‘(God)vrezend’ (foboumenos) en ‘rechtvaardigheid bewerkstelligend’ (ergazomenos dikaiozunen) is wordt aanvaard.
Daar draait het om: merk op dat de paulijnse nadruk op ‘geloof’ (pistis) hier niet in doorklinkt, veeleer de nadruk op ‘werken’ zoals in de Jakobusbrief. In de redevoering van Petrus, in het huis van Cornelius, klinkt een lucaanse theologie van het Verbond van God in de persoon van Jezus, een historia sacra gecondenseerd in één persoon. Die begint bij Israël: ‘U kent het woord dat Hij de Israëlieten heeft gezonden’ etc. (Hand. 10,36). Hier is ongetwijfeld sprake van de ‘goede boodschap’ van het aanbrekende koninkrijk van God, zoals verkondigd door zowel Johannes als Jezus.
Hij vervolgt met een resumé van het optreden van Jezus: de doop van Johannes, de doop van Jezus door God ‘met heilige Geest en kracht’, rondtrekken terwijl hij ‘weldoet’ en geneest en duivelen uitdrijft. Petrus is hiervan een van de getuigen, ‘in het land van de Joden en Jeruzalem’ (v. 39). Maar ‘ze hebben Hem gedood door Hem aan een kruishout te slaan’ (v. 34). Dat ‘ze’ is niet gespecificeerd hier. En dan volgt de belijdenis: God heeft Hem opgewekt (ègeiren) op de derde dag en Hem laten verschijnen (v. 40).
Cruciaal is wat hierop volgt: niet aan het gehele volk maar aan getuigen die van tevoren door God waren aangewezen en dan ook aan ‘ons, die met hem gegeten en gedronken hebben na zijn opstanding uit de doden’. Dat laatste is in het licht van dit hoofdstuk niet onbeduidend: het eten met de opgestane legitimeert post facto de maaltijdgemeenschap van Joden en niet-Joden. Met die eerste frase, ‘Door God aangewezen’, vermijdt Petrus te zeggen dat het vrouwen waren aan wie de Opgestane als eerste was verschenen. Vers 42 biedt het tweede element van de belijdenis: Jezus is door God als rechter aangesteld, op grond van zijn opstanding, over levenden en doden, en ieder die in hem gelooft verkrijgt vergeving van zonden. Van dat laatste ‘getuigen alle (!) profeten’ (v. 43), een onderstrepen van de autoriteit van Jezus. Vers 44 bevestigt door de komst van de Geest over zowel Joden als niet-Joden (‘allen die naar zijn toespraak luisterden’, v. 44) de goddelijke waarheid van zijn prediking; eerder overkwam dat de leerlingen bij het Pinkstergebeuren (Hand. 2,4).
Kolossenzen 3,1-4
Er zijn sterke argumenten dat deze brief is geschreven in een latere generatie, en door iemand uit de ‘school’ van Paulus. De brief richt zich tot een gemeente in Klein Azië, in de buurt van Laodicea en Hiërapolis, in het dal van de Menander. De brief gaat tekeer tegen een gnostische leer die vanaf de tweede eeuw dominant gaat klinken in christelijke kringen: vereniging van God en mens in Jezus is onmogelijk. De eenheid van geschapene en schepper in Christus is dan ook het centrale thema in deze brief. Verzoening van mensen in het lichaam van Christus, door ‘Christus’ sterfelijke lichaam’ (Kol. 1,22), sticht een sociaal lichaam, de gemeenschap van de kerk (Kol. 1,24; 2,6). De doop (Kol. 2,12) veroorzaakt wel een spanning tussen het oude leven, je dient je af te wenden van wat als ‘de dingen van de wereld’ (kbs: ‘aards’; ta epi tès gès, Kol. 3,2) wordt getypeerd, of van ‘de machten van de kosmos’ (stoicheioon tou kosmou, Kol. 2,20) en leven in gemeenschap met Christus, ‘op dat wat boven is’ (Kol. 3,2). Dit ‘boven’ is waar de auteur Christus lokaliseert, aan de rechterhand van God (zinspeling op Ps. 110,1), en de gelovige is met de doop onderhevig aan dat gezag. Het oude leven, het ‘aardse’, dat ook overtredingen omvat (Kol. 3,5) dient dan ook als voorbij te worden gezien, de doop was immers een ‘sterven’ met Christus, en zo, met een fraaie apocalyptische metafoor, is de gelovige lezer nu met Christus ‘verborgen in God’ (Kol. 3,3). Ongetwijfeld is die ‘verborgenheid’ het spiegelbeeld van het komende ‘verschijnen’ van Christus, want dan ‘zult ook u met Hem verschijnen in heerlijkheid’ (Kol. 3,4). Maar die verborgenheid kent mogelijk ook een sociale retoriek: de gemeenschap is naar binnen gekeerd en ‘kerk’ zijn is nog geen publieke religie. Het gaat er om hoe je de gebruiken onderhoudt (Kol. 2,16-19).
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Johannes 20,1-9 (C-jaar) Wie de evangeliën literair leest zal het opvallen: ze eindigen vrij abrupt. Na de uitgebreide vooraankondigingen van en berichten over arrestatie, kruisiging en dood, zijn de verhalen van het lege graf kort en compact. Er is geen sprake van een glorieus einde, al helemaal niet van een jubelstemming: de lezer is amper bekomen van de schok van lijden en dood van Jezus, of hij staart, met de vrouwen, in een leeg graf. De verschijningen van Jezus kunnen die sfeer van verbazing en ontzetting niet helemaal wegnemen, al belichamen ze natuurlijk de ‘christelijke belijdenis’ die we al lazen in Handelingen 10,40v. Bij Marcus eindigt de oudste versie zelfs met die ontzetting, de ‘angst’, van de vrouwen (Mar. 16,8). Vergelijken we dit met de korte en oorspronkelijker versie van Johannes (Joh. 20,30v markeert een duidelijk slot) en leggen we die weer naast de korte toevoegingen na de lege grafscene in Lucas 24,13-54 (feitelijk al een overgang naar Handelingen) of de korte toevoeging in Matteüs 28,11-20 (met referentie aan Galilea), dan springt ook nu de abruptheid in het oog waarmee de evangeliën eindigen. Het lege graf biedt weliswaar een nieuw begin, een open einde in narratologisch opzicht, maar vanuit een getuigenis dat fragiel is, omgeven door een waas aan onzekerheid in de reacties van de leerlingen.
Het Paasgebeuren voltrekt zich als een tweeluik: alle bronnen maken een uitdrukkelijk onderscheid tussen de getuigenissen van het lege graf en de verschijningen van Jezus. Die verschijningen verschillen nogal, het lege graf laat een grotere constante zien. Net zo frappant en van belang: de cruciale rol van vrouwen in dit tweeluik. Zowel in de synoptische traditie als ook in Johannes figureren niet de elf, maar de vrouwen als primaire getuigen van het lege graf: Maria van Magdala (Mar., Joh., Luc., Mat.), Maria van Jakobus (mogelijk ‘de andere Maria’ in Mat. 28,1), Johanna (Luc.), Salome (Mar.), en ‘overige vrouwen die bij hen waren’ (Luc. 24,10). Hun ontzetting klinkt, zoals gezegd, door bij Marcus (‘want ze waren bang’, Mar. 16,8), maar ook in de dialoog met de engelen bij het graf (Mat. 28,5, Luc. 24,5). Marcus vermeldt, in het toegevoegde einde van het evangelie, dat Maria van Magdala de eerste was aan wie Jezus verscheen (Mar. 16,9). Bij Lucas verdwijnt ze ten gunste van de onbenoemde ‘leerlingen’ op weg naar Emmaüs, maar Johannes bouwt de verschijning van Jezus aan Maria (Joh. 20,11-18) uit tot een emotioneel geladen scene die evenwel niet bij de lezing van vandaag behoort.
Keren we terug tot het eerste van Johannes’ tweeluik van het Paasgebeuren, het getuigenis van het lege graf, de evangelielezing van deze paaszondag. Op de eerste (dag) na de sabbat, de eerste dag van de week dus, gaat Maria van Magdala ‘heel vroeg, terwijl het nog donker was’ naar het graf. ‘Donker’ (skotias) is bij Johannes een signaalwoord voor de afwezigheid van Jezus, zo gebruikt hij het ook in het verhaal van de storm op het meer (Joh. 6,16-17). Onmiddellijk ziet ze dat de steen van het graf is weggenomen. Enkele handschriften voegen hier ‘van de deur‘ toe, de korte lezing vooronderstelt kennis van de bouw van zo’n mnemeion, dat de betekenis draagt van een ‘gedenkplaats’, naar buiten toe verzegeld met een steen. Ze gaat meteen naar Petrus en de leerling van wie Jezus hield, de impliciete auteur van dit evangelie. Maria grijpt met haar opmerking aan hen (‘wisten we maar waar ze Hem hebben neergelegd’) vooruit op haar verzuchting bij de ‘tuinman’, die de Opgestane zelf zal blijken te zijn (Joh. 20,13). Petrus en ‘de andere leerling’ snellen nu zelf naar het graf. De herhaling van bijwoorden voor ‘snel’ (vv. 2.4) onderstreept de emotie, maar versterkt ook de kracht van het getuigenis.
De ‘andere leerling’ is een subtiele verwijzing naar de impliciete auteur, ‘Johannes’, en de verzen 4-5 waarin hij sneller is dan Petrus en een blik naar binnen werpt, onderstrepen zijn autoriteit als evangelist. Hij neemt waar dat de linnen doeken er nog liggen. In zijn kielzog mag ook de lezer zich in het verhaal voegen. Deze leerling blijft echter aan de buitenkant staan, waarom is niet vermeld. Petrus (vv. 6-7) neemt een belangrijk detail waar (v. 7): net als ‘de andere leerling’ neemt hij de doeken waar (vgl. Luc. 24,12), maar ‘de doek die zijn hoofd had bedekt lag niet bij de andere doeken maar was opgerold en lag helemaal apart’. Met dat getuigenis lijkt Johannes te zinspelen op een bewust gebeuren (geen grafroof, vgl. Mat. 28,13) en een bewijs van de opstanding van Jezus. Voor Johannes is dit getuigenis ook van belang om het gezag van Petrus te herstellen: hij had Jezus geloochend maar zal in het (toegevoegde) slot van het evangelie door Jezus de opdracht meekrijgen (driemaal, zoals zijn loochening) ‘een herder te zijn voor mijn schapen’ (Joh. 21,15vv). Johannes heeft zo het bericht van de vrouwen over het lege graf aangevuld met een getuigenis van de voornaamste onder de leerlingen. Zo bevestigen zij, anders dan bij de synoptici, het getuigenis van Maria. Men kan hier Johannes van een zekere vooringenomenheid betichten, maar mogelijk speelt hier een traditioneel motief: in een laatantieke cultuur is het getuigenis van vrouwen, althans in juridische zin, niet op voorhand aanvaardbaar.
De relatie tussen geloof, waarheid, en zien is een constante. Johannes gebruikt niet voor niets zowel daar als nu al, in onze perikoop, werkwoorden voor ‘zien’: blepoo (3 x), ideoo (1 x), theooreoo, 1x). Dat ‘zien’ maakt in het gehele evangelie van Johannes deel uit van de betrouwbaarheid of waarheid die met het optreden van Jezus en zijn wonderen (bij Johannes zijn dat ‘tekens’, semeia) in verband staan: zien leidt tot erkenning van waarheid en zo tot geloof: in onze perikoop is het Petrus die deze beweging voltooit in Joh. 20,8. Voor Maria is het zien een bron van ‘niet weten’ (v. 2) die later tot erkenning zal leiden. Maar Johannes onderstreept tegelijk keer op keer een diepere modus van geloof: niet zien en toch geloven (zo bij Joh. 20,29). In onze perikoop doet hij dat in het slotvers: ze ‘wisten toen nog niet’ dat ze hadden kunnen ‘weten’ zonder te zien, maar door de Schriften te kennen, ‘dat Hij uit de doden moest opstaan’ (Joh. 20,9b). Dat is een respons op de verzuchting aan Petrus en op Maria van Magdala in vers 2: ‘Wisten we maar waar ze Hem hebben neergelegd’. In dit slotvers verwoordt de (impliciete) auteur van het evangelie een boodschap voor de lezer: ook bij absentie van dit vroegste getuigenis is geloof in de opstanding van Jezus mogelijk door het ‘lezen’ van de Schriften, zonder twijfel een verwijzing naar het geheel van Mozes, Psalmen, en de profeten. Johannes veronderstelt al een min of meer uitgekristalliseerde traditie van uitleg. De verschijningen van Jezus benadrukken in zijn evangelie dat de opstanding zijn lichaam betreft, geen geestgestalte: dat zal Johannes met het voorval rond Tomas (Joh. 20,24-29) onderstrepen. Voor vandaag is dat echter nog niet aan de orde: wij staren met Maria en met Petrus en ‘de andere leerling’ naar een leeg graf. Dat graf doet er nu niet meer toe, dat is geen ‘herdenkingsplek’ voor Jezus. Geloof in opstanding berust, voorbij het lege graf, in een hernieuwde lezing van de Schrift. En daaruit blijkt dan, zo Johannes, de betrouwbaarheid van het visuele getuigenis van de ‘dertiende apostel’, Maria van Magdala.
Zie: K. Touwen, ‘Petrus in het Johannesevangelie. Gerehabiliteerd,’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 34-43.
Preekvoorbeeld
‘Hij zag en geloofde’. ‘Zien’ en ‘geloven, om die twee woorden draait het evangelie. Wat het ‘zien’ betreft, als u straks de tv aanzet voor de zegen Urbi et orbi krijgt u veel te zien: het Pietersplein, de grandioze voorgevel van de basiliek, fonteinen, bloemen en pelgrims uit heel de wereld en natuurlijk de paus. Er zal veel te zien zijn. Maar helpt al dat zien ook om te geloven? Sommige mensen zeggen volmondig ja, anderen nee, weer anderen vinden sommige dingen wel en andere niet. Hoe dan ook, het is een prikkelende gedachte dat ‘geloven’ begint in een lege grafkamer, waar bijna niets te zien is.
‘Hij zag en geloofde’. Dat gaat over de door Jezus beminde leerling, die na Petrus de grafkamer binnen ging. Maar wat hij zag was niet veel: de doeken waarin het lichaam van Jezus gewikkeld was en, apart opgerold, de hoofdwindsels. Die doeken waren er ook toen Petrus ze zag, maar hij zag vooral de leegte. De beminde leerling zag wat de opgerolde hoofdwindsels betekenden: Het lichaam van Jezus is niet geroofd. Hij is in volle bewustzijn opgestaan. Hij heeft zijn hoofdwindsels opgerold achtergelaten en is het nieuwe leven binnengegaan. Zien en zien is blijkbaar twee. Petrus staarde nog in de leegte, de beminde leerling zag.
Wat hij zag, weten we: de doeken en de hoofdwindsels. Maar wat geloofde hij? De laatste zin van het verhaal zegt het. Hij geloofde dat Jezus uit de doden moest zijn opgestaan. De weggerolde steen, het lege graf en de hoofdwindsels waren geen bewijzen, maar tekenen, wegwijzers voor zijn geloof. De beminde leerling zag opeens de rode draad die door heel de Schrift loopt: dat God een God van liefde is, liefde die meer waard is dan het leven en sterker dan de dood. Het slot van het verhaal suggereert dan ook dat de leerlingen, als ze de Schriften maar beter hadden gelezen, hadden kunnen weten dat Jezus uit de doden moest zijn opgestaan. Dan hadden ze die tekenen zelfs niet nodig gehad. Dat zal Jezus na zijn verrijzenis ook tegen Thomas zeggen: ‘Zalig zij die niet zien en toch geloven’.
Als je het gevoel hebt dat je in de leegte staart, is dit Paasverhaal voor jou bedoeld. Je zit in de bus en je komt langs de plek waar ooit je kerk stond. Dat geeft een leeg gevoel. Je komt ’s avonds thuis en je voelt de lege plek, die een geliefde heeft achtergelaten. Je wordt plotseling overvallen door de leegte van veel gepraat en gedoe om je heen. Met wie kun je praten over de dingen die er echt toe doen? Of er is de leegte in je eigen binnenste. Iemand zegt op een website: ‘Ik heb een bezet leven, met twee jonge kinderen, een lieve man, vrienden, en ouders en toch voel ik me soms leeg’.
Pasen zegt dat God juist in de leegte een teken van leven geeft. In Lourdes duwde een moeder een rolstoel met een jongen van een jaar of zeventien. ‘Een ski-ongeluk’, zei ze, ‘drie jaar geleden, een dwarslaesie. Een jaar lang voelde ik niets dan leegte, tot ik op een keer in het revalidatiecentrum speelkaarten zag in het opbergnet onder zijn rolstoel. “Die zijn van Cora”, zei hij tegen me. “Ze komt ‘s avonds met mij canasta spelen. Ik kijk er naar uit.” Die twee pakjes speelkaarten’, zei de moeder, ‘hebben me wakker geschud. Ik zag dat zijn leven zin had, en het mijne ook. Ik let nu minder op de dingen die hij niet kan en meer op wat hij wel kan.’
‘Wakker geschud’, ‘gewekt’, dat doet denken aan wat we Petrus vandaag horen zeggen. Hij had altijd gedacht dat God een strikte scheiding wilde tussen Joden en heidenen. Maar in een visioen had God hem wakker geschud en opeens zag Petrus in dat ‘iedereen, ongeacht het volk waartoe hij behoort, God welgevallig is, als hij godvrezend is en gerechtigheid doet’. Daarop verkondigde Petrus de boodschap van de verrijzenis aan de Romeinse honderdman Cornelius: God heeft Jezus ‘opgewekt’, wakker gemaakt. Het initiatief voor Jezus’ verrijzenis ligt bij de Vader, die zijn geliefde Zoon wakker kust, zodat deze kan opstaan. Eerst komt het gewekt worden, dan het opstaan. Je denkt aan een moeder die haar kindje wakker kust.
Vandaag vieren we dat ook wij als opgewekte mensen mogen leven, want we zijn één gemaakt met Jezus, opgewekt ten leven, nu al door ons doopsel en niet pas in het hiernamaals. Dat zegt Paulus in de tweede lezing: Als jullie met Christus ten leven zijn gewekt, stijg dan boven jezelf uit, loop niet langer achter dingen aan die je naar beneden trekken en laat je leiden door de Geest van Jezus. We vernieuwen nu onze doopbeloften en krijgen gezegend water over ons heen om niet te vergeten wie we zijn: door de doop met Christus gestorven aan de zonde en opgewekt, opgewekt ten leven.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
18 april 2022
Paasmaandag
Zie Tijdschrift voor Verkondiging 5 april 2021
24 april 2022
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,12-16; Ps. 118; Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; Joh. 20,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Eerste Schriftlezing: Handelingen 5,12-16
De Geest zei tegen Filippus: Ga naar de Ethiopiër,
die op weg is van Jeruzalem naar huis; ga naar die man daar in de wagen.
Filippus haastte zich naar hem toe en hoorde hem de profeet Jesaja voorlezen,
waarop hij vroeg:
Begrijpt u ook wat u voorleest?
De Ethiopiër antwoordde:
Hoe zou ik dat kunnen als niemand mij wegwijs maakt?
Hij nodigde Filippus uit om in te stappen en bij hem te komen zitten.
(Hand. 8,29-32)]
De evangelist Lucas heeft een boek geschreven in twee delen: het Evangelie en de Handelingen van de apostelen. Deze twee delen horen bij elkaar en zijn ook lange tijd als één doorlopend verhaal doorgegeven. Het is spannend en verrijkend om na het evangelie meteen door te lezen in de Handelingen en te ontdekken dat Lucas op een creatieve wijze de opstanding en tenhemelopneming van Jezus op verschillende manieren interpreteert.
In het eerste boek van Lucas gaat de blijde boodschap van Nazaret in Galilea van de heidenen naar Jeruzalem (het religieuze centrum van de Joden) in Judea. Zijn tweede boek is het verhaal van een serie bewegingen. Al deze dynamische ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de blijde boodschap van Jezus Christus in een korte tijd vanuit Jeruzalem ook in Rome verkondigd wordt aan Joden en heidenen, ontspringen aan de kracht van de heilige Geest. Dankzij de Geest kunnen Petrus en de andere leerlingen, Stefanus, Filippus én Paulus, getuigen zijn van Jezus Christus. Handelingen van de Apostelen wordt dan ook wel het evangelie van de Geest genoemd.
Het is de dynamiek van de heilige Geest die de gelovigen bijeenbrengt en omvormt tot een solidaire gemeenschap én de leerlingen open waait om ook de heidenen van harte in de geloofsgemeenschap op te nemen.
In onze perikoop (5,12-16, binnen de context; 2,41–5,16) lezen wij dat de Geest de gelovigen inspireert tot gemeenschapsleven (2,41-47; 4,32-35; 5,12-16; vgl. Ps. 133). Met hart en ziel leven zij eendrachtig samen. In deze broederlijke zusterschap beschouwen zij alles als gaven van God om die met elkaar te delen (vgl. Deut. 15; Hand. 4,36v). De diaconie en het doen van gerechtigheid staan hoog in het vaandel. Naar ieders behoefte wordt er (uit)gedeeld (vgl. Luc. 12,33).
Deze solidaire wijze van samenleven is mogelijk omdat de apostelen met grote kracht getuigen van de opstanding van de Heer Jezus en omdat Gods goedheid en menslievendheid voelbaar bij hen rust. Zij verrichtten vele tekenen en wonderen tot zegen van God en tot lof van het volk: steeds meer mensen gingen in de Heer geloven.
Gelukkig de mens
die zijn naaste in diens broosheid draagt,
zoals hij door hem gedragen wil worden,
als hij in een soortgelijke situatie verkeert.
Gelukkig de dienaar
die al het goede aan de Heer God teruggeeft.
Wie iets voor zichzelf achterhoudt,
verbergt in zich het geld van de Heer zijn God
en wat hij dacht te hebben, zal hem worden afgenomen.
(Franciscus, Wijsheidsspreuken 18)
Evangelielezing: Johannes 20,19-31
Johannes 20 begint met de opstanding (20,1-10), daarna volgen de verhalen over de verschijningen aan Maria van Magdala en de leerlingen (20,11-23) en aan Tomas en de leerlingen (20,24-29). De verzen 30-31 klinken als een (voorlopig) slot van het hele boek.
In onze perikoop klinkt een zelfde dynamiek als in Handelingen 2,41-47 door. Op de eerste dag van de week zitten de leerlingen bij elkaar, maar door Jezus worden zij uitgezonden. Van een bange gemeenschap worden zij door de Geest toegerust om Gods vredesboodschap vrijmoedig uit de dragen.
Vroeg in de ochtend op de eerste dag van de week verschijnt Jezus, de verrezen Heer, aan Maria uit Magdala die vol verlangen naar Hem op zoek is. Zij herkent Hem wanneer Jezus haar bij haar naam noemt: Maria! Maria krijgt van de verrezen Heer de opdracht om aan haar broeders en zusters te vertellen ‘dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God die ook jullie God is’ (20,17). Als apostola apostolorum verkondigt Maria aan de leerlingen: ‘Ik heb de Heer gezien!’ (20,1-18).
Op de avond van dezelfde eerste dag zullen ook de leerlingen de Heer zien (20,20), wanneer Jezus in de afgesloten ruimte te midden van zijn leerlingen komt staan. Zijn paasgroet is: ‘Ik wens jullie vrede!’
Door het tonen van zijn handen en zijn zijde laat Jezus zien dat Hij de gekruisigde én opgestane Heer is (19,18.34; 20,27). De leerlingen zijn blij met de aanwezigheid van de Heer en Hij zegt nogmaals: ‘Ik wens jullie vrede!’ Vanuit deze toegezegde vrede zendt Jezus zijn leerlingen uit. Zij mogen de zending die Hij van zijn Vader gekregen heeft voortzetten. Voor deze opdracht rust Jezus hen toe en blaast hen de heilige Geest in: ‘Ontvang de heilige Geest’. Door deze Geest kunnen zij weer leven en leven doorgeven, worden zij opgewekt ten leven (Ezech. 37,9v; Wijsh. 15,11). Dankzij de kracht van de Geest kunnen de leerlingen zonden vergeven en deze worden dan ook door God vergeven (Ezech. 36,25v) en kunnen bekeerde zondaars van harte opnieuw beginnen, fier en frank leven (Ezech. 33,11; Joh. 1,29.33). Zo worden de leerlingen getuigen van ‘het lam van God, dat de zonde (gebrokenheid) van de wereld wegneemt’.
De ontmoeting tussen Jezus en Tomas maakt duidelijk dat het niet zo vanzelfsprekend is om in de verrezen Heer de gekruisigde Jezus te (h)erkennen. Door de ontmoeting met Jezus ontdekt Tomas dat leven, dood en opstanding van Jezus bij elkaar horen. Ervarenderwijs komt Tomas van ongeloof tot geloof: ‘Mijn Heer, mijn God’ roept hij uit. Een kortere geloofsbelijdenis bestaat niet.
Jezus prijst hen zalig die hem niet zien en toch gaan geloven.
Niet alle tekenen die Jezus voor zijn leerlingen gedaan heeft staan opgetekend in het boek van Johannes, maar die opgeschreven staan zijn een uitnodiging om te gaan geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God. Door te geloven, leven wij mensen door zijn Naam en worden wij gelukzalig geprezen omdat wij niet zien en toch geloven! (20,30v).
Terwijl wij Hem bewenen,
omdat Hij van ons ging,
is Hij aan ons verschenen
in zijn verheerlijking. –
Terwijl wij om Hem treuren,
toont Hij ons hand en voet.
Hij komt door dichte deuren,
Hij spreekt zijn vredegroet.
(Muus Jacobse, LB 644:1-2)
Literatuur
G.P. Freeman/ H. Janssen OFM, Handelingen van de Apostelen-Wereldwijd, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn (2018), 62-63
H. Janssen OFM (red.), Het Doopsel, TvV-7, 81 (2009)
H. Janssen & K. Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017
J. Smit, Het verhaal van Johannes, Heeswijk 2015
Sj. van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988
Preekvoorbeeld
‘Geloven in de verrezen Heer’ is niet iets wat je zomaar even doet.
Dat blijkt vandaag in het verhaal van een gelovige leerling meer dan veertig jaar na Jezus’ dood. Vooreerst zien we hoe Jezus leerlingen zich letterlijk achter gesloten deuren verbergen. Na alles wat er met hem gebeurd is, schuilen ze bij elkaar als ontgoochelde mensen. En toch, er ontstaat contact met de verrezen Jezus. De leerlingen zoeken Jezus’ verrijzenis niet, maar het gebeurt en overrompelt hen. Jezus’ verrijzenis wordt hier niet voorgesteld als een vrome gedachte van mensen, die kost wat kost, Jezus na zijn dood willen vasthouden. Het overkomt je, zelfs als je je verbergt achter gesloten deuren. En deze Jezus is geen schim, geen vage ongrijpbare figuur. Jezus als Verrezene draagt de sporen van zijn lijden – Hij toont zijn handen en zijn zijde, dat wat Jezus in zijn leven uitdraagt, dat wat Jezus juist tot ‘de Jezus van het evangelie’ maakt. Hoe hij daarvoor tot het uiterste is gegaan tot en met het kruis, dat blijft herkenbaar in de Verrezene.
Jezus leeft, je hoeft hem niet te zoeken bij de doden. Nee hij is, er en er gaat een kracht van Hem uit die je begeestert. De leerlingen voelen als het ware Gods adem over zich heen komen, die hen over de angst heen tilt om op weg te gaan. Dat de mens weer kan worden zoals hij/zij eigenlijk door God bedoeld is, geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. Verrijzenis mag je zo verstaan als een nieuwe schepping. Door Jezus’ verrijzenis mogen wij herscheppend werkzaam zijn in ons leven en in de wereld om ons heen zodat het echt goed wordt. De ideale wereld zoals die beschreven wordt in de Handelingen van de Apostelen? Een wereld waarin men met elkaar deelt en elkaar tot zijn recht laat komen. Een wereld die we niet herkennen in onze leefwereld, die steeds harder lijkt te worden met dodende woorden in de sociale media. Een wereld met een crisis in de woningmarkt met vele gevolgen van corona en met de vragen van de klimaatcrisis.
Dan is leven vanuit de Verrijzenis niet zomaar een levenshouding om op een nieuwe wijze herscheppend vorm te geven aan onze wereld. Ga er maar eens aan staan. Dan kan het zo maar gebeuren dat in figuurlijke zin ook onze deuren op slot gaan voor de verrijzenis, omdat we het niet meer zien zitten. ‘Laat mij maar eens zien dat het gebeurt’, is dan eigenlijk een te verwachten reactie.
En zo komen we heel dicht bij de houding van de apostel Tomas. In ons spraakgebruik met de ‘ongelovige Tomas’. Of is hij misschien de ware gelovige, die laat zien hoe je kunt groeien in het geloof?
Tomas wordt in eerste instantie beschreven als iemand die heel kritische vragen gaat stellen. De realiteit van Jezus’ lijden en dood, daar kun je zo maar niet om heen. Net zo min zoals wij de realiteit van lijden en dood in ons leven niet zomaar kunnen wegpraten. Het is alsof Tomas ons wil zeggen: je moet wel je verstand erbij houden.
Tomas woorden: ‘Alleen als ik de wonden van de spijkers in zijn handen zie en met mijn vingers kan voelen, zal ik het geloven’, wijzen ons erop, dat ons geloven in Jezus nooit los mag staan van Jezus’ leven, lijden en dood.
Tomas wordt uitgenodigd om zijn vingers in de wonden te leggen en dan horen we Jezus zeggen: ‘Wees niet langer ongelovig, maar geloof’.
En de reactie van Tomas is niet dat hij daadwerkelijk ook zijn vingers legt in de wonden van de nagels, niets van dit alles.
Zonder de wonden aan te raken ziet Tomas in dat de lijdende en gestorven Jezus dezelfde is als degene die door God is opgewekt.
Op hetzelfde moment dat hij dát inziet geeft hij zich over in geloof, dat wil zeggen in vertrouwen. En dan klinken de woorden van een geloofsbelijdenis die er niet om liegt: ‘Mijn Heer, mijn God’.
Jezus’ relatie met God, de bron van alle bestaan, wordt uitgesproken, bijna letterlijk tot de kern teruggebracht. Kijkend naar Jezus wonden ontdekt Tomas wie God is, ervaart hij Gods aanwezigheid. In Tomas’ ervaring ligt ook een wegwijzer voor ons, en naar al die mensen die Jezus niet in levenden lijve hebben meegemaakt.
Geloven houdt in dat je kritisch bent maar dat je uiteindelijk je in overgave durft te buigen en dan ‘ja’ durft te zeggen. In het voetspoor van Tomas betekent geloven niet alleen Jezus’ lijden en dood serieus nemen, maar steeds opnieuw durven kijken naar het lijden van mensen vandaag de dag.
Want daar ervaren we dat Christus ons aanspreekt in de minste van ons mensen. Daar is God aanwezig die we zoeken als een houvast in ons leven. Aandacht voor de wonden die we in onze wereld en ons zelf ervaren is niet meer los te denken van Tomas’ geloofsbelijdenis ‘Mijn Heer en mijn God’.
Want zo besluit het evangelie vandaag met ‘Deze tekenen zijn opgetekend op dat jullie mogen geloven en daardoor leven mogen hebben’. Woorden, opgetekend om ons te laten zien wat Jezus voor hen en voor ons betekent. Woorden uit een tijd die zeker niet minder kritisch was ten opzichte van het christelijk geloven dan vandaag de dag. En toch ging men door, men kwam bij elkaar, men brak het brood en inspireerde elkaar om de weg van Jezus voort te zetten in solidariteit. Een ideaal, want het leven zelf was vroeger en is ook vandaag de dag veel weerbarstiger. Dan ligt er de uitdaging te blijven geloven tegen beter in, dat de goedheid in mensen uiteindelijk toch zal overwinnen. Dat lijden en dood toch niet het laatste woord mogen zijn, dat er uiteindelijk toch recht gedaan wordt aan mensen, en onrecht niet mag worden toegedekt met een vroom allelujazang. Dan is Jezus’ Verrijzenis ook in ons present.
Amen.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
Homiletische hulplijnen 95
Levenskunst
Predikanten moeten zich voeden met poëzie en romans om taalvaardigheid en verbeeldingskracht te oefenen; dat is iets anders dan de dingen mooi zeggen. En wij moeten ons laven aan meditatieve literatuur van anderen, om niet steeds dezelfde paden te bewandelen die wij van nature geneigd zijn in te slaan. Alleen met contemplatie en studie kunnen wij de heilige Schrift vertolken.
Vandaag liggen twee onderling verwante boeken op mijn bureau. Het eerste heet Domweg gelukkig, naar het sonnet van J.C. Bloem: ‘De Dapperstraat’. Het heeft als ondertitel Een theologische en filosofische verkenning over het streven naar geluk. De auteur Willem Maarten Dekker is hervormd predikant in de Protestantse Kerk in Nederland. Inderdaad is zijn boek filosofiehistorisch onderbouwd maar dat zijn niet de aardigste gedeelten. De auteur komt meer in zijn element als hij poëzie bespreekt: Lucebert, Elisabeth Eybers, Bloem inderdaad, P.C. Boutens, Jorge Louis Borges, Günther Grass. Helemaal op dreef komt Dekker als hij aan het eind van zijn boek ‘Tien tips’ geeft ‘voor een beter leven’.
Ik noem ze alle tien:
Bedenk dat alles vruchteloos is
Zoek God
Bereid je voor op de dood
Bid vijf maal per dag
Lees de Bijbel
Wordt een onafhankelijke geest
Ken de dieren bij name
Zoek vrienden
Sticht een gezin
Ga naar de kerk
De meest opmerkelijke is die van het kennen van de dieren. Een citaat: ‘Wie vervreemdt van de schepping, vervreemdt ook van de Schepper. Daarom heeft de mens het dier nodig. Mensen onder elkaar kunnen ook op Mars een kolonie stichten, of in oerlelijke torenflats gaan wonen, flats zonder het torenkamertje waar Pluk nog altijd Zara de kakkerlak en Dollie de duif had. Ieder kind kan begrijpen dat Pluk gewoon met Zara en Dollie praat en dat zij allebei namen hebben. Een gezonde volwassenen begrijpt dat nog steeds, lacht er helemaal niet om, maar ziet dat iets is bewaard van het rijke leven. Tip zeven is dus: zorg altijd dat er een Zara of een Dollie in de buurt is om je eenzaamheid te doorbreken en het besef te bewaren dat je schepsel bent’ (blz. 107).
Het andere boek is Het boek van vreugde van Zijne Heiligheid de Dalai Lama en Aartsbisschop Desmond Tutu met Douglas Abrams, een vertaling van The Book of Joy uit 2016. Ik haalde het na het overlijden van Desmond Tutu (26 december 2021) weer te voorschijn, vooral na lezing van een ‘overdenking’ van Stevo Akkerman in Trouw: ‘Het nieuwe jaar 2022 kan de kracht van een goede giechel wel gebruiken.’
Hij focust op de beelden die na Tutu’s overlijden de wereld over gingen, vooral van deze twee vrienden: ‘twee oude mannen die het tegengif tegen ongelukkig-zijn hadden ontdekt, en wel in de kracht van een goede giechel. Niemand haalde het bij Tutu, die kon giechelen als geen ander, maar de Dalai Lama kwam een heel eind, en samen onderzochten ze waar de bron lag van hun lol, of beter: hun vreugde.’
Het boek van vreugde is wijs, ik ben er nog niet in uitgelezen. Ook dit boek eindigt met aanwijzingen, in dit geval van ‘De acht pijlers van vreugde’ die minder dan bij Dekker tips zijn om te gaan doen als wel eigenschappen van geest (de eerste vier) en hart (de laatste vier).
Ik haal ze ook hier alle acht aan. Ze worden als volgt ingeleid: ‘Zoals we meteen aan het begin al zeiden, is vreugde een bijproduct’, beet de Aartsbisschop het spits af. ‘In je handen spugen, met je tanden knarsen en zeggen: “Ik wil gelukkig zijn” is de beste manier om de boot te missen.’ Als vreugde en geluk neveneffecten zijn, waarvan dan wel?
Dan komen de acht pijlers in beeld:
Perspectief: er zijn veel verschillende invalshoeken
Nederigheid: ik probeer nederig en bescheiden te zijn
Humor: lachen en grappen zijn veel beter
Acceptatie: het enig mogelijke vertrekpunt naar verandering
Vergeving: onszelf bevrijden van het verleden
Dankbaarheid: wat een geluk dat ik leef
Compassie: iets wat we willen worden
Edelmoedigheid: we lopen over van vreugde
Het laatste hoofdstuk van dit boek is getiteld ‘Vreugde in de praktijk’ en is gewijd aan het opbouwen van mentale weerbaarheid met een kleine 40 bladzijden boeddhistische en christelijke ademhalings- en meditatieoefeningen, variërend van meditatieve wandelingen, gebed bij frustratie en woede, stilteretraite en vasten. ‘Een boek om langzaam te lezen en serieus te nemen’ schrijft NBD Biblion.
Willem Maarten Dekker, Domweg gelukkig. Een theologische en filosofische verkenning over het streven naar geluk, Heerenveen 2021
Zijne Heiligheid de Dalai Lama en Aartsbisschop Desmond Tutu met Douglas Abrams, Het boek van vreugde, Amsterdam 2017, 20208
drs. Klaas Touwen