- Versie
- Downloaden 215
- Bestandsgrootte 641.37 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 17 augustus 2021
- Laatst geüpdatet 7 december 2021
Nummer 4 – 93ste jaargang 2021 – juli/augustus
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
4 juli 2021 Veertiende zondag door het jaar
inleiding drs. M.G.J. van der Post; preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
11 juli 2021 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM; preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
18 juli 2021 Zestiende zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange
25 juli 2021 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
1 augustus 2021 Achttiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen OFM; preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers
8 augustus 2021 Negentiende zondag door het jaar
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld A.W.J. Zegveld
15 augustus 2021 Maria Tenhemelopneming
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
22 augustus 2021 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
29 augustus 2021 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
Homiletische hulplijnen 91 drs. K. Touwen
4 juli 2021
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ez. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6 (B-jaar)
Inleiding
Ezechiël 2,2-5 – Wat Ezechiël zag en deelde
Sinds eeuwen was de aanwezigheid van de ene, de God van Israël, gebonden aan de Tempel van Jeruzalem. Dat was zijn cultusplaats, stelden de religieuze autoriteiten, en nergens anders. Iedere cultus aan de ene buiten de Tempel werd streng tegengegaan, denk aan de vele veroordelingen van de zogenaamde afgoderij op de offerhoogten.
Midden in de ballingschap echter ontdekte Ezechiël iets geweldigs: de ene liet zich niet binden aan Jeruzalem en de Tempel, hij was ook aanwezig in Babylonië, hij bleef zijn volk nabij! Vergelijk het visioen in hoofdstuk 10, waarin de geest van de ene weggaat uit de Tempel en neerdaalt in Babylonië. En zie vooral de indrukwekkende visioenen in de eerste hoofdstukken van het boek, die weergeven hoe Ezechiël in Babylonië, aan de rivier de Kebar overrompeld werd door Gods aanwezigheid.
Maar het is niet alleen een boodschap van troost die Ezechiël heeft. Hij is ook heel kritisch naar de houding van Israëls elite. Zelfs in ballingschap speculeert die nog altijd over een terugkeer en een herstel van de oude machtsverhoudingen. Men wil niet inzien dat al het oude definitief voorbij is. Alleen een grondige bezinning en een nieuwe afstemming op wat God wil met z’n volk, zal een uitweg bieden. Ezechiël zal dus weerstand ontmoeten met zijn optreden. Daarop zinspeelt hij in hoofdstuk 2,3-5, verzen uit de eerste lezing van vandaag, waar hij zich afvraagt of zijn volksgenoten wel naar hem willen luisteren.
De ideeën van Ezechiël naast andere
Behalve Ezechiël waren er in dezelfde periode ook andere profeten actief. In de eerste plaats moeten we dan denken aan Jeremia, die achtergebleven was in Juda. Hij verbond zich met de armen op het platteland (zie Jer. 40). Toen vele grootgrondbezitters in dezelfde groep als die van Ezechiël weggevoerd waren naar Babel, besloten de arme landarbeiders de vrijgekomen landerijen te bezetten en te bewerken. Dit was een verrassende ontwikkeling, die de positie van de armen aanmerkelijk zou verbeteren, maar die werd natuurlijk vanuit Babel fel bekritiseerd door de voormalige landeigenaren. Opmerkelijk genoeg maakte Ezechiël zich op dit punt tot hun spreekbuis (Ezech. 33,23-29).
Een andere profetische beweging in Babylonië was die welke we kennen als Deutero-Jesaja. Die stond nog veel radicalere veranderingen voor, op basis van de ervaring dat God niet alleen de Tempel van Jeruzalem achter zich had gelaten, maar zich direct liet zien in het dagelijks leven en de intieme nabijheid van zijn volk (Jes. 40,28-31; 41,8-13.14-16.17-20; 42,1-4; 43,1-7; 44,1-5 en vele andere plaatsen). Ezechiël blijft veel meer gebonden aan de officiële religie. Als Jeruzalem en de Tempel in 586 vChr. verwoest worden, gaat hij dromen van een herstel van de Tempel en van de tempelcultus als het centrum van de vernieuwde identiteit van Israël.
2 Korintiërs 12,7-10
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Marcus 6,1-6 – Wat Jezus wilde delen
Net als Ezechiël met zijn medeballingen wilde Jezus iets delen met zijn dorpsgenoten, en evenals de oudtestamentische profeet stuitte hij op mensen die niet voor hem openstonden.
De ontmoeting van Jezus met de buren van Nazaret staat in het evangelie van Marcus beschreven in hoofdstuk 6, wanneer het optreden in Galilea z’n einde nadert. Bij het gewone volk in de hele streek weet Jezus veel enthousiasme los te maken met zijn vrijmoedige optreden, waarbij hij scheidslijnen afbreekt en buitengeslotenen aanmoedigt om weer deel te nemen aan de gemeenschap. Dit geldt met name de zieken en de zogenaamde zondaars (vgl. Mar. 1,21-28.29-34.40-45; 2,1-12.13-17; 3,1-6; 5,1-20.21-43). De rigide religieuze wetgeving over de sabbat en de rituele reinheid wordt door Jezus bekritiseerd. Voor het volk is dit een verademing, maar met name de religieuze autoriteiten komen in toenemende mate in verzet. Dus behalve steun en enthousiasme ontmoet Jezus ook onbegrip en tegenstand.
Dat Jezus de religieuze autoriteiten tegenover zich vindt, is niet verwonderlijk, maar minder begrijpelijk is de weerstand die hij in Nazaret, zijn vaderstad, ondervindt. In alle drie de synoptische evangelies vinden we hiervan getuigenissen (naast onze tekst in Marcus ook Matteüs 13,53-58 en Lucas 4,16-30). Waarom zijn Jezus’ oude buren niet trots op hem en lopen ze niet in groten getale uit om hem te ontmoeten, zoals in heel Galilea gebeurt (Mar. 1,33; 2,2.13; 3,7.20; 4,1; 5,21)? En eigenlijk is het toch ook merkwaardig dat Jezus’ eigen familie niet enthousiast is over het optreden van hun zoon en broer (Mar. 3,21.32; ook Mat. 12,46v; Luc. 8,19v).
Het loont de moeite om het korte verhaal van Marcus 6,1-6 nauwkeurig na te lopen om zo meer inzicht te krijgen in de interactie tussen Jezus en zijn oude buren.
Het eerste wat dan opvalt, is dat Jezus in Nazaret niet dezelfde ontvangst krijgt als op de andere plaatsen waar hij komt. Ik verwees net al naar de vele plekken in de eerste hoofdstukken van het evangelie waar gesproken wordt over een grote massa mensen die Jezus en zijn leerlingen opwacht. In Nazaret komen ze aan en gebeurt er aanvankelijk niets. Men wist in Nazaret natuurlijk wel van de opschudding die hun vroegere stadsgenoot elders had veroorzaakt, want volgens Marcus 3,7v kwamen mensen uit heel Galilea en zelfs uit Judea, Jeruzalem en andere streken naar hem toe. Maar die eerste dag of dagen (de tekst zegt het niet precies) dat Jezus weer terug is in Nazaret is, gebeurt er niets, lijkt er een ongemakkelijke stilte te hangen.
Als het dan sabbat is, gaat Jezus onderricht geven in de synagoge. Iedereen is samengestroomd, want nu gaat het gebeuren, het indrukwekkende onderricht en de wonderen! Maar de opwinding en verbazing gaan eigenlijk direct al over in wantrouwen: het kan toch niet dat die man die hun timmerman was en wiens familie ze uit en te na kennen dat gevoel van bevrijding en nieuwe gemeenschap teweegbrengt waarover heel Galilea het heeft?
Waarom klikt het niet tussen Jezus en de inwoners van zijn vaderstad? Misschien waren de verwachtingen wel te hoog gespannen, misschien is er sprake van jaloezie: waarom was hij al de hele streek rond geweest en komt hij nu pas naar Nazaret, hadden zij geen recht op een voorkeursbehandeling?
Jezus zelf constateert dat hem hetzelfde lot treft als de profeten uit het Oude Testament: in eigen kring wordt hij niet gewaardeerd. In de eerste lezing hebben we gehoord over de tegenstand die Ezechiël bij zijn medeballingen ervoer. Daar leek het erop dat het probleem zat in de inhoud van z'n boodschap – Ezechiël bekritiseerde de mentaliteit van Israëls elite. Bij Jezus zien we dat weerstand ook nog andere, moeilijk te traceren oorzaken kan hebben, zaken die je eigenlijk niet in de hand kunt hebben. Interactie tussen mensen is ingewikkeld en soms onverwacht conflictueus. Het is bijzonder om te merken dat bijbelverhalen ook daarover blijken te kunnen gaan.
Literatuur
Hans Boerkamp, Marcus in vogelvlucht, 2016 – uitgegeven in eigen beheer
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997
Preekvoorbeeld
‘Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jacobus en Jozef en Judas en Simon? En zijn zusters wonen toch ook hier bij ons? Tsss… waar heeft hij die wijsheid vandaan. En hoe kan zo’n eenvoudige jongen, één van ons, zulke wonderen verrichten? Met gewone timmermanshanden?’ Het klinkt niet aardig, niet vleiend, eerder cynisch en zo is het ook bedoeld.
Deze oude bijbelwoorden bevatten weinig Latijn. Ze doen me denken aan begroetings- en ontmoetingsrituelen zoals we die nog kennen als iemand na een tijd van afwezigheid weer in zijn geboorteplaats terugkeert. Ben jij er niet één van Joke en Henri? Van Henri, de slager. Die neus heb je van je moeder, maar die kromme benen zijn van je vader? En ken je Wim nog, die zat bij jou in de klas, weet je nog. Als wij mensen elkaar tegenkomen hebben we de neiging om op zoek te gaan naar het vertrouwde, naar wat we samen hebben, wat ons verbindt. Heel begrijpelijk, heel natuurlijk. Maar als Jezus terugkeert in Nazaret botst hij met het vertrouwde. Juist in Nazaret, waar ze hem kennen, denken te kennen. Net zoals Ezechiël de profeet in de eerste lezing botst met zijn eigen volk, juist daar geen gehoor vindt.
Wat een wijsheid! Wat een wijsneus! Wat verbeeldt die jongen zich. Zijn moeder was niet zo. Die was heel eenvoudig. Jezus mag één van ons zijn, moet één van ons zijn, zich houden aan de mores van de plaatselijke gemeenschap, maar dat doet hij niet.
Ja, hij is echt anders. Hij verkondigt dat Gods Koninkrijk dichtbij is. Hij gelooft in een vrede, in een liefde en een gerechtigheid die het vertrouwde, het zogenaamd haalbare te boven gaat. Hij legt zijn vinger op zere plekken, in jezelf en de omgang met elkaar, in onze samenleving, in onze kerk. In Nazaret kwam hij niet binnen, kon hij geen wonderen verrichten. Komt hij bij ons binnen? Zou hij bij ons wonderen kunnen verrichten? Met nieuwe liederen, nieuwe rituelen hebben we soms al moeite. In veel van onze gemeenschappen houden we erg van het vertrouwde…
Ik heb een pastoor gekend die erg geliefd was in het dorp waar hij na jaren in de missie al twintig jaar herder was. Hij hoefde niets te doen, hij mocht eigenlijk niets doen. Hij hoefde alleen maar op de verjaardag te komen om bij alle oudere parochianen en bestuursleden een taartje te eten. ‘Pastoortje Frans’ werd hij genoemd. Hij was dorpsknuffel geworden, een meubelstuk…
Hoe bevrijdend kan het niet zijn als iemand verzwegen onrecht en pijn in het eigen midden weet aan te spreken. Als iemand platgetreden paden weet te vernieuwen. Deuren en monden die gesloten blijven, weet te openen. Bij de voorbereiding van een uitvaart of een crematie, worden meestal veel goede dingen over de overledene gezegd. Gelukkig maar. Toch is het ook bevrijdend om te vragen of de man of vrouw ook kanten had die schuurden, waar je het moeilijk mee had. Het is mijn ervaring dat vaak dan het gesprek pas echt begint. Bij dat, wat lastig gezegd kan worden. Als in vrijheid en respect ook verdriet en pijn worden benoemd of verhaald. Hoe mooi als iemand dit aandurft, dit wel doet. Het is wonderlijk – misschien wel een wonder – dat er juist dan ook meer ruimte komt voor mildheid en liefde. Juist als je met elkaar recht voor God kunt staan, kan de Goede Geest binnen komen… Kan de Geest van Jezus bij ons binnenkomen? Mag er een frisse wind waaien? Mag wat verroest is geraakt, mag wat weggestopt is in ons midden aangeraakt worden?
Een vertrouwd lied in onze kerk is het lied van de Geest (GvL 419). De meesten van ons kennen het.
De Geest des Heren heeft een nieuw begin gemaakt,
In al wat groeit en leeft zijn adem uitgezaaid.
We zijn in hem gedoopt, Hij zalft ons met zijn vuur.
Hij is een bron van hoop in alle dorst en duur.
Wie weet vanwaar Hij komt, wie wordt zijn licht gewaar?
Hij opent ons de mond en schenkt ons aan elkaar!
We zingen dit lied – deze gouwe ouwe – dat het ook gebeuren mag, dat we de Geest des Heren niet angstvallig buitenhouden, dat we open staan voor ‘nieuw begin’, dat we gezalfd worden met zijn liefdesvuur, zijn licht gewaar worden, dat hij ons de mond opent en ons schenkt aan elkaar!
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
11 juli 2021
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14; Mar. 6,7-13 (B-jaar)
Inleiding
De perikoop van deze zondag is een deel van de ervaringen van de profeet tijdens zijn optreden rond 760 vChr. in het Noordrijk van Israël. Eigenlijk al een element om je over te verbazen, want Amos was afkomstig uit Tekoa, een stadje in het Zuidrijk Juda, aan de rand van de woestijn niet ver van Betlehem, vlak bij de plaats waar eeuwen later koning Herodes het paleis-fort Herodion bouwde. Tekoa had de faam een plaats van wijze mensen te zijn (vgl. 2 Sam 4,2-21).
Volgens eigen zeggen was Amos schapenfokker (1,1), veeboer en vijgenteler (7,14), en daarmee waarschijnlijk een man van relatieve welstand.
Na de dood van Salomo viel het ‘Verenigd Koninkrijk’ uiteen in twee onafhankelijke staten: Israël in het noorden en Juda in het zuiden. Amos trad op in de tijd van koning Uzzia van Juda en koning Jerobeam van Israël (vgl. 1,1), In die tijd was de expansiezucht van het Noordrijk niet te ontkennen. Zeker in het Zuidrijk werd die gevoeld. Het is dan ook niet te verwonderen dat een profeet uit dat Zuidrijk de buren in het noorden kapittelt. Om te vermijden dat de mensen uit het Noordrijk naar Jeruzalem zouden gaan voor de religieuze feesten, stelde Jerobeam voor het Noordrijk een nieuwe liturgische kalender in en stichtte twee nationale heiligdommen, in Dan en in Betel. Deze maatregelen hadden zowel een politieke als een economische bedoeling. Op deze manier voorkwam hij dat zijn mensen in het zuiden bestookt zouden worden met vijandige opvattingen jegens het afgesplitste Noordrijk en dat er kapitaaluitvoer zou plaats hebben in de richting van Jeruzalem. Het is eveneens een tijd waarin de kloof tussen armen en rijken steeds groter werd. Amos spreekt van vlees, wijn, olijfolie, winter- en zomerverblijven van de kapitalisten met ivoren zuilen, terwijl de armen uitgebuit werden, wat op zijn beurt weer leidde tot verzwakking van het koningschap en pogingen tot opstand.
Amos behoort tot de eerste generatie profeten die hun profetieën op schrift stelden. Het merendeel van die uitspraken is gericht tegen de uitbuiting van de armen (vgl. 2,6v; 4,1;5,11). Daarom verschilt hij van andere profeten, die vooral ageren tegen afgodendienst. Amos is een op en top sociale profeet, die in felle bewoordingen Gods straf verkondigt vanwege het asociale gedrag van het volk van Samaria (vgl. 9,1). De harde toon waarmee Amos tegen zijn noorderburen uitvaart mag echter niet geïnterpreteerd worden als aan aanzegging dat God dat volk heeft afgeschreven. De weg blijft open voor Gods genegenheid ten gunste van zijn volk. Het boek eindigt dan ook met woorden van belofte (vgl. 9,11).
Profeten zijn vaak echte vechters, niet alleen met mensen maar ook met God. In de joodse traditie wordt Job ook als profeet beschouwd, iemand die zijn grieven ten opzichte van God niet onder stoelen of banken stak.
Ook Amos is een vechter. Na zesmaal de buurvolken, traditionele vijanden van het volk Israël, aangeklaagd te hebben met de woorden: ‘Zo spreekt de Heer, om de misdaden van...’, herhaalt de profeet deze formule met betrekking tot Juda en tot Israël. De beschuldigingen tegen beide staten zijn nogal verschillend. Van Juda zegt de profeet in tamelijk algemene bewoordingen dat ze de Wet van de Heer niet onderhouden hebben. De beschuldiging tegen Israël is veel concreter: ‘ze verkopen de rechtvaardigen voor zilver en de armen voor een paar sandalen, laten de zwakken in het stof kruipen, machtelozen worden nog meer opzij gedrongen, vader en zoon leggen het aan met dezelfde vrouw, en van het huis van hun God hebben ze een picknickplaats gemaakt, waar ze zitten op kleren die ze van armen in onderpand hebben en waar ze zich volgieten met geofferde wijn’ (2,6-8). En als Amos dan ook nog de dames van Samaria betitelt als vette koeien uit Basan, de vijandige streek aan de overzijde van het Meer van Galilea, die de bergen kaal grazen (4,1), dat wil zeggen het volk uitzuigen, dan is het niet te verwonderen dat ze zo’n profeet liever kwijt dan rijk zijn.
De perikoop van deze zondag laat iets zien van de reacties in het Noordrijk. De priester Amasja uit Betel, één van de twee staatsheiligdommen vertolkt de verontwaardiging van het volk ten aanzien van de publieke verkondiging van Amos dat de koning van Israël zal sterven door het zwaard, zijn familie om zal komen en het volk in gevangenschap weggevoerd zal worden. Mogelijk voelt Amasja zich ook persoonlijk aangesproken door de beschuldiging van ontering van het heiligdom; het is tenslotte zijn broodwinning (vgl. 7,10). Verder beschuldigt hij Amos van oproer en van een complot tegen de koninklijke familie (7,11).
De vertalingen van de woorden van Amasja tot Amos zijn niet altijd even duidelijk. Het werkwoord barach (7,12) wordt soms door ‘ga weg’, soms door ‘vlucht’, of ‘verdwijn’ weer gegeven. Spreekt Amasja dreigend tot Amos of hebben we te doen met een soort raadgeving? Zo vriendelijk als het misschien lijkt, toch klinkt er in zijn woorden minachting door: ‘eet je brood maar in Juda en ga daar maar profeteren’. Amasja, en misschien een groot deel van de bevolking van het Noordrijk, ziet Amos als een ‘broodprofeet’, een die het brood eet van degenen voor wie hij profeteert, een kwalificatie van een valse profeet.
De priester laat verder nog zien welke de status van de tempel is. Het heiligdom is opgericht in Bet-El, dat betekent ‘Huis van God’, de naam die Jakob aan de plaats gegeven had na zijn droom over de trap waarlangs engelen afdaalden en weer ten hemel opstegen (Gen. 28,19). Maar dat ‘huis van God’ wordt hier ‘heiligdom van de koning’ en ‘koninklijk huis’ genoemd. Zo verklaart een priester dat de koning van Israël de plaats van God heeft ingenomen, dat troon en altaar met elkaar verstrengeld zijn en dat godsdienst een staatsbedrijf is geworden. Juist daarom is het voor Amos zo gevaarlijk om in het Noordrijk te profeteren.
Het antwoord van Amos op de beschuldigingen van de kant van Amasja doet op het eerste gezicht vreemd aan. In 1,1 wordt vermeld dat hij profeet was, terwijl hij hier beweert ‘ik ben helemaal geen profeet noch een profetenzoon’, dat wil zeggen behorend tot een bepaalde profetenschool. Amos staat niet in dienst van de een of andere vorst. Niemand heeft hem iets voorgekauwd, ‘ik ben een veehouder en vijgenteler’ (7,14), daar leeft hij van en niet van het de machtigen naar de mond praten of hun interesses verdedigen. Zijn activiteit als profeet komt niet voort uit politieke oogmerken of geldelijk gewin. Het is JHWH, die ze, nota bene, ook in Betel pretenderen te vereren, die hem van achter zijn veestapel heeft weggehaald en die hem heeft opgedragen om in zijn Naam tegen Israël te spreken. Voor wie de pretentie van de koning om de plaats van JHWH in te nemen de gewoonste zaak van de wereld is, kunnen de profetische woorden van Amos dus nooit van God komen. Aan zo’n soort profeet moet, kost wat kost, het zwijgen worden opgelegd.
Efeziërs 1,3-14
De auteur schrijft deze brief in de geest van Paulus en in naam van de apostel, mogelijk als een soort rondzendbrief, niet alleen voor de christenen van Efeze, maar voor de verzamelde kerkgemeenten van Asia.
In de vorm van een hymne geeft de auteur hier een compacte samenvatting van deze brief. Hij zingt Gods lof om alles wat Hij door middel van Christus gerealiseerd heeft: Hij heeft ‘ons’ gezegend, ‘ons’ uitverkoren, ‘ons’ voor zich voorbestemd, ‘ons’ met zijn genade begiftigd, ‘ons’ verlost, en ‘ons’ het geheim van zijn wil bekend gemaakt, opdat de volheid der tijden verwezenlijkt zou worden, een volheid die gekenmerkt zal worden door een totale eenheid van alles wat bestaat in de hemel en op aarde.
Dankzij dit goddelijk handelen door middel van Christus hebben ‘wij’ vergiffenis ontvangen, hebben ‘wij’ het kindschap Gods ontvangen, zijn ‘wij’ erfgenamen van God geworden, zoals hij dat reeds van voor de tijd had voorbestemd. Zo zijn ‘wij’ motief tot lof van God geworden.
Dit goddelijk handelen zal zich ten bate van ons doorzetten door de werking van de heilige Geest.
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Marcus 6,7-13
De perikoop sluit aan op de mededeling dat Jezus rondtrok in de dorpen in de omtrek (van Nazaret) terwijl hij de mensen onderwees. Het verhaal gaat nu verder met de mededeling dat Jezus er toe overging de Twaalf uit te zenden waarbij hij hun macht over onreine geesten gaf. Op deze wijze is die kerngroep van leerlingen een afspiegeling van de Meester, maar geen exacte kopie van hem. Dat is te zien aan de omgekeerde volgorde van hetgeen de evangelist vermeld heeft met betrekking tot Jezus zelf. In 1,15 schrijft hij dat Jezus de mensen opriep tot inkeer, terwijl later in 1,21-28 hij vertelt dat Jezus op sabbat onderrichtte in Kafarnaüm en een onreine geest uitdreef bij een man aanwezig in de synagoge van die plaats. In deze perikoop wordt van de Twaalf eerst vertelt dat zij onreine geesten moeten uitdrijven, terwijl op het eind (6,13) vermeld wordt dat zij opriepen tot bekering.
De zending van de Twaalf voltrekt zich met inachtneming van de halachische voorschriften met betrekking tot een solide getuigenis. Zij worden twee aan twee uitgezonden. In Deuteronomium 9,15 wordt bepaald dat het getuigenis van één enkele persoon onvoldoende is en dat alleen de rechtsgeldigheid van een getuigenis van minstens twee personen geaccepteerd mag worden. Hierbij zij opgemerkt dat Deuteronomium 9,15 spreekt over rechtszaken. De daar van kracht zijnde procedure wordt hier op ander terrein toegepast. De gedragsregels voor de Twaalf in de verzen 8-10 zijn in de loop de tijden op de meest verschillende manieren uitgelegd. We zouden hier te doen hebben met de idealen van een christelijk leven gekenmerkt door algehele soberheid. Daarom: niets meenemen onderweg, geen brood, geen reistas, geen geld, geen extra kleren. De leerlingen zouden alleen moeten vertrouwen op God, en eventueel op hen tot wie zij gezonden werden. Natuurlijk mag dat vertrouwen niet als onbelangrijk worden afgedaan, maar men kan zich afvragen of er niet nog iets anders achter steekt.
De joods-romeinse historicus Flavius Josephus schrijft zowel in zijn Joodse Oorlog (2,122,125) als in zijn Geschiedenis van de Joden (18,20) dat de Essenen op dezelfde wijze reisden. De leden van de esseense broederschap, die niet alleen in Qumran verbleef, maar ook in verschillende steden, stelden overal een vertegenwoordiger aan, verantwoordelijk voor voedsel en kleding ten behoeve van reizende medebroeders. De soberheid van de reizigers betekende zodoende een uitdaging en stimulans tot een leven in broederschap, gekenmerkt door een soort gemeenschap van goederen. De evangelist Lucas beschrijft in Handelingen (2,44-45; 4,32-35) juist deze gemeenschap van goederen als een van de basiskenmerken van de christelijke gemeente.
Verder was deze manier van reizen een alternatieve vorm van rondtrekken. De Farizeeën, bezorgd voor het onderhouden van reinheidswetten, namen op hun reis juist wel eten en extra kleding mee om zekerheid te hebben dat het kosjer zou zijn. In die zin kan het voorschrift van Jezus dus ook gezien worden als een kritiek op overdreven bezorgdheid met betrekking tot reinheidsvoorschriften, zoals dat ook elders in het evangelie naar voren komt (vgl. Mar. 7,1-7).
In die lijn moet ook het voorschrift gezien worden dat de leerlingen, als ze ergens onderdak mochten krijgen, ze daar ook moesten blijven tot hun taak vervuld was alvorens verder te reizen. Zeker hebben we hier met een oriëntatie te doen dat de leerlingen tevreden moeten zijn met de geboden gastvrijheid en dat ze er niet op uit moeten zijn om betere accomodatie te vinden. Markanter is misschien dat ze op deze wijze de echte joodse weg gaan, begonnen bij Abraham, die als vreemdeling vertoefde te midden van de volken van Kanaän en wiens enige onroerend goed de grot van Makpela was, gekocht om Sara te begraven.
Toch mag de mogelijkheid van onwelwillendheid tegenover de leerlingen niet uitgesloten worden: ‘Als jullie ergens niet welkom zijn en de mensen niet naar jullie willen luisteren, moet je daar weggaan’ (v. 11). Ook hierin kunnen de leerlingen een afspiegeling zijn van de Meester die eveneens met tegenwerking te maken had. De evangelist Lucas vertelt dat op aanschouwende wijze wanneer hij verhaalt van de negatieve ervaring van Jezus na zijn prediking in de synagoge van Nazaret (vgl. Luc. 4,30). In dat geval moeten ze een typisch joodse geste uitvoeren, namelijk het stof van hun voeten schudden. In zijn oorspronkelijke betekenis heeft die handeling allereerst betrekking op reizen naar het buitenland waar de joodse reiziger bloot kon komen te staan aan heidense invloeden. Heidense grond was sowieso onrein en die kon je dus niet mee het heilige land binnenbrengen. Op deze wijze schudde men verderfelijke invloeden van zich af, als een soort symbolisch niet gewelddadig verzet.
Eén element in de zending en actie van de leerlingen wordt niet van Jezus verteld. In hun genezingspraktijk, teken van de aanwezigheid van het Godsrijk, zalfden zij veel zieken met olie en genazen hen zo. Bij Jezus was een enkele woord vaak genoeg, of een symbolische handeling zoals bijvoorbeeld handoplegging.
Preekvoorbeeld
Nou moet het natuurlijk niet gekker worden! Alsof het al niet genoeg is dat het mooie koninkrijk van Salomo in tweeën uit elkaar is gevallen. Hebben ze in het zuiden niet alleen Jeruzalem, maar ook nog de tempel. Hier in het noorden bij Samaria heeft onze koning Jerobeam daar een sterke oplossing voor gevonden: hij heeft twee tempels laten bouwen: één in Dan en één in Betel. Vooral die laatste gaat helemaal op vader Jacob terug. Hij gaf aan deze plaats ooit de naam: Betel– huis Gods.
Het laat zich denken dat Amasja, priester van dit koninklijke heiligdom, zoiets gedacht zal hebben. Troon en altaar lopen voor hem helemaal in elkaar over, nog erger dan in Jeruzalem, een staatsheiligdom. In Betel staat een heiligdom van de koning, koninklijk huis zoals Amasja zegt. Hij is in wezen een ambtenaar van het hof. De korte dialoog, die wij horen met Amos, is dan ook het topje van een ijsberg.
Nou moet het natuurlijk niet gekker worden! Vlucht jij maar naar je eigen land Juda, eet daar brood en profeteer daar! Maar hier in Betel zul je voortaan niet meer profeteren. De trouwe ambtenaar heeft die boerenkinkel uit het zuiden eens flink de waarheid gezegd! De broodprofeet. Wiens brood men eet... Het boeiende is dat juist dit spreekwoord voor beiden opgaat. Amasja spreekt ambtelijke tempeltaal, dat is immers zijn broodwinning.
Amos uit Juda, doet niets minder, maar dan vanaf de andere kant: Niet bij brood alleen… Hij spreekt het woord van jhwh: ‘Ik ben helemaal geen profeet, ik hoor niet bij een of andere profetengroep, ik ben gewoon boer en vijgenteler, een schapenfokker uit Tekoa. Maar de jhwh hij heeft mij van bij mijn vee weggehaald. JHWH heeft mij gezegd: ga en profeteer tot mijn volk Israël.
Dat is de motivatie van Amos, rechtstreeks door JHWH geroepen. Hij is een zeer sociaal bewogen mens, terwijl de kloof in het noorden tussen arm en rijk steeds groter wordt. De ontheiliging van het godshuis, de zedeloosheid en wetteloosheid, het is aan de orde van de dag. Vette koeien van Basan noemt Amos de deftige dames van Samaria. Hij is profeet tegen wil en dank, door JHWH zelf geroepen en gewoon in het diepe gegooid. JHWH heeft mij genomen. Bij zijn nekvel gepakt en in zijn profetenmantel geperst.
Hoe lijnrecht staan hier tegenover de woorden van Jezus uit het evangelie: Is er een plaats waar ze jullie niet zouden ontvangen en ze niet naar jullie luisteren, trek vandaar weg en schudt het stof van je voeten. Zo plompverloren als Amos in zijn ambt van profeet terechtkomt, zo zorgzaam worden de leerlingen op hun verkondigende taak voorbereid.
De beide verhalen staan in wezen loodrecht op elkaar. Misschien mag je voor vandaag de woorden uit de Efeziërsbrief gebruiken als scharnier daar tussenin: Hij heeft ons het geheim van zijn wil doen kennen, naar zijn welbehagen, naar zijn eigen plan. Gods geheim op heel verschillende manier door mensen onder woorden gebracht, Amos en de leerlingen.
De nauwkeurige en eenvoudige voorschriften voor onderweg die Jezus hen meegeeft, worden wel gezien als verwijzing naar het vertrouwenvolle op weg gaan van Abraham. Anderen herkennen hier de leefgewoonten van de Essenen of van de gemeente van Qumran. Of zien we hier al iets van de soberheid van de eerste christengemeente?
Hoe dan ook, Jezus geeft de profetie letterlijk handen en voeten: staf in de hand en sandalen aan de voeten. Maar wanneer je niet welkom bent: schudt het stof van je voeten. Alsof je op onreine grond was, bodemvervuiling. Een gebaar tot getuigenis voor hen. Getuigenis heeft een heel wijde klank. Testimonium, het Latijnse woord is ook in onze taal bewaard gebleven. Ingelijst aan de wand. Opgevoerd op je cv. Overgelegd bij de sollicitatie. Mijn getuigenis, mijn testimonium.
Het Grieks gaat nog verder, daar is het marturion. Daar komt ons woord martelaar vandaan. Getuigen is geen vrijblijvende zaak, je doet het met je hele wezen. Daarom worden ze twee aan twee uitgezonden. In een wereld waarin geen schriftelijke geloofsbrieven, geen getuigschriften bestaan, geen identiteitsbewijs, is de algemene regel dat er een tweede aanwezig moet zijn om de boodschap van de eerste te bevestigen.
Heel bizar wordt dat gedemonstreerd bij het proces tegen Jezus wanneer twee valse getuigen hun belastende verklaring tegen hem uitspreken. Hoe onwaar ook: zij worden geloofd. Omgekeerd geldt het ook in Jezus’ eigen woorden: Waar twee of drie bijeenzijn in mijn naam, daar ben ik in hun midden. Wanneer er twee getuigen zijn, opereren zij dus niet op eigen gezag. Hier gebeurt niet zomaar wat, er zit beleid achter. Uitgezonden, maar niet ver. Geen brood, geen reistas, geen kopergeld in de gordel. Geen extra kleren: alles wat je thuis kunt laten is mooi meegenomen.
Met deze instructies is de gedachte aan grote reizen weggevallen. Ze blijven in de buurt, niet verder dan een dagreis. Weerloos er op uit gestuurd. Marcus zegt het heel bondig: ze worden door Jezus geroepen om weggestuurd te worden. Geen wereldwijd zendingsprogramma dat hier wordt opgetuigd. Hier zijn je sandalen genoeg, maar met nadruk wordt dan de staf apart genoemd. Dat suggereert dat die meer is dan alleen maar voor het gemak. De staf is in de bijbelse wereld in eerste instantie de herdersstaf, het pastorale attribuut bij uitstek. De schapen worden ermee geweid en geteld.
Deze uitgezondenen moeten blijven waar zij zijn, niet onrustig van huis naar huis gaan, maar gewoon op één plek, want de mensen moeten hen weten te vinden. Zij zijn daar op één plek om het gebroken leven heel te maken, om heil te bewerken. Om geesten uit te werpen. Geen miraculeuze genezingen, maar het zuiver houden van de geest! Dat is geen sinecure! Hoeveel uitbarstingen van onzuivere geesten gebeuren om ons heen? Er wordt gediscrimineerd, geschoffeerd, haat gezaaid, geweld, buitengesloten. Wie is er nu in onze tijd bezig om dit soort onzuivere geesten uit te drijven? Om geesten zuiver op elkaar af te stemmen?
Ze hoeven ook geen geld mee te nemen. Het is allemaal gratis, pro Deo, gratia plena, de volle genade! Dus: Schudt het stof van je af! Niet omdat je niets met anderen te maken zou willen hebben en hoog boven hen verheven zou zijn, maar als teken van een hoopvolle nieuwe toekomst! Opgepoetst en afgestoft. Omdat wij zelf weten wat genade is, wat pro Deo betekent, mogen wij in gelijkwaardigheid en eerlijkheid met anderen delen.
Met dat bevrijdende profetische visioen voor ogen gaan de leerlingen twee aan twee het land in tot een getuigenis. Zij beelden het uit in hun handel en wandel, met handen en voeten, hun staf en sandalen. Daar houdt het verhaal ineens op. Marcus schakelt meteen hierna over op een ander onderwerp. Zo blijft de opdracht openstaan, over de schouders van de leerlingen worden de lezers, de luisteraars uitgenodigd om zelf in de kring te komen en mee te doen. Het is geen interessant verhaal over lang geleden, maar Marcus laat heel bewust zijn verhaal open, naar ons toe. Het is de uitnodiging van de evangelist aan ons om dat getuigenis over te nemen.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Frans A. Wiersma
18 juli 2021
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6 Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)
Inleiding
Jeremia 23,1-6
De profeet Jeremia trad op als profeet in Jeruzalem onder de laatste koningen van Juda. Het was een woelige tijd, die uitliep op de verovering van Jeruzalem en de deportatie in ballingschap naar Babylonië. Hij neemt het moedig op tegen de gevestigde orde, die in feite een grote wanorde is, maar hij vindt zelden gehoor bij de koningen. Over hen spreekt hij in deze lezing een weeklacht uit. Zij zijn slechte herders, die de schapen van Gods kudde laten omkomen en verloren lopen. In de voorafgaande verzen worden verschillende van die slechte koningen met name genoemd. Goede koningen houden de schapen bijeen en brengen ze naar grazige weiden, waar ze vruchtbaar en talrijk worden en niet meer bang hoeven te zijn. Maar de meeste koningen beantwoorden niet aan dat ideaal. Daarom kondigt Jeremia aan dat God zelf als een goede herder zal optreden om zijn volk te leiden. Hij doet dit evenwel niet zonder verantwoordelijke mensen in te schakelen. Hij zal een afstammeling van David aanstellen die wél met bekwaamheid zal regeren, iemand die het land rechtvaardig en eerlijk zal besturen. Kortom: de toekomstige herder die God zal zenden zal een herder zijn naar Gods hart, zoals David er een was, afgezien natuurlijk van die bekende misstap (2 Sam. 11–12), maar waarvoor hij boette en vergiffenis vroeg. De nieuwe David, de Messias, naar wie Israël verwachtend uitziet, zal een goede herder zijn, iemand die terecht en met ere de naam ‘De Heer onze gerechtigheid’ mag dragen. Deze naam betekent: hij zal een man zijn die Gods verlangen naar gerechtigheid zal vervullen, door zich in te zetten voor de zwakken en redding te brengen aan de armen.
Psalm 23
In deze psalm belijdt de psalmist trefzeker en met overtuiging dat God zelf de goede herder is. Hij leidt zijn volk doorheen de geschiedenis, voorbij woestijn en ballingschap, naar het beloofde land. Wij mogen ons in alle vrijheid laten leiden door deze goede herder, die ons kent bij naam en die ons nabij is en nabij blijft wat erop onze weg ook mag gebeuren. Hij staat model staat voor elke aardse herder of leider.
Efeziërs 2,13-18
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Marcus 6,30-34
We zijn in juli. Dat is een vakantiemaand. In dit korte evangelie nodigt ook Jezus zijn leerlingen uit om wat rust te nemen na alles wat zij gedaan en onderwezen hebben. Zij hebben opgeroepen tot bekering, veel demonen uitgedreven, veel zieken gezalfd en genezen (zie het voorafgaande 6,12v). Bovendien is de menigte die hen volgt en wil horen heel talrijk. Ze hebben zelfs geen tijd om te eten. Ze vertrekken dan per boot, waar de menigte hen niet kan bereiken, naar een eenzame plaats, maar toch lukt het hen niet om alleen te zijn en wat uit te rusten, want de mensen volgen hen en zijn er te voet nog eerder dan zij met de boot. Van vakantie nemen komt niets in huis. Wanneer Jezus aan land gaat en de grote menigte ziet krijgt hij medelijden. Letterlijk staat er dat hij tot in zijn ingewanden gegrepen werd. Hij vergeet zijn vakantieplannen en begint hen uitvoerig te onderrichten ‘want zij waren als schapen zonder herder.’
Onmiddellijk daarna volgt het verhaal van de broodvermenigvuldiging. De leerlingen die zelf geen tijd hadden om te eten zullen dan aan vijfduizend mensen te eten geven. In plaats van te rusten worden zij heel actief en aan het werk gezet. Jezus boort in mensen onvermoede krachten aan, energiebronnen die sterker zijn dan vermoeidheid en eigen verlangens. Mensen in nood gaan altijd voor en die nood is er, want zij zijn als schapen zonder herder. Die uitdrukking komt in de Bijbel meerdere malen voor, vaak als een kritiek op de bestaande leiders of koningen (zie bijvoorbeeld 1 Kon. 22,17). Ook in de eerste lezing is er sprake van slechte herders die de kudde laten omkomen en verloren gaan. Maar God zal een nieuwe herder doen opstaan, een ware afstammeling van David, die het land eerlijk zal besturen en naar een gelukkige toekomst zal leiden. Voor ons is die goede herder Jezus, zoon van David en Zoon van God.
Preekvoorbeeld
Al doende leren wij.
‘Kom, je moet er nodig eens uit.’ Iemand legt een arm om je schouder. ‘Het is nu echt wel genoeg geweest’, gaat de stem naast je verder. ‘Kom, het is goed dat we alles eens even laten bezinken. We hebben ook zoveel meegemaakt de laatste tijd.’
Afstand nemen en terugkijken op wat er allemaal gebeurd is, voordat je verder gaat. Wie kent die behoefte niet? De druk in het leven kan zo groot zijn. Neem de afgelopen anderhalf jaar. Al die verwarrende, soms sombere en dan weer opstandige gevoelens in de coronatijd. Hoe kijk je terug? Hoe kijk je vooruit? Wat heb je geleerd over het leven, over jezelf?
Er even tussenuit om na te denken. Je kunt dat soms zó nodig hebben.
Zoiets treffen we aan in het Marcusevangelie. Eerder in hoofdstuk 6 lezen we hoe de leerlingen er door Jezus op uitgestuurd waren, gewoon met dat wat ze hadden. Daar moesten ze het mee doen. Ze gaan, zeg maar, op een soort stage. Zo zijn ze getrokken van het ene dorp naar het andere. Ze hebben mensen ontmoet. Met hen gesproken van nieuwe hoop; verteld van het Koninkrijk van God, waar Jezus van getuigde. Ze hebben zieken geholpen, verzorgd, genezen, noem maar op. En onderwijl was er dat beangstigende, onheilspellende bericht dat de profeet Johannes, net als zij een volgeling van Jezus, door koning Herodes was gevangengezet en onthoofd…
Dát, die ervaringen en spanningen, vormt de druk op hún leven. Ze komen terug bij Jezus en hij neemt ze mee. Even afstand nemen. Terugkijken op wat we gedaan hebben en waar we nu staan.
Er zit veel beweging in dit verhaal. Het is niet statisch. Gaan en komen van mensen; erop uitgestuurd worden, maar ook weer met open armen ontvangen worden; gericht zijn op anderen, maar ook zelf je eigen verhaal mogen vertellen; onder druk presteren maar ook weer op adem kunnen komen en je geaccepteerd weten, ook als niet alles is gelukt.
Is het misschien ook zoiets, dat wij zoeken op een zondagmorgen, in de kerk bijvoorbeeld? De behoefte aan een ander licht op ons leven? Weg uit de hectiek en een poosje verwijlen bij die eeuwenoude woorden die ons zijn doorgegeven? Woorden van wijsheid, van begrip, van liefde, van geaccepteerd worden, van barmhartigheid ook.
Om het licht van de Eeuwige te laten schijnen over onze soms zo schemerige levens... Stil zijn, zingen, luisteren, denken, gezegend worden, iets mee kunnen nemen in je hart, in je hoofd…
De mensen zijn Jezus en de leerlingen gevolgd. Wat we ook proberen, we kunnen de wereld nu eenmaal niet buiten sluiten. Je zou het soms willen. Een deken over je hoofd trekken. Ik ben er even niet.
Voor Jezus is dat geen optie. Hij ziet de mensen aan en heeft met hen te doen, voelt medelijden. Zo wordt het wel vertaald. Maar toch is dat het niet echt. Er staat iets veel sterkers. Eigenlijk staat er zoiets als, dat Jezus tot in zijn ingewanden geráákt werd, toen hij de mensen zag.
Het woord dat daar staat, drukt zo’n sterke emotie uit, dat zelfs je lijf erop reageert. Wij kennen dat soort uitdrukkingen in onze taal ook. ‘Het hart klopt me in de keel’, zeggen we, als we heel erg geschrokken zijn. Of ‘het ligt als een steen op m’n maag’, als er een heel moeilijke kwestie is. ‘Ik krijg er kippenvel van.’ ‘De rillingen lopen over m’n rug.’ Uitdrukkingen van een gevoel dat zó sterk is, dat zelfs je lijf er uiting aan geeft. Nou, dat.
Jezus krijgt er, zeg maar, pijn in z’n buik van, als hij al die mensen ziet, hun nood. Het pakt hem.
Marcus schrijft daar beeldend over. Jezus heeft zo met hen te doen, schrijft hij, omdat hij ze ziet ‘als schapen zonder herder’.
Dat is niet alleen mooi gezegd. Dat is een citaat, Marcus haalt die woorden namelijk uit het Eerste Testament. Hij doet dat bewust.
Het volk Israël is weggetrokken uit Egypte. Mozes heeft hen door de woestijn geleid naar het ‘Land van de belofte’. Ze zijn er bijna, maar Mozes weet dat hij het nieuwe land niet met hen zal intrekken. Zijn einde is aanstaande. Hij moet hen loslaten en hij vraagt God dan om een opvolger, zodat het volk – en nu volgt het – niet zal zijn als schapen, die geen herder hebben …
Door dat te citeren zegt Marcus eigenlijk twee dingen. Hij zet Jezus als het ware in de lijn van de traditie van het Joodse volk. Hij wil dat wij in Jezus een leider zien als Mozes, die het volk leidde door de woestijn, langs eenzame plaatsen en hen onderweg leerde.
Én hij koppelt het woord ‘herder’ aan Jezus. In Israël een belangrijk begrip voor de leiders van het volk. Het is zelfs een woord voor God. ‘De Heer is mijn herder’, zegt Psalm 23. ‘Zelfs als ik door een diep en donker dal moet gaan… is er deze herder.’
Ze zijn op een eenzame plaats gekomen. Nou ja, eenzaam… Jezus ziet de mensen aan, die achter hen aangekomen zijn. Wegsturen kan niet. Zijn barmhartigheid heeft geen pauzeknop. Die vele mensen raken hem. Je kunt je dat voorstellen. Grote groepen mensen, deinend, dolend, zoekend naar vertier, naar zin. Wat leidt hen? Wat drijft hen?
Daarmee geconfronteerd, begint Jezus hen uitvoerig te onderrichten. Levenslessen tegen de stuurloosheid. Brood voor het hart.
Voor wie zijn die levenslessen vanuit het geloof? Maar natuurlijk, dit brood voor het hart is er allereerst voor de mensen uit de menigte. Maar wie weet, voelen wij ons ook wel met hen verwant. Tastend in het leven naar iets dat zin geeft, rust en zekerheid, dat je hier in dit ondermaanse op je plaats bent en ertoe doet … Wat zou Jezus hen meegegeven hebben aan brood voor het hart, en daarmee ook ons? Dat er een weg is om te gaan door het leven? Dat je daarbij houvast kunt hebben in het geloof, dat er een God is als een herder bij wie je kunt aankloppen en die jou ziet.
De Eeuwige, die ons recht doet (gerechtigheid) en ons met een warm hart accepteert (barmhartigheid), die zich niet van ons afkeert en wegstuurt, maar die mensen in nood aan zijn tafel nodigt.
Dat laatste trouwens ook. Want brood voor het hart en brood voor de maag gaan bij Jezus samen. Zorg voor geestelijk en lichamelijk welzijn gaan hand in hand. Aan zijn tafel doe je helemaal mee. Het is de tafel van één.
Maar er zit ook een leermoment in voor ons, als wij onszelf leerlingen, volgelingen van Jezus noemen. Je ontdekt dat aan het gedrag van Jezus – hij doet het voor – dat ook als het je niet uitkomt, je er soms toch moet zijn. Een beetje herder laat de kudde namelijk niet lopen. Jezus, de Messias laat de nood van de mensen niet koud. De kerk kan zich niet binnen haar eigen muren terugtrekken, als de mensen in nood zo duidelijk op haar deur kloppen. De leerlingen, wij de volgelingen leren dat door naar hem te kijken. We leren door af te kijken naar wat hij hier doet: z’n programma omgooien en er gewoon weer zijn. Hij is daar, waar nood is.
Zo kennen we hem, Jezus.
Die van zichzelf zei: Ik bén – de goede herder.
inleiding dr. Sylvester M.J.M. Lamberigts
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
25 juli 2021
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15 (B-jaar)
Inleiding
2 Koningen 4,42-44
In 2 Koningen 4 staat een aantal bijzondere daden van Elisa beschreven. Elisa was leerling van de profeet Elia; hij werd door Elia zelf tot zijn opvolger aangewezen.
Ter onderscheiding van de ‘broodprofeten’ werd Elisa een ‘heilige man Gods’ genoemd (4,9): lege kruiken worden op wonderbaarlijke wijze gevuld met olie opdat de kinderen van een weduwe door de opbrengst van de olie niet als slaven hoeven te worden verkocht (4,1-7); een kinderloos echtpaar ontvangt op hoge leeftijd een kind dat later door toedoen van Elisa uit de dood wordt opgewekt (4,8-37); giftig voedsel in de pot wordt door zijn toedoen eetbaar (4,38-41) en tenslotte de lezing van vandaag, die beschrijft hoe honderd mannen met twintig gerstebroden en wat koren méér dan verzadigd worden, er blijft nog brood over (4,42-44).
Uit alles blijkt dat Elisa oog heeft voor de dagelijkse noden en behoeften van mensen. De kracht voor zijn wonderdaden ontvangt hij van de Eeuwige zelf, waardoor diens macht over leven en dood wordt onderstreept. Ondanks zijn bijzondere positie is Elisa zich ervan bewust dat de Eeuwige niet alles met hem deelt (4,27).
In onze lezing is sprake van een broodvermenigvuldiging. Hoewel het brood en het koren volgens Elisa’s dienaar bij lange na niet toereikend is voor honderd mensen, zegt de profeet: ‘Geef het de mannen te eten. Want, zo spreekt de Heer – de inleidende formule voor een profetie – : ‘Zij zullen eten en overhouden’. En zo geschiedde.
In tegenstelling tot de broodverhalen in de evangeliën (Mar. 6,32-44 par.; 8,1-10 par.; Joh. 6,1-15) vermeldt de tekst niet hoeveel broden er overblijven. Evenals in de evangeliën gaat het in 2 Koningen om gerstebroden, hier echter met de uitdrukkelijke vermelding dat deze broden de eerstelingen van de oogst zijn (Lev. 23,30; 2,4; Ezech. 44,30).
Wat Marcus van Loopik en Eli Whitlau schrijven over het wonderverhaal van de bovengenoemde opwekking van de zoon van de Sunammitische vrouw, geldt ook voor de lezing van de broodvermenigvuldiging:
In dit verhaal zoeken moderne mensen soms naar een rationele verklaring. Was de jongen alleen maar schijndood, en heeft Elisja hem door mond-op-mond-beademing uit zijn bewusteloosheid doen ontwaken (vgl. ook 1 Kon. 17,17-24)? Daarmee wordt het wonder echter ontkend en het verhaal ontkracht! Het is hoogstens nog een ‘mirakel’. Het verhaal wil juist laten zien dat in een rechtvaardige als Elisja Gods liefde zich kán openbaren, omdát hij met die liefde voor de medemens bewogen is… In het wonder komt de ware scheppingsorde tot uiting... Het wonder is alleen wonder zolang we de onverloste scheppingsorde als de normale zien.
(Tenachon Melachiem 2 / 2 Koningen, 1987, 6, blz. 90)
Efeziërs 4,1-6
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,1-15
Na de genezing op sabbat van een man die al achtendertig jaar ziek was en de lange monoloog van Jezus over zijn relatie tot de Vader (Joh. 5), gaat Jezus naar de overkant van het meer van Galilea (6,1). Eigenlijk staat er de zee van Galilea. Tezamen met de temporele verwijzing dat het bijna Pasen is, speelt hier impliciet de gedachte mee aan de doortocht door de Rietzee en de bevrijding van het Joodse volk onder leiding van Mozes (Ex. 14,22). Een andere aanwijzing in die richting is dat de evangelist Pascha ‘het feest van de Joden/Judeeërs’ noemt (2,13; 6,4; 11,55). Die toevoeging laat het perspectief van de evangelist subtiel doorschemeren: hij houdt vast aan de traditie die hij tegelijkertijd een nieuwe invulling geeft, door deze te verbinden met het lijden, de dood en de verrijzenis van Jezus.
Verder gaat Jezus evenals Mozes vóór hem, de berg op – een nadere aanduiding van deze berg ontbreekt – en hij gaat zitten met zijn leerlingen, het leergesprek begint (6,3.15).
De broden en de visjes herinneren aan het mannaverhaal, dat later in dit hoofdstuk (6,26-58) expliciet wordt genoemd. De vandaag niet gelezen verzen in Johannes 6,16-21 over de storm op de zee en Jezus die over het water loopt, zinspelen eveneens op het Exodusverhaal.
Het is het begin van de derde reis van Jezus naar Jeruzalem (6,1–10,39).
Na het eerste teken tijdens de bruiloft te Kana (2,1-11) en het tweede teken door de genezing van de zoon van een hoveling (4,43-54) stelt Jezus in deze perikoop zijn derde teken.
Deze tekenen roepen de vraag op wie Jezus is en waarvandaan zijn kracht komt (1,26; 3,2; 4,19.29.42; 7,40; 9,17). De evangelist probeert de toehoorders/lezers via metaforen als wijn (2,9), water (4,11), brood (6,5) en licht (9,30) inzicht in de persoon van Jezus te geven. In 6,14 komen de mensen, na het zien van het teken van de broodvermenigvuldiging, tot de conclusie dat Jezus de profeet moet zijn die in de wereld zou komen: ‘Uit uw eigen broeders zal de Heer uw God een profeet laten opstaan zoals ik [Mozes], naar wie u moet luisteren ... Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag’ (Deut. 18,15-18). Een op zich juiste conclusie van de mensen maar ook weer niet, omdat zij hun conclusie baseren op de ‘buitenkant’ van het teken en geen oog hebben voor de ware betekenis ervan. Het gevolg was dat ze Jezus tot koning wilden uitroepen en Jezus zich terugtrok op de berg. Hij had immers een heel ander koningschap voor ogen dan de mensen (18,36vv).
In het broodverhaal komen veel getallen voor. Beginnen we bij de vijf gerstebroden en twee visjes, heel wat minder dan de twintig gerstebroden en het koren van Elisa uit de eerste lezing. En toch wist Jezus met dat beetje vijfduizend man te voeden, Elisa honderd. Bovendien was er bij beiden weliswaar meer dan voldoende voedsel, maar bij Jezus blijken er zelfs twaalf korven met brokken over te zijn, anders gezegd, er is meer dan voldoende brood voor heel Israël. Het is duidelijk dat Jezus de grote profeet Elisa overtreft.
Al eerder werd gesproken over een leergesprek tussen Jezus en de leerlingen. Wanneer Jezus op de berg zit en al die toestromende mensen ziet, is dat een ‘zien’ met ogen van mededogen die meer zien dan de buitenkant. Hij weet wat de mensen nodig hebben. Vervolgens stelt hij Filippus, een van zijn eerste leerlingen, op de proef door hem te vragen waar ze brood zouden kunnen kopen voor al die mensen (6,6). Het werkwoord ‘op de proef stellen’ (peiradzō)komt alleen hier voor in Johannes en in 8,6 waar de schriftgeleerden en Farizeeën het onderwerp van dit werkwoord zijn; het zelfstandig naamwoord ‘beproeving’ komt helemaal niet voor in dit evangelie. Nu is het wel heel frappant dat we hetzelfde Griekse werkwoord in Exodus 16,4 (Septuaginta) vinden, als de Eeuwige tot Mozes zegt dat Hij broden (meervoud!) zal laten regenen uit de hemel. Het gaat hier om brood in materiële betekenis, maar met een extra dimensie omdat het verwijst naar de Eeuwige die zich bekommert om zijn volk. De gave van dit brood is gerelateerd aan een door de Eeuwige vastgestelde tijd (elke dag met uitzondering van de sabbat) én hoeveelheid (voldoende voor één dag, op de zesde dag voor twee dagen, vgl. Joh. 6,12 ‘…zodat er niets verloren gaat’). De gave van het brood is in het mannaverhaal verbonden met beproeving, beide zijn afkomstig van de Eeuwige die met het brood/manna het volk Israël wil leren om te gaan in het spoor van zijn Tora. Het is een leerproces in vertrouwen op en gehoorzamen aan de Eeuwige, waarbij ‘gaan in mijn Tora’ een andere uitdrukking is voor Zijn wil doen.
Wanneer Jezus Filippus (en met hem Andreas en de overige leerlingen) door zijn vraag naar brood op de proef stelt – later in dit hoofdstuk zegt Jezus: ‘Ik ben het brood om van te leven. Wie naar mij komt krijgt geen honger meer…’ (6,35) – ondergaan de leerlingen een leerproces van vertrouwen op en navolgen van Jezus die op zijn beurt innig verbonden is met de Vader, de schenker van brood.
Door de noodzakelijke hoeveelheid brood te verzamelen, levert het volk in Exodus 16 een eigen actieve bijdrage aan de verkrijging van dit brood. Dat doet mij denken aan de bijdrage van het jongetje met de vijf broden en twee visjes…
Literatuur
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed? Zoetermeer 2004, 315-318
Preekvoorbeeld
De stad Baäl Salisa vormt het toneel van de eerste lezing. Het is veelzeggend dat deze stad in het Noordrijk Israël de naam draagt van Baäl. Deze afgod van de vruchtbaarheid staat voor het recht van de sterkste. Tot op zekere hoogte zou dit een toneel in onze tijd kunnen zijn. Ook nu komt het nog te vaak voor dat mensen met geld en een grote mond het voor het zeggen hebben. Bijgevolg moet dan de arme en onmondige mens achteraan en onderop aanschuiven…
In zo’n land wordt de Naam van de God van Israël, die zijn armen spreidt naar alle mensen, ook naar de zwakke en de arme, eruit gewerkt. Het Land van Belofte, de plek waar Gods liefde in mensen en land wortel mag schieten, is geestelijk verkommerd tot Baäl Salisa! Uitgerekend op dit toneel zien wij een naamloze man, maar God kent zijn hart, die Elisa, profeet van de Heer, het offer van de eerste oogst aanbiedt; twintig gerstebroden. ‘Dat is toch te weinig voor honderd man’, verzucht zijn dienaar. Maar Elisa antwoordt: ‘Geef het ze maar te eten’. Het bleek zo overvloedig, dat er zelfs overbleef. Bijbels spreken over voedsel, over brood en wijn – genadegaven van de Heer – biedt ruimte voor een zinnebeeldig verstaan. Dit brood dient ook óns tot voedsel, zodat ook wij kunnen getuigen dat het léven geeft. Psalm 145 zegt daarover: De ogen van alle mensen kijken naar U uit, U geeft hen voedsel op de juiste tijd. Het gaat bij deze psalm en de lezingen vandaag niet over de lekkere trek van ‘Heel Holland bakt’, maar over kráchtvoer voor geest en ziel van ons, mensen die hongeren naar gerechtigheid, zodat wij vérder kunnen met ons leven. Hier toont zich de knagende hónger van heel de mensheid.
Wát zoeken, eeuwen na Elisa, duizenden mensen in een streek bij het Meer van Galilea? Wij lezen in het evangelie dat zij Jezus volgen, omdat zij de tekenen hebben gezien die hij aan de zieken verricht. Zij hebben van hem gehoord. Kennen zij hem reeds en hongeren ook zij naar zijn genezende woord, zijn helende hand? Waar komt de kracht van de tekenen die hij doet vandaan? Komt hij van God? Mensen, toen en nu, zoeken naar tekenen waaruit Gods helende macht spreekt. Je vraagt je af, wíe zien zij als zij naar Jezus kijken?
Hij doet verlamde mensen lopen, geeft blinden zicht en laat doven horen. Dit duidt ook op mensen, die het niet meer zien zitten en hongeren naar een verlossend woord, zodat zij kunnen ópstaan en verdergaan... Voor onze tijd is dit herkenbaar, zo velen snakken naar een bevrijdend woord; hongeren naar leef- en ademruimte, naar voeding!
Opvallend is dat Johannes vermeldt dat deze gebeurtenis kort voor het Paasfeest van de Joden plaatsvindt. Hiermee verwijst hij al naar het Pasen van Jezus’ dood en verrijzenis en maakt hij duidelijk dat het Woord van God en het brood dat Jezus geeft, in elkaars verlengde liggen. Beiden komen uit de Hemel, van God. Dat wordt bevestigd door de jongen, zónder naam, die behalve vijf broden ook twee vissen geeft. Voor de eerste christenen was het woord vis, Ichtus in het Grieks, dat staat voor ‘Jezus Christus, Zoon van God, redder’. Het voedsel dat Jezus in zijn woord en in brood en vis aanreikt, geeft léven. Hij voedt de mensen met het woord dat van God zelf komt. Wij leven immers van méér dan brood alleen, ja, van elk woord dat komt uit de mond van God (Mat. 4,4). Jezus ís het Woord van God, in hem kreeg God gestalte. Het valt overigens op dat hier, net als in de eerste lezing, sprake is van gerstebrood: het brood van armoedzaaiers. Wij mensen, arm aan moed, hoop en kracht, mogelijk ook aan geloof, zijn allen genodigd aan de maaltijd van de Heer. Wanneer wij het Brood ontvangen, waarover de naam van Jezus is uitgesproken, dan is het als toen aan het Meer van Galilea, waar Gods reddend woord als brood van de redding aan duizenden mensen werd uitgedeeld. Panis Angelicus, brood uit de hemel...
Wanneer de mensen volop gegeten hebben zegt Jezus: ‘Verzamel nu de overgebleven brokken, zodat er niets verloren gaat.’ Er blijken twaalf manden met voedsel over, genoeg voor heel Israël. Bleef dit in de manden achter, namen de mensen het mee voor ‘hongerigen’ thuis of onderweg? Daar horen wij niets over.
Wel zien we dat het volk met Jezus plánnen heeft; ze willen hem tot koning uitroepen.
Dan weet Jezus genoeg, hij trekt zich in het gebergte terug om met God alleen te zijn.
Jezus zoekt een ander koningschap. Straks zal hij tegen Pilatus zeggen: ‘Mijn koningschap is niet van hier’. Jezus heeft niets met de Baäls van deze wereld en ook niet met het door hen beleden recht van de sterkste. Jezus hoort bij God, en God wil koning zijn in het hart van de mens.
Maar die brokken dan, waar zijn ze toch gebleven? Die kunnen wij vinden in de Heilige Schrift, het Woord van God. Die schat wil wonen in het hart van alle mensen. Hoe gaan wij daarmee om, laten wij het rusten of gaan wij ermee aan de slag?
De dichter van Psalm 145 vraagt God (v. 5): ‘Laat óns woord deel uitmaken van uw wonderen’. Hij spreekt daarmee de hoop uit dat ook ons woord voedsel is voor de arme en de behoeftige, voor de mens van ‘achteraan en onderop’. Wij mogen meewerken aan het rijk van Gods koningschap, een land van geloof, hoop en liefde; een land van vrede en overvloed, het Beloofde Land. Daar waar wij mééwerken, breekt het Rijk van Gods droom aan.
Wij zijn, naar Paulus’ woord, groepen tot eenheid in het realiseren van die droom. Aan de slag dus, net zolang tot heel de wereld ‘hier brood van bakt’. Moge het zo zijn.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA
1 augustus 2021
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; Ps. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)
Inleiding
Toralezing: Exodus 16,1-18
Hij bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die ieders genegenheid won,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is.
Hij heeft hem in luister aan de heiligen gelijk gemaakt.
(Sir. 44,23–45,2)
‘Zing voor JHWH, zijn macht en majesteit zijn groot! Paarden en ruiters wierp hij in zee’
(Ex. 15,21). Zo zingt de profetes Mirjam namens de Israëlieten die door JHWH, de bevrijder, uit het concentratiekamp Egypte zijn bevrijd. Het lied klinkt op de drempel van Egypte en de woestijn. Nauwelijks hebben de laatste tonen van dit bevrijdingslied (Ex. 15,1–18.21) geklonken of de Israëlieten beginnen te morren en te kankeren. In Mara is het water niet te drinken (Ex. 15,22-27), in Sin is er geen voedsel (Ex. 16,1-36) en bij Massa en Meriba is er geen water (Ex. 17,1-7).
Steeds opnieuw vraagt Israël zich af: Is JHWH nu in ons midden of niet? (Ex. 17,7). In de woestijn, op weg naar het goede en veelbelovende land (Ex. 3,8), zijn de Israëlieten op elkaar en op God aangewezen. In de woestijn wordt duidelijk wie Israël is, waar het volk voor staat. Hoe het Gods liefde beantwoordt in de weerbarstigheid van het leven van alledag. Bevrijding van onderdrukking leidt niet automatisch tot vrij zijn voor elkaar en voor God. Het blijkt een lange weg te zijn om een leven in vrijheid en verantwoordelijkheid in te oefenen. Morren en kankeren zijn meer vanzelfsprekend dan dankbaarheid.
In de veelbelovende toekomst heeft Israël niet zoveel fiducie. In de tweede maand na de bevrijding uit Egypte (Ex. 12) idealiseert het volk het verleden: het gaarkeukeneten in het concentratiekamp wordt nu een vleespot en volop brood (16,3). De toekomst wordt ingeruild voor het verleden. Ofschoon de hand van JHWH hen uit het doodsland Egypte heeft bevrijd (Ex. 14,31), waren ze liever door JHWH’s hand in Egypte gestorven. Het volk geeft Mozes en Aäron, hun voorgangers, de schuld van alles. Zij wijzen deze beschuldiging echter van de hand. Niet zíj maar de bevríjder heeft hen uit Egypte geleid. Hun gemor geldt dus niet hen maar JHWH! (16,3.6-8).
In tegenstelling tot Mozes en Aäron reageert God niet kwaad op zijn volk. JHWH (h)erkent de broodvraag en voelt zich niet verongelijkt (16,4-16). Voor JHWH, de bevrijder, is de vraag naar brood van het grootste belang. Bevrijde mensen zijn snel bereid zich weer als slaaf te laten gebruiken, wanneer er maar brood op de plank komt. Door gebrek aan de allereerste levensbehoeften kunnen mensen zich gemakkelijk laten manipuleren om zich koest te houden en slavenwerk te doen. God wil zijn mensen echter niet met brood en spelen naar zijn hand zetten. Daarom bestraft Hij zijn volk ook niet als zij om voedsel vragen. Integendeel, God geeft hun vlees en volop brood.
Brood staat voor voedsel en voor de primaire levensbehoeften: alles wat mensen nodig hebben om als mens te kunnen leven. En dit is veel meer dan het balanceren op het koord van het minimumbestaan. Een zogenaamd ‘sociaal minimum’ is godslasterlijk! Vlees (kwartels) is een teken van overvloed en luxe. God wil dat het zijn volk naar lichaam en ziel meer dan goed gaat! De zonde van het volk is niet dat het om voedsel vraagt, maar dat het eraan twijfelt dat de Barmhartige het hun zal geven. Hun gebrek aan vertrouwen op de Betrouwbare wordt aan de kaak gesteld. Het is Gods eer dat er volop brood is voor zijn mensen. Hij zegt niet: eerst leven volgens mijn Tora en dan krijgen jullie als beloning voor goed gedrag brood. Nee, Hij geeft brood en aan de hand van hun omgaan met brood beproeft/test Hij zijn volk of zij wandelen in zijn Tora: ‘Ik zal voor jullie brood uit de hemel laten regenen, zodat Ik kan beproeven of jullie wandelen met mijn Tora of niet(16,4.18). Voor de Bevrijder geldt: Erst kommt das fressen, dann die Moral! Pas in de derde maand geeft JHWH aan Israël de Tora (Ex. 19-20: de Tien Woorden). In vrijheid – zij hebben te eten – kunnen de Israëlieten deze aannemen of afwijzen.
Het manna – ‘wat is dat?’ – is brood wat JHWH aan Israël dagelijks te eten geeft. Zo test Hij dagelijks of zij op Hem vertrouwen (16,15). Bovendien is het voedsel om met elkaar te delen (niet om te hamsteren, 16,19v) en dan heeft iedereen volop (16,16vv).
Tussen de vraag naar brood en de weg van de Tora bestaat geen tegenstelling (aards tegenover geestelijk). Brood heeft alles te maken met de weg van de Tora en zó met het leefbare leven.
In de woestijn van het leven beproeft JHWH zijn volk om te weten waardoor het zijn leven laat bepalen: door slavernij of door de weg van de Bevrijder. Mensen leven niet van brood op zichzelf, maar van brood dat zij als een Godsgeschenk – manna uit de hemel – ontvangen en waarmee zij als een gave van God – als echt genade-brood – omgaan (Deut. 8,2v; Joh. 6). Woord en brood horen bij elkaar. Door de Tora te horen en te doen, wordt brood pas echt voedsel, leven voor allen (16.17-18). Door brood – in gerechtigheid – te delen leeft iedereen in overvloed.
Volgens Rabbi Hillel is de gave van het dagelijks brood een groter wonder dan het uiteensplijten van de Schelfzee, want:
Bij Jesaja staat er eerst ‘het zal de mens aan geen brood ontbreken’ en pas daarna: ‘jullie God, die de zee deelt’ (Jes. 51,14v). Bovendien geschiedt het wonder van het brood dagelijks en is het splijten van de Schelfzee maar eenmaal gebeurd. ‘De Tora wordt slechts aan de manna-eters gegeven!’
(Midrasj Mechilta op Ex. 16,4)
Dat zijn degenen die zich geen zorgen voor morgen maken, maar iedere dag in verwondering en dankbaarheid het voedsel uit Gods gulle hand ontvangen: ons brood, het nodige, geef ons heden! (Mat. 6,11).
Nog steeds is het dagelijkse brood een groot wonder. Wanneer je ziet hoe onrechtvaardig brood en werk tussen de mensen verdeeld zijn, krijg je de neiging om te bidden: ‘vergeef ons heden ons dagelijks brood!’ Wat voor onze God vanzelfsprekend is – brood en werk voor iedereen in overvloed –, is het voor ons blijkbaar nog steeds niet. Waar zijn wij? In Egypte, in de woestijn of in het goede land? Of zijn wij nergens en niemand?
Zegen voor ons, Barmhartige onze God, dit jaar en al wat het opbrengt ten goede.
Geef zegen op het aangezicht van de akker en verzadig ons uit jouw goed,
en zegen ons jaar als de goede jaren.
Gezegend Jij, Barmhartige, die de jaren zegent!
(Achttiengebed, 9e zegenspreuk)
Schriftlezing uit de brieven: Efeziërs 4,17.20-24
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Nieuw-testamentische briefjes, in: Schrift-295, 51 nr. 3 (augustus 2019)
Evangelielezing: Johannes 6,24-35
Jezus bevestigt met tekenen dat voor God het vanzelfsprekend is dat mensen volop te eten hebben. Als een goede herder (Ps. 23) zegent Hij de Barmhartige en deelt vijf gerstebroden en twee visjes onder vijfduizend mensen. Iedereen heeft volop te eten en er blijven nog twaalf korven – voor heel Israël – over (Joh. 6,1-15).
Aan deze goedgevoede mensen maakt Jezus duidelijk dat het breken van het brood en van de Tora hand in hand gaan (6,24-35). Hij is het brood uit de hemel, de levende Tora die God, de Vader, uit de hemel gegeven heeft. In Hem komt God aan het licht als brood ten leven: Ik ben… het brood om van te leven (6,35.41.48.51; Ex. 3,14). Hij is het voedsel van eeuwig leven (6,27). Wie dit voedsel eet, wie gelooft in Hem, de gezondene van de Vader, zal geen honger en dorst meer hebben, maar volop leven, zal – door liefde – gekwalificeerd eeuwigheidsleven hebben.
Geliefd is Israël dat hun iets zeer kostbaars (de Tora) is gegeven; als een bijzondere liefde werd hun bekend gemaakt dat hun iets heel kostbaars werd gegeven, waarmee de wereld geschapen is, want er is gezegd: ‘Want een goede Tora heb Ik jullie gegeven, Mijn Tora, verlaat die niet!’
(Spr. 4,2; Spreuken der Vaderen III,18)
Het brood dat ons voor ogen staat
en zich geduldig breken laat,
is uw gedaante, lieve Heer,
Gij daalt als manna in ons neer.
(Jaap Zijlstra, LB 389,1)
Literatuur
W. Beuken e.a., Brood uit de hemel, Kampen 1985
M. de Groot, Messiaanse ikonen, Kampen
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 128-129
J. Sacks, Exodus. Boek van de bevrijding, Middelburg 2019
J. Sacks, Een gebroken wereld heel maken. Verantwoordelijk leven in tijden van crisis, Middelburg 2016
Preekvoorbeeld
Augustus is al jarenlang een vakantiemaand. Door testen en vaccins zijn er dit jaar weer mogelijkheden. Een opluchting voor velen, die nu weer de kans krijgen er weer even op uit te gaan Wellicht in eigen land of wat per auto bereikbaar is of een strand verder weg. Fijn dus dat het nu weer kan al is het misschien nog geen 100%. Tegelijkertijd realiseren we ons dat er vandaag de dag nog heel wat mensen zijn, waar corona zijn sporen heeft achtergelaten. Mensen die door persoonlijke omstandigheden van gezondheid of financiën niet aan vakantie toe komen. De een kan daar wat makkelijker mee omgaan in de trant van ‘het is nu eenmaal niet anders’ Een ander voelt vooral de teleurstelling.
Op deze manier zouden we de situatie in het begin van deze augustusmaand kunnen schetsen even los van de politieke situatie in ons land en elders, die ons leven toch ook meebepalen. En dan lezen en horen we vandaag bijbellezingen met de vraag wat die nu voor ons kunnen betekenen. Voor mensen thuis of onderweg.
Een verhaal met een woestijnervaring van het volk van Israël en het verhaal uit het Johannesevangelie over de betekenis van Jezus als het brood, dat blijvend leven schenkt. Met daarbij een aansporing uit de brief aan de Efeziërs om ons bewust te zijn dat wij door Jezus leven ook daadwerkelijk getekend zijn in ons mens-zijn.
Deze teksten lijken op het eerste gezicht ver van ons af te staan, maar misschien zeggen ze toch meer over ons dan we al lezend dachten. Zeker als wij de woorden gaan beluisteren als verhalen, als woorden die ook over ons gaan.
Het volk van Israël bevindt zich na het vertrek uit Egypte in een woestijn. En onderweg blijkt dat voedsel echt een probleem wordt. Herkenbaar als je door een woestijngebied trekt zonder de hedendaagse hulpmiddelen. De bekoring ligt dan voor de hand: ‘Waren we er maar niet aan begonnen.’ Het doel, het beloofde land, is zo ver weg. Voor vrijheid en los van slavernij koop je niets als er in het dagelijks bestaan onvoldoende eten is. De teleurstelling viert hoogtij. Op Mozes’ bede komt er dan brood uit de hemel, dat manna wordt genoemd, daarin ervaart het volk van Israël bij alle twijfel Gods nabijheid, een God die luistert naar zijn volk, de gave met heel concreet ‘brood’ waarvan je kunt leven.
Hoe kan dat verhaal ook ons verhaal worden? We leven niet in een woestijn, zijn niet op weg naar een beloofd land. Maar toch. Ook wij leefden, sinds corona ons in de macht houdt in een bijna uitzichtloze situatie. We hadden wel voldoende te eten, al groeide het aantal mensen bij de voedselbanken. We hebben ervaren hoe moeilijk het was. Hoe coronamoeheid toesloeg met daarbij alle irritaties, de korte lontjes de protestacties. We werden allen geraakt in de vele geledingen van onze maatschappij. Maar we zagen ook hoe de komst van de vaccins en uitvoerig testen weer perspectief biedt. ‘Er komt licht in de tunnel’ wordt dan een gevleugeld woord. In het verhaal over de mensen in de woestijn wordt het manna verstaan als een teken van Gods nabijheid. Denkend aan onze tijd mogen wij dankzij wetenschappers en bedrijven de vaccins vooral zien als een geschenk dat ons helpt los te komen van de beklemmende wereldwijde pandemie. We voelen daarin niet letterlijk de hand van God. Maar wij mogen ons wel bewust zijn dat waar mensen het goede realiseren juist daarin God aanwezigheid dichtbij is. Ubi caritas et amor, Deus ibi est. Waar liefde is, daar is God.
In het evangelieverhaal wijst Jezus zijn leerlingen op wat echt van levensbelang is. Een verhaal dat deel uitmaakt van het grote verhaal. Johannes wil ons laten zien dat Jezus niet enkel een teken is van Gods aandachtige zorg voor het dagelijks brood – de overvloed met vijf broden en twee visjes. In het verhaal vandaag blijkt hoe Jezus met zijn toehoorders in discussie gaat. Jezus’ bevoegdheid wordt aan de orde gesteld. Er wordt gewezen naar het verhaal van het manna uit onze eerste lezing. Geleidelijk aan maakt Jezus dan duidelijk dat hij als persoon het echte levensbrood is, dat zijn manier van leven met zijn verbondenheid met God, de Eeuwige, voor ons van levensbelang is Daar gaat het toch uiteindelijk om ook in het mannaverhaal.
Dan ook weer de vraag: Hoe kan dat verhaal ook ons verhaal zijn? Hoe zien wij Jezus voor ons als van levensbelang? Durven wij naast onze zorg voor voedsel voor iedereen in zijn voetspoor verder te kijken? Hebben we wel aandacht voor wat mensen echt gelukkig maakt? En dat met de ervaring van de coronatijd. Natuurlijk zijn we blij met de nieuwe mogelijkheden door vaccins en testen. Dat we weer wat kunnen leven. Dat de materiële gevolgen worden opgelost. Dat angst en onzekerheid wat meer op de achtergrond raken Maar wat wordt dan het nieuwe normaal? We mogen vraagtekens plaatsen bij de bestaande tegenstellingen ‘wij-zij’, bij de ik- gerichtheid met vooral oog voor de eigen bubbel. Dat we daarentegen het positieve van de coronatijd blijven koesteren. De grote solidariteit met de kwetsbaren op plaatselijk en individueel niveau. De betrokken aandacht voor persoonlijke verhoudingen. Dat wij allen niet alleen een ‘ik’ zijn maar ook een ‘wij’. En dat we van daaruit ons leven vormgeven.
Of met Paulus’ woorden uit de tweede lezing: dat wij de nieuwe mens moeten aantrekken, de mens die naar Gods wil geschapen is in waarachtige rechtvaardigheid en heiligheid. Aan ons om dit ook in praktijk te brengen!
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
8 augustus 2021
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
1 Koningen 19,4-8
Als koningin Izebel de profeet Elia bedreigt met de dood, slaat deze ogenblikkelijk op de vlucht. Hij laat zijn knecht achter in de laatst bewoonde plek in Juda, en hij trekt alleen verder, nog een dag reizen de woestijn in om buiten het bereik van de mensen te zijn. Daar legt Elia zich neer onder een bremstruik en bidt tot God te mogen sterven. Dan valt hij in slaap. Een engel raakt hem aan en zegt hem te eten. Bij zijn hoofd vindt hij brood en water. Daarna gaat Elia opnieuw slapen. Dan wordt hij voor de tweede maal gewekt. Nu zegt de engel hem op te staan en te eten omdat hij nog een zware tocht te gaan heeft. Op dit engelenbrood kan Elia veertig dagen en nachten voort door de woestijn zonder ander voedsel tot zich te nemen. De verzoekingen in de woestijn van Jezus vonden plaats na 40 dagen vasten. Bij Elia ligt de verzoeking niet in de woestijn maar in hemzelf. Hij kan niet meer verder als profeet, vindt hij, en de tocht door de woestijn heeft hem niet op andere gedachten gebracht. De lezing eindigt bij vers 8 in een cliffhanger, vlak voor Elia’s ontmoeting met God op de Horeb. De voor deze lezing gekozen verzen willen de aandacht richten op dat wonderlijke voedsel dat Elia onvermoede krachten gaf. Dit brood hielp de profeet Gods berg te bereiken maar niet om zich met Gods opdracht te verzoenen. Met het eten van dit brood veranderde Elia niet zelf.
Efeziërs 4,30–5,2
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,41-51
In Johannes 6, de evangelielezing van deze zondag, geeft Jezus brood dat dit wel doet. Dit is het ware brood uit de hemel, gegeven door mijn Vader, aldus Jezus (v. 32). En als de omstanders om dat brood vragen, wijst Jezus naar zichzelf: ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (v. 35). Dit is de eerste van de zeven ‘ik ben’-uitspraken van Jezus in het evangelie van Johannes (vgl. Ex. 3,14v). Met Jezus hoef je geen honger meer te hebben, en verderop zal ook blijken dat de gelovige geen dorst meer zal lijden. Met zijn lichaam kunnen de gelovigen zich voeden, met zijn bloed (de ware drank) hun dorst lessen (vv. 54-56). Dit alles roept ergernis op onder ‘de joden’, de gebruikelijke aanduiding van Jezus’ tegenstanders in het evangelie van Johannes. Hun verzet is gelegen in zijn aanspraak op een hemelse afkomst. Zijn ouders kennen ze namelijk, hoe kan Jezus beweren dat hij bij God vandaan komt (v. 42)? In het volgende hoofdstuk zullen ze die afkomst opnieuw ter discussie stellen als ze vermoeden dat hij zich voor de Messias houdt (7,27). Hoe kan Jezus zeggen dat hij uit de hemel komt, dus van God, en ook nog als het ware brood? Hemels brood kennen ze wel van Mozes die het volk in de woestijn voorzag van brood (manna, Ex. 16, zie ook Ps. 78,23vv). Maar Jezus zegt dat het manna geen eeuwig leven bracht, al was dit voedsel inderdaad ook door God gegeven (en niet door Mozes, v. 32). Allen die het manna aten, gingen uiteindelijk dood (v. 49). Jezus is het brood uit de hemel dat wél eeuwig leven geeft.
In het verhaal over Elia die zich voedt met brood door een engel aangereikt, en in de evangelietekst over Jezus als het brood des levens, las men al heel vroeg verwijzingen naar de eucharistische maaltijd. De eucharistie legt de directe verbinding tussen het geconsacreerde brood en het lichaam van Christus en tussen de wijn en zijn bloed. Die verbinding was eens te meer de reden waarom in Johannes (anders dan bij de andere evangelisten) de instelling van de eucharistische maaltijd bij het laatste avondmaal ontbreekt. Volgens sommige exegeten hoefde Johannes na hoofdstuk 6 op die instelling niet meer terug te komen. Hij had in dit zesde hoofdstuk immers al naar die maaltijd verwezen. Jezus had gesproken over zijn lichaam en bloed die door wie werkelijk in hem geloofden, genuttigd moesten worden. Alleen wie zijn vlees en bloed at en dronk, kreeg deel aan het eeuwig leven.
Maar hoe aannemelijk de eucharistische associatie ook is, deze is niet het enige strijdpunt van deze lange uiteenzetting. Evenmin als het eten van zijn vlees niet de reden is voor het feit dat velen aanstoot namen aan zijn woorden. De omstanders ergeren zich niet aan het ‘eten van zijn vlees’ maar aan de verbinding die Jezus legt tussen God de Vader en hemzelf. Hij weet zich als het ware brood de gezondene van God de Vader. Hij voert diens wil uit. Als iemand in de Vader gelooft moeten ze ook in de gezondene geloven, want zijn vlees eten en zijn bloed drinken, is met hem gemeenschap hebben, met hem één zijn.
Zo één-zijn doet denken aan Ezechiël die in een visioen opgedragen kreeg een boekrol vol bittere klaagzangen op te eten. De woorden vielen zwaar op de maag maar de smaak bleek zoet (zie Ezech. 2,9–3,3 en Op. 10,9v).
Dezelfde totale toe-eigening keert terug in het absolute beslag dat de Vader en Jezus in Johannes op alle gelovigen leggen. Die innige verbondenheid loopt als een rode draad door het evangelie van Johannes. In latere hoofdstukken wordt dit uitgewerkt in verschillende beelden zoals dat van de wijnstok. De gelovigen moeten verbonden blijven met Jezus zoals ranken met de wijnstok (Joh. 15). Zonder wijnstok hebben de ranken geen toekomst. De ranken hebben in zichzelf geen leven. Zij moeten één zijn met Jezus, zoals hij één is met de Vader (Joh. 17,20-23). Alleen door zo te handelen, verwerven de gelovigen in Jezus eeuwig leven.
In het lange zesde hoofdstuk stapelen zich de absolute uitspraken op van Jezus die leiden tot een beslissende vraag of je wel of niet voor Jezus kiest (gelooft!) als de gezondene die eeuwig leven brengt van de Vader. Voorwaarde is te geloven in de Vader die Jezus gezonden heeft. De Vader speelt de hoofdrol. Jezus doet wat hem opgedragen is door de Vader. Niemand komt ook tot hem als zij niet Jezus aanvaarden als degene die door de Vader gezonden is. Niemand komt ook tot hem als de Vader hen niet tot hem brengt. God is in dit proces van geloven van beslissende betekenis, zoals ook in het beeld van de wijnstok en de ranken God als de wijngaardenier slechte ranken kapt en trossen snoeit om ze nog meer vruchten te laten geven. Het zijn uitspraken die hard vallen. En het zal ook een reden zijn voor velen van de volgelingen om Jezus definitief de rug toe te keren. Enkelen blijven Jezus trouw, onder wie Simon Petrus, die zegt: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven. En wij geloven en weten dat u de Heilige van God bent’ (v. 60).
Jezus als het brood dat de hemelse Vader aanreikt, blijft dus niet beperkt tot de identificatie met het sacrament van de eucharistie. Het gaat om heel de Christus – in de sacramenten, de verkondiging en in de diaconale zorg aan de minsten onder ons, de missio Dei. Op al die momenten dient Christus zich aan als het ware voedsel, brood van eeuwig leven.
Preekvoorbeeld
Wij hoorden over de profeet Elia. Zijn naam is een program: ‘Elia: alleen de God van Israël is God’. Een onverschrokken man, voor niets en niemand bang, beeldenstormer van alle afgodsbeelden. Hij heeft, in het verhaal dat aan onze lezing voorafgaat, de afgod Baäl en diens dienaars te kijk gezet. Daardoor heeft hij zich de haat van de koningin op de hals gehaald. Ze laat hem zeggen: ‘Ik mag dóódgaan wanneer ik jou niet binnen 24 uur van kant laat maken.’ En voor Elia is dat ineens te veel. Hij slaat op de vlucht, de woestijn in, en gaat er onder een struik zitten, overvallen door een allesoverheersende depressie. Hij ziet niets meer zitten, uitgeblust en leeg. Wat zal hij nog? Waarom dromen van een morgen die toch niet zal dagen? Er is weinig meer van hem over. Hij wil er niet meer zijn. Hij bidt: ‘Het is genoeg, de maat is vol, laat mij nu maar sterven.’ En hij gaat slapen om nooit meer wakker te worden.
In die slaap krijgt hij een droom. Een engel stoot hem aan: ‘Sta op, eet.’ Het is de engel van de Heer die ieder die God vreest zal laten proeven hoe goed de Heer smaakt in de mond van je hart als je doet wat hij zegt. Elia staat op en eet, maar daarna gaat hij weer slapen. Opnieuw droomt hij, opnieuw de engel die hem aanstoot. Nu wordt hij helemaal wakker. Hij vindt de kracht om echt op te staan, te eten en op tocht te gaan. Hij lijkt op de kinderen van Israël die, verloren in de woestijn, het manna vonden. Ook toen leek het een droom. Elia staat op. Als een pelgrim gaat hij naar de berg waar God zich toen aan Mozes openbaarde. Hij gaat terug naar het begin van Israëls geloof, een tocht van veertig dagen en nachten, een levenslange reis. Daar, op de berg, gaat hij zitten in de spelonk waar God ooit aan Mozes was voorbijgegaan. En hij mag er God horen, de stem van een tere stilte. Hij mag er God zien, op de rug, achteraf dus, zien in al wat hem overkomen was. U kent het verhaal.
De diepste ervaring van het Joodse volk in de woestijn en van Elia veel later: wanneer alles je uit handen is geslagen, wanneer onrecht, eenzaamheid, dood en geweld de overhand hebben, is er altijd een droom, vraag niet hoe, hij komt in je slaap, als van de overzijde, de droom over een engelenstem die zegt: ‘Sta op, eet, anders is je levensreis te zwaar, ga verder, je bent niet alleen, de weg door de woestijn is een weg naar God.’ Een droom, je slaapt, maar (zal Jezus later zeggen) terwijl je slaapt groeit het zaad van het leven, het sterft in het donker van de aarde om brood te kunnen worden, zonder dat je weet hoe: ‘Manna, dat wil zeggen: wat is dat?’
In het evangelieverhaal van deze zondag zegt Jezus dat hij die engel van God is die mensen in de schaduw van dood en ellende aanstoot en zegt: ‘Sta op en eet, sta op uit de dood, uit welke dood dan ook, en eet mij, want ik ben dat wondere brood, leef met en uit míj, want het leven zoals ik dat geleefd heb, is dat brood uit de hemel, voor jou’. Maar wanneer de omstanders Jezus dat horen zeggen, beginnen ze te morren: van dromen kun je niet leven, beter een half ei dan een lege dop, beter één vogel in de hand dan tien in de lucht, wat denkt die dromer nu eigenlijk wel, hij is ook maar een gewoon mens, dromen zijn bedrog, en al dergelijke vanzelfsprekendheden meer.
Ieder van ons hier kent wel die ervaring van de Joden in de woestijn, van Elia: aan het einde zijn van je Latijn, van je krachten en mogelijkheden, geen toekomst meer zien, geen perspectief, het gevoel: het leven is te veel, het is op, over en uit, en daarom willen wegkruipen, slapen, het leven willen stilleggen, gaan liggen om alles maar aan je voorbij te laten gaan. Alle dromen lijken uitgedroomd, alle verwachtingen ingehaald. Jezus heeft dat ook zelf ervaren, in de Hof van Olijven, toen hij in al zijn vrienden was teleurgesteld en heel zijn leven in duigen viel. Hij was toen, net als Elia, bedroefd ten dode toe. Maar hij heeft toen zijn droom níet losgelaten: proef toch hoe goed de Heer is, Hij geeft het zijn beminden in de slaap. Hij zei: ‘Vader, in jouw handen leg Ik mijn leven.’
Om hem zijn we hier, omwille van zijn geloof, om ook zelf uit dat geloof tot leven te mogen komen alsof het brood is, brood uit de hemel, aangereikt door een engel van God, een droom. Omwille van hem zijn we hier, omwille van hem die zei: ‘Ik ben het, alles wat leven voor je is, ik ben het, levensbrood.’ Wanneer wij dat brood eten, het brood van zijn geloof, het brood van zijn droom over een wereld vol van God, wanneer we hem eten, zijn we, steeds weer opnieuw, zijn lichaam, zijn voelbare, tastbare en zichtbare aanwezigheid op aarde.
Maar als we zeggen dat we zijn lichaam zijn, dan moeten we het goed weten: ‘zijn’ is in de Bijbel een woord dat gedaan moet worden; ‘zijn’ wil zeggen: ‘er zijn voor, er voor een ander zijn, betrokken zijn op.’ Wanneer Jezus zegt: ‘Ik ben’ zegt hij eigenlijk ‘ik doe’. Wat hij is, doet hij nu door en met ons, zijn lichaam. Dan moet je dus ook zeggen: ‘Jezus ís pas het brood dat leven doet wanneer dat brood metterdaad door ons wordt uitgedeeld, anders is hij het brood des levens niet. Wanneer wij onszelf niet uitschenken, is hij niet de wijn van het nieuw verbond. Wanneer wij de mensen niet aanstoten om op te staan, kan hij hun leven niet zijn.
Daarom zijn we hier: om elkaar dit brood, dit leven van Hem uit en aan te reiken, om voor elkaar de droom van leven levend te houden, om elkaar aan te stoten en te zeggen: ‘Sta op, eet, hier, mijn lichaam voor jou, en leef.’ Mogen we zo eucharistie vieren, zo gaan leven.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld André Zegveld
15 augustus 2021
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (B-jaar)
Inleiding
‘Opdat God over alles en allen zou regeren’ (1 Kor. 15,28) is het einddoel dat de auteur van de Korintiërsbrief voor ogen staat als hij de eindtijd beschrijft. Dit koningschap van God is het verbindende thema van alle lezingen vandaag. Ter gelegenheid van Maria Tenhemelopneming zijn hierbij ook teksten gekozen die uitdrukkelijk oog hebben voor vrouwen: van de koningspsalm die behalve de koning ook de koningin en koningsdochters naar voren brengt, over de vrouw die haar kind ter wereld brengt in Openbaring, tot het loflied van Maria in Lucas.
Lucas 1,39-56: Tot redding van Gods volk geboren
Het bezoek van Maria aan Elisabet (Luc. 1,39-56), waarbij Maria haar loflied uitspreekt, maakt deel uit van het zogenaamde kindheidsevangelie. Het wordt omringd door de geboorteaankondigingen van Johannes en Jezus (Luc. 1,5-25 en 26-38) en hun geboorteverhalen (Luc. 1,57-80; 2,1-20). De centrale gedachte in dit kindheidsevangelie is dat God de bevrijder is van zijn volk, beloften van oudsher waarmaakt, en ook nu toekomst aanzegt.
Lucas brengt hierbij een verhaal in de tegenstroom van de keizerlijke propaganda vanaf keizer Augustus. Romeinse auteurs bezingen onder meer diens regeringsperiode als de gouden eeuw, waarin rechtvaardigheid en vrede heersen. Door die periode van rust en economische welvaart – althans voor de Romeinse burgers – wordt Augustus als bevrijder van de wereld gezien. Dezelfde Augustus heeft ook de eretitel ‘zoon van de goddelijke’ als zijn pleegvader, Julius Caesar na zijn dood vergoddelijkt wordt. In de keizerlijke propaganda zijn dus alle elementen aanwezig die het kindheidsevangelie op Jezus toepast: goed nieuws voor velen wegens de geboorte van een goddelijk kind dat vrede en bevrijding brengt (vergelijk 2,10-11). Lucas ondermijnt de keizerlijke propaganda. In het licht van de Romeinse verdrukking met als dieptepunt de vernietiging van de tempel te Jeruzalem in het jaar 70 is het begin van het goede nieuws niet de geboorte van Augustus maar die van Jezus. Het is in Jezus en diens verkondiging van het Rijk Gods, dat Gods bevrijding zichtbaar wordt.
Magnificat
In een tijd waarin wereldlijke heersers goddelijke allures hebben, wordt de vraag wie men tot zijn God verheft, dubbel zo belangrijk. Verheerlijking van de machthebbers kan gevaarlijk zijn voor wie machteloos is. Het is bijvoorbeeld maar zeer de vraag of het voor de betrokken vrouw wel zo interessant is dat de koning een oogje op haar laat vallen. Psalm 45,12 roept op tot onderwerping aan de wil van de koning. Lang niet elke vrouw komt echter als koningin aan diens rechterhand (45,10) te staan: de anderen komen wellicht in een harem terecht. Of de koning maakt mogelijk, zoals in de verhalen van David en Batseba, gewoon misbruik van de situatie in de verwachting dat zijn ondergeschikten zich er in schikken. In die zin kan men in Psalm 45,7v ook een onderhuidse kritische noot lezen: deze koninklijke macht heeft wat God betreft een koning alleen als hij gerechtigheid liefheeft en het kwade haat.
Maria’s loflied maakt duidelijk dat God krachtdadig kan ingrijpen en daarbij ook heersers van hun troon verstoot (Luc. 1,51v2). In navolging van Hanna (1 Sam. 2,1-10) bezingt ze een God die oog heeft voor de geringe. De God die zij bejubelt is de God die omziet naar de vernedering van een vrouw en de vernederden verhoogt (Luc. 1,48.52), die zich blijvend over zijn volk ontfermt (1,54v).
Jezus als messiaanse koning
Lucas maakt duidelijk dat in Johannes en Jezus beloften uit het verleden nu werkelijkheid worden, en zo garant staan voor beloften uit de toekomst. Dat zowel Elisabet als Maria volgens de aankondiging van de engel zwanger worden en bevallen, ondersteunt het vertrouwen in de belofte dat met Jezus de beloften rond een blijvend davidisch koningschap werkelijkheid zullen worden: Jezus krijgt de troon van David en aan zijn koningschap komt geen einde (Luc. 2,32-33).
De kruisdood stelt de christenen voor de uitdaging om hun positie tegenover deze Jezus te bepalen: is dit de zoveelste mislukkeling die zich de messias waande? Of is dit waarlijk de Messias van Godswege? Het geloof in de opstanding overbrugt de schijnbare mislukking van Jezus’ project en verkondiging van het Rijk Gods. De eerste christenen verwachten het definitieve ingrijpen van God in de nabije tijd, met de komst van Jezus als Mensenzoon. In Korintiërs 15,20-28 vinden we een beeld van de eindtijd, die mogelijk wordt omdat Christus is opgestaan uit de doden. Bij zijn komst zullen ook alle mensen die Jezus toebehoren, opstaan. Alle tegenkrachten worden vernietigd, de dood als laatste, en zo lang blijft Jezus als koning heersen om ten slotte het koningschap aan God over te dragen, opdat God over alles en allen kan heersen.
Apokalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab – De vrouw en de draak
In Openbaring wordt de eindtijd in apocalyptische beelden geschetst. Met mysterieuze symboliek en visioenen spreekt het boek de lezers moed in in moeilijke tijden. Voor de eerste lezers waren diverse zinspelingen op hun actuele situatie wellicht voor de hand liggend en overduidelijk, terwijl ze voor ons niet zo eenvoudig meer te achterhalen zijn. Apocalyptische teksten ontstaan vanuit de spannende vraag: hoe zullen de gruwelen van de huidige tijd aflopen? Het gelovige antwoord is: houd moed, uiteindelijk zal God de overhand halen. Twee wereldorden worden tegenover elkaar gezet. Tegenover de machten van het kwaad, het beest, waarbij de auteur Rome en de keizercultus voor ogen heeft, staat de macht van God, een tijd van vrede zoals God die waar zal maken in de nabije toekomst, waarbij het Kind, het Lam (verwijzing naar Christus) een belangrijke rol speelt.
Belangrijke gebeurtenissen, en dus zeker het aanbreken van de eindtijd, gaan literair gepaard met grootse natuurfenomenen. Een vrouw bekleed met zon, maan en 12 sterren is een teken aan de hemel. De verwijzing naar zon, maan en sterren bij de eindtijd (zie ook Luc. 21,25) suggereert een vorm van nieuwe schepping. Het getal 12 van haar kroon verwijst hierbij naar de 12 stammen van het volk: de vrouw draagt de koninklijke verwachting van het volk Gods.
Deze vrouw schreeuwt in barensnood, wat bij Jesaja al het beeld was voor het uitschreeuwen tot God van de uitzichtloze situatie waarin het volk zich bevindt (Jes. 26,17-18). In tegenstelling tot het vruchteloze geschreeuw bij Jesaja baart de vrouw wel een kind. De nieuwe toekomst voor het volk wordt meteen ook belaagd door een zevenkoppige draak, die symbool staat voor Rome dat op zeven heuvels is gebouwd. Ondanks deze grote dreiging en de kwetsbare positie van een vrouw in barensnood, wordt het kind gered en voor God gebracht. Dit kind zal alle volkeren hoeden met een ijzeren staf, zoals de geliefde zoon uit Psalm 2 die de volkeren in bezit krijgt en kan breken met een ijzeren staf (zie ook Apok. 2,27). Ook de vrouw zelf kan de draak ontvluchten en geniet bescherming in de woestijn. De draak wordt verslagen: de tijd van redding, macht en koningschap van God en diens Messias is aangebroken.
1 Korintiërs 15,20-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
Ik heb altijd begrepen dat het lang heeft geduurd voordat er in onze parochiekerk van Burgum een Mariabeeld is komen te staan, waarbij je een kaarsje kunt opsteken. Wat daarvoor de overwegingen van mijn eerbiedwaardige voorganger en leermeester pater Doesburg zijn geweest is mijzelf niet bekend, maar er zijn vast wel parochianen van het eerste uur die dat nog kunnen vertellen. In elk geval heeft een voorganger van recenter datum, pastor Herman Peters besloten dat het hier in de kerk mogelijk moest zijn om net als in bijna elke katholieke kerk een kaarsje te branden. En als ik hier vroeg ben op zaterdag of zondag en rustig wat zit te bidden op een stoel vóór in de kerk, zie ik hoe mensen als eerste gang in de kerk naar Maria toegaan. Een kaarsje voor de kinderen, voor een ziek familielid, voor het welslagen van een operatie, voor een dode moeder of vader, die nog altijd worden gemist: wíe zal het zeggen!
Sta ons bij in alle nood, zo bidden die kaarsjes in onze naam. Want dát is waarom we ons tot Maria wenden: dat ze ons zou bijstaan. We kunnen dat aan álle heiligen vragen, we kunnen het natuurlijk ook vragen aan Jézus, we kunnen het zeker ook vragen aan onze Váder in de hemel, maar we vragen het toch voorál aan Maria. En dat dóén we, omdat Maria een méns is! Een mens zoals wij! Net als wij kende zij geluk en ongeluk, vreugde en verdriet, zekerheid en onzekerheid, vertrouwen en angst. Maar hoe dan ook, zij blééf trouw en zij blééf geloven. Zij ging niet ten onder aan pessimisme en wanhoop, niet aan drank en drugs, niet aan een eetstoornis, en ze hoefde geen pillen in te nemen om maar overeind te blijven. Nee, haar geloof en trouw bléven sterk, óók toen ze haar goddelijk kind ter wereld moest brengen in een schaapsstal. Oók toen ze naar Egypte moest vluchten omdat het leven van haar Kind door een jaloerse koning Herodes bedreigd werd. En óók toen haar Zoon van twaalf buiten het weten van haar en haar man Jozef om in de tempel achterbleef, en haast arrogánt vroeg of ze dan niet wist dat hij in het huis van zijn Váder moest zijn. Tenslotte óók toen hij als een geminachte misdadiger aan het kruis werd geslagen en ze haar dode Zoon in de schoot gelegd kreeg waaruit hij ook was geboren. Dát, zusters en broeders, is wat ons tot haar doet bidden en waarom we haar om steun vragen: dat ook wíj niet ten onder mogen gaan wanneer we het gevoel hebben dat alles ons tegenzit in het leven, onder inspanningen die toch weer niets opleveren, onder ziekte en ellende. Dan bidden we om haar steun, en dat háár voorbeeld ook ónze weg mag zijn.
We steunen daarbij op haar Magnificat. Haar loflied omdat zij door God werd uitverkoren om moeder te worden van zijn Zoon. Zij, een jong meisje uit een onooglijk klein dorpje in het immens grote Romeinse rijk. Maria, geen keizerin of machtige vrouw van hoge adel uit Rome of een andere belangrijke stad, maar een doodeenvoudig meisje dat, net als de andere vrouwen in de cultuur van haar dagen, níét meetelde in de maatschappij. Zoals zoveel vrouwen tot op de dag van vandaag had ze geen rechten, alleen maar plichten en volstrekte onderdanigheid. En tóch kiest God de Heer voor háár, juist voor haar! Haar vreugde om die uitverkiezing zingt ze uit in haar Magnificat. Dankbaar dat God vol liefde is voor armen en kleinen, dat hij de machtigen en de rijken met lege handen wegstuurt, en dat hij barmhartig is voor eeuwig! Ook dáárom blijft Maria ons aanspreken: om haar geloof in Gods liefde. Geen voorkeurliefde voor wie rijk is en machtig, maar voor wie nederig is en klein, voor wie niet meetelt in onze samenleving. Alleen zó wordt de wereld leefbaar voor iederéén, en is dat niet wat wij willen? Een wereld waarin mensen gelukkig kunnen zijn, een wereld waarin niemand nog geconfronteerd wordt met wreedheid, met oorlog, met uitbuiting, met onderdrukking. Dat díé nood niet over ons mag komen, ook daarvoor bidden we tot Maria.
Hoe dreigend die nood is, zien we in de eerste lezing. Johannes, de auteur van het boek Openbaring, schetst die nood in merkwaardige beelden. Als een vernietigende en moordende draak keert het kwaad zich tegen de wereld, veegt het een derde van de sterren aan de hemel weg en werpt ze op de aarde. Als we daarover durven na te denken weten we wel wie die draak is en wat er met de weggeveegde sterren wordt bedoeld: de draak staat voor het kwaad in de wereld. Voor de machtswellustelingen die hun volk in diepe ellende storten door de vreselijk oorlogen, volkerenmoorden, vernietiging, uitbuiting en slavernij die de wereld al eeuwen teisteren. Je hoeft maar naar de verschillende uitzendingen van het journaal te kijken om te zien dat al die ellende ook vandaag de dag nog steeds niet uitgeroeid is! We kunnen alleen maar hopen dat het Kind dat Maria heeft gebaard, Jezus Christus, de Prins van de Vrede, de draak van het kwaad zal overwinnen.
Zusters en broeders, laten we ook dáárvoor bidden tot Maria: dat haar Zoon, dat Gód, de draak van het kwaad mag overwinnen. Dat zij onze gebeden om vrede doorgeeft aan de Drie-ene God, Vader, Zoon en heilige Geest. En dat wijzelf, leerlingen van haar Zoon, met de steun van zijn Moeder Maria, ieder op de plaats waar we gesteld zijn, mogen streven naar liefde en vrede.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld Paul Verheijen
22 augustus 2021
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69 (B-jaar)
Inleiding
Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Op ’t eind van zijn leven roept Jozua heel Israël bij elkaar. Niet voor een willekeurige bijeenkomst of vergadering. Ze komen als volk Gods bijeen: Toen ze voor God stonden (v. 1). En Jozua brengt hen Gods woorden over: Zo spreekt JHWH, de God van Israël. Zegt niet Zo spreekt God. Maar: Zo spreekt JHWH, de God van Israël. De God van Israël is dus niet een van de velen, maar een bijzondere, een met eigen naam: De Heer, of in het Hebreeuws: JHWH.
We horen alleen de opmaat en het eind van Jozua’s slotrede. De rest is weggeknipt en daarmee ook de context voor Jozua’s oproep dat zij moeten kiezen wie zij voortaan willen dienen: De Heer (u weet nog: JHWH) – of de goden (algemeen: elohiem) van Egypte en het Over-Jordaanse.
Jozua en zijn familie hebben al gekozen: voor de Heer! Dat is: voor JHWH, voor degene die ons uit ’t slavenhuis geleid heeft, ons dit land gegeven heeft, de God van Israël. In vers 1 staat ’t algemene woord ‘God’ (Hebr. elohiem) maar dan moet er nog gekozen worden. Verderop vraagt Jozua of zij ‘De Heer’ (v. 14 JHWH) willen dienen.
Jozua waarschuwt nog (v. 19vv) dat ze niet te licht over deze keuze moeten denken, blijkbaar is het dienen van de Heer moeilijker dan het dienen van ‘de goden’. Het volk kiest met overmoedig enthousiasme: ‘Wij willen de Heer dienen en naar zijn stem luisteren’.
Efeziërs 5,21-32
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,60-69
De evangelielezing deelt in het groeiend verzet en gemor. Waren het eerst alleen ‘De Joden’ – wat klinkt dat afstandelijk – die moeite hadden met Jezus woorden, nu komen zijn leerlingen ook. ‘Morren’. In dat woord zit onbegrip en ongeloof om samen verder te gaan.
Ze kunnen ’t gewoon niet geloven! Moeten wíj het dan wel als zoete koek aannemen of moeten wij ook kiezen?
Jezus reageert op het morren. In zijn antwoord lijkt hij het ene argument over het andere heen te laten rollen: ‘opstijgen naar waar hij vroeger was; over de meerwaarde van geest tegenover vlees, over hoe zijn woorden geest zijn, over Jezus’ verborgen voorkennis. En nergens vraagt hij om reactie of antwoord. Hij lijkt te doelen op het onderscheid tussen boven en onder, tussen geest en vlees, en dat alleen de Vader boven naar Jezus beneden kan leiden. Hij lijkt te zeggen dat er meer is dan vlees, dan concrete tast- en zichtbare dingen. Geen gemakkelijk woorden – het lijken bijna stellingen waar hij ook geen weerwoord of discussie op verwacht. Zo stelt hij zichzelf voor. De enige reactie is dat vele leerlingen hem de rug toe keren.
Dan wendt hij zich tot de twaalf, de enige groep van getrouwen die nog overblijft. Woordvoerder Petrus lijkt wel te vermoeden, te geloven waar het om gaat: In uw woorden vinden we eeuwig leven. Hij hoort in Jezus’ woorden de woorden ‘eeuwig’, ‘geest’, ‘boven’, meeklinken. Niet slechts mededelingen over fysiek brood of fysiek leven. Hij ervaart dat je op Jezus’ woorden kunt kauwen, ze in je op kunt nemen. Dat het zijn woorden zijn die leven geven, niet vele verjaardagen, maar van een andere orde: eeuwig leven. Dat hij voedsel uit de hemel is dat niet zozeer je lichaam (van hier beneden) voedt, maar je geest. En die geest maakt levend. In Matteüs 6,25 vraagt Jezus retorisch: ‘Is het leven niet meer dan het eten en het lichaam niet meer dan de kleding?’ Bij Johannes spreekt Jezus over voedsel voor mensen die zich van dit ‘meer’ bewust zijn. Die hopen op dit ‘meer’. Gelukkig dat Jezus ook eenvoudige en makkelijkere dingen gezegd en gedaan heeft – anders waren misschien ook de twaalf leerlingen weggelopen.
Zonder water kan Elckerlyc niet leven.
Zonder eten kan Elckerlyc niet leven
en zonder onderwijs (Tora)
heeft Elckerlyc geen leven.
Literatuur
C. Virgil Gheorghiu, Van het 25e uur tot het uur dat eeuwig duurt, Betsaida, 2017
Preekvoorbeeld
Het is in het laatste hoofdstuk van het boek Jozua alsof hier op de landdag van Sichem heel het volk geconfirmeerd wordt. Jozua houdt hun voor: ‘Ik en mijn familie zullen de heer dienen’ (v. 15). En zij: ‘Ook wij zullen de heer dienen, want Hij is onze God’ (vv. 18.21.24). Jozua, die oude catecheet, kan nu rustig sterven, hij heeft het de zijnen voorgehouden en ingeprent: hoe ze God zullen dienen en weten van alles wat de heer heeft gedaan voor Israël.
Ja, zie ze daar eens staan, de kinderen Israëls, in volle ernst op dit plechtig moment. Ze krijgen de beslissende vragen uit het geloofsonderricht voorgelegd en kunnen daar nu ze op deze laatste bladzijden het hele boek doorlopen hebben, van harte ‘Ja’ op zeggen en ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Jozua in het midden, voor aller ogen, zegt het ze voor: ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen’. Hij bedoelt ermee, want dit is een kritiek moment: ook al zou elk van jullie anders kiezen, want goden zijn er genoeg, je kunt hier te kust en te keur gaan, dan nog ‘Ik en mijn huis…’
Dat klinkt theatraal en zelfverzekerd, het is de taal van confessors, geloofsgetuigen, onverzettelijke martelaren. Je kunt er een voorbeeld aan nemen. Misschien staat het je ook in de weg. Hier klinkt een stem uit voorbije tijden, toen een vader nog voor heel zijn huis spreken kon en de principiële beslissingen nemen, want zijn wil was wet. De zonen zouden in zijn voetspoor wandelen, zijn dochters zouden hun schreden richten naar het voorbeeld van hun moeder, als in de spreuk van Guido Gezelle: ‘Zeer zelden gaat een kind terzijde van de baan die Vader heeft gevolgd en Moeder nagedaan’. De gezagsstructuren zijn nog onaangetast en vanzelfsprekend, de grote verbanden onverlet. ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen.’
Velen vandaag, alleenwonende mannen en vrouwen, spreken niet van ‘ik en mijn huis’ en wie wel met anderen woont, ook die van een andere generatie, zal al gauw zeggen; ‘Ja, dat moet je henzelf vragen’. In onze onderhandelingscultuur spreekt de een niet meer voor de ander. Vooral als het op geloven aankomt, weet je hoe hachelijk het is te spreken van ‘ik en mijn huis’. Wie zegt het je na?
Maar wat dat betreft staat Jozua niet ver bij ons vandaan. Tijdens zijn leven wisten de kinderen Israëls wat het was om God te dienen. Degenen die hem nog hadden meegemaakt, droegen er herinnering aan. ‘Zolang Jozua leefde diende het volk de heer. Ook na zijn dood bleven ze de heer dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozua’s leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de heer voor Israël had verricht’ (v. 31), met andere woorden: de volgende generatie was het al weer kwijt…
Zo was het duizenden jaren geleden. Het mag een wonder heten dat er geloof gevonden wordt op aarde. En tegelijkertijd leert het je relativeren. Alsof onze tijd de geloofsoverdracht zoveel moeilijker maakt dan toen in de dagen van Jozua.
Het boek Jozua oefent een fundamentele kritiek uit op onze huizen en wat daar leeft en geloofd wordt, de huiselijke religie en de verleiding ervan: de luiken dicht, valse zekerheden, verdommende vanzelfsprekendheden. Als Jozua zegt: ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen’, bedoelt hij niet dat van nu voortaan de godsdienst in zijn huis een rol van betekenis zal spelen en dat de kinderen Israëls evenzo moeten doen. Integendeel. Hun huizen waren al overvol van godsdienstigheden en hun god een gedomesticeerde god, een en al religie naar de maat van folklore en nostalgie.
Nu staat daar iemand die roept: ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen’ en ieder weet wat dat betekent: niet dat de huizen voller moeten worden, maar juist leger. De godheden moeten geruimd en de vroomheid herzien.
Laten we heel precies lezen. Wáár vindt dit alles plaats, deze landdag en volksbelijdenis? Is dan ieder detail van betekenis, dat ook de plaatsnaam veelzeggend kan zijn? Kun je er niet gewoon van uitgaan dat het toen gebeurd is en toevallig nu net daar en niet ergens anders?
Blijkbaar is de plaats waar dit alles plaatsvond toch wel zo belangrijk dat het aldus is overgeleverd. In Sichem was het, dat Jozua sprak: ‘Ik en mijn huis…’
Een andere versie van het verhaal – opgeschreven in de zogenaamde Septuaginta, de Griekse vertaling van de Bijbel, uit de tijd ver voor Christus – laat het hele verhaal spelen in Silo, omdat – eerder in het boek Jozua – daar het tentheiligdom was opgezet en de grote volksvergadering plaatsvond (Joz. 18,1-10), Silo, het belangrijkste heiligdom van Israël voordat Jeruzalem werd geannexeerd, Silo, waar de eerste verhalen van Samuël spelen, Silo, dat in deze verhalen fungeert als het tegenbeeld van de tempel van Jeruzalem.
Allemaal heel aannemelijk, maar toch is dat niet een betrouwbare tekstvariant. Waarom móet dit verhaal in Sichem afspelen en niet ergens anders? Omdat – het profetenboek is een commentaar op de Tora – daar in Sichem Jakob ooit gesproken heeft tot zijn huis en allen die bij hem waren: ‘Doe de vreemde goden die jullie hebben weg’ (Gen. 35,2). Dat zijn niet de baäls en astartes, want daarvan is het duidelijk dat het vreemde goden van andere godsdiensten zijn. Maar Jakob zegt het tot zijn vrouwen en kinderen en metgezellen, en houdt het zichzelf voor: ‘Doe de vreemde goden weg’.
Wat zijn dat voor goden? Het zijn de huisgoden van de familiereligie, privé godsdienstigheden, vastgeroeste denkbeelden over hogere machten die elk gemakkelijker in de omgang zijn dan de onzichtbare God. Maar toch – er moet wel enige overredingskracht over hen zijn uitgeoefend –, zo staat geschreven: ‘Ze gaven Jakob alle afgodsbeelden die ze in bezit hadden… en Jakob begroef alles onder de terebint bij Sichem’ (v. 4).
Ja, daarom moet deze landdag van Jozua te Sichem gehouden worden en roept Jozua net als Jakob: ‘Doe de vreemde goden die in jullie midden zijn weg’ en zo staat geschreven: ‘Jozua gaf en wetten en regels, die hij in het wetboek van God opschreef’, ik stel me zo voor: in de kantlijn van de verhalen van Jakob, hun stamvader, en Jozua richtte een grote gedenksteen op ‘onder de terebint bij het heiligdom van de Heer’ (Joz. 24,26).
Dus verkijk je niet op het woord ‘vreemde goden’, want zo vreemd zijn ze niet. Ze zijn ‘in uw midden’, ze zijn je eigen. Dat ze ‘vreemd’ zijn, is omdat ze vreemd zijn aan God en daarom moeten ze weg. Beter een leeg huis, dan een huis dat stijf staat van een godsdienstigheid waarin kinderen niet kunnen ademhalen en jongeren niet vrolijk puberen.
‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen,’ zegt Jozua. Dat roept vragen op, want hoe zullen wij dan thuis de Heer dienen, thuis, waar de vreemde, bloedeigen goden op de loer liggen? En het stelt vragen aan de geloofsgemeenschap, het volk van God.
Welke huisgoden nam aartsvader Jakob ons uit handen en heeft hij eigenhandig begraven, daar onder de terebint? Welke gangbare, inheemse (!) levensbeschouwingen – de huidige religies van subjectivisme, individualisme, oplaaiend nationalisme, consumentisme, neo-liberalisme – leggen wij af om de heer te gaan dienen, een zo ingrijpende en gedenkwaardige beslissing dat Jozua er een monument voor zal oprichten, daar bij de terebint van Sichem? Is het denkbaar dat van ons gevraagd wordt ons christendom af te leggen om ons tot Christus te bekeren?
In het evangelie lezen we dat, in tegenstelling tot Jozua’s woorden, wat Jezus zegt níet een heel volk tot eenheid en toewijding brengt, integendeel. Waar Jozua gemeenschap sticht, sticht Jezus verdeeldheid. Zijn woorden drijven een wig tussen de leerlingen: ‘Dit zijn harde woorden, wie kan daarnaar luisteren?’ (Joh. 6,60).
‘Toen trokken veel leerlingen zich terug en gingen niet verder met hem mee’ (v. 66). Jezus gaat ervan uit dat het geschil aanhoudt, de tweedracht voortduurt, zijn aanhang verbrokkelt. Hij vraagt: ‘Willen jullie soms ook weggaan?’ Wij kunnen ons dat voorstellen. Die onmogelijke man, wie houdt het met hem uit?
Jezus’ vraag lokt een tegenvraag uit, Simon Petrus antwoordt: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer?’ Met andere woorden: van U is er maar één. ‘U spreekt woorden die eeuwig leven geven, en wij geloven en weten dat u de heilige van God bent.’
Ze zijn niet in arren moede of uit lamlendigheid gebleven, ze wisten het: Hij is de enige.
In de mis begroeten wij het evangelie met het alleluia, dat feestelijk is en van blijdschap getuigt. Het is een exclamatie, een geloofsuiting. Laten wij in de stilte het alleluia nogmaals tot ons laten spreken, nu als inademing, een je te binnenbrengen:
Woorden als brood dat onze honger stilt,
als wijn die onze dorst lest,
woorden van de Heer:
‘Als iemand mij liefheeft,
zal hij mijn woord onderhouden;
mijn Vader zal hem liefhebben
en wij zullen tot hem komen.
(Joh.14,23)
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
29 augustus 2021
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
De Tora of ‘Wet’ is een centraal gegeven in het joodse geloof. Het is de Openbaring van God aan zijn volk met richtsnoeren om het leven in al zijn dimensies zo te leiden dat het volk goed kan leven in het Beloofde Land. In de Wet staan ook uitgebreide richtlijnen over reinheid en onreinheid. Voor de eerste christenen was het een spannende vraag of deze richtlijnen ook golden voor hen. Zeker voor de zogenaamde christenen uit de heidenen was het de vraag of zij ook onder de Joodse Wet stonden. Jezus zelf geeft aan dat hij niet gekomen is om de Wet op te heffen, maar om hem te vervullen. In hem wordt Gods openbaring belichaamd. Maar blijven dan ook afzonderlijke regels van kracht? Uit de evangeliën komt hierover geen eenduidig beeld naar voren. Waarschijnlijk komt dit omdat ten tijde van het op schrift stellen van de evangeliën de discussie hierover nog niet was uitgekristalliseerd.
Deuteronomium 4,1-2.6-8
Het boek Deuteronomium is het laatste van de vijf boeken van de Tora. Literair gezien is het één lange toespraak van Mozes voordat het volk de Jordaan oversteekt en het beloofde land in trekt. Mozes kijkt terug op de tocht van veertig jaar door de woestijn. Daarbij ligt een zwaar accent op de feitelijke wetsregels. In Deuteronomium 5 worden de zogeheten Tien Geboden gegeven (al eerder in Exodus 20). Deuteronomium 4 vormt daar de inleiding op. In de perikoop van deze zondag worden geen concrete geboden of verboden genoemd, maar wordt vooral de grote waarde van de Wet beschreven. Leven volgens de voorschriften van de Wet leidt tot goed leven in het land dat ze weldra zullen binnentrekken en in bezit gaan nemen. Het volk mag niets toevoegen aan de Wet en er niets van af doen (Deut. 4,2). Hier ligt ook een link met het evangelie van deze zondag waar Jezus de Farizeeën verwijt dat ze regels hebben toegevoegd (de zogenaamde ‘overlevering van de voorvaderen’). In de weggelaten verzen (3-5) verwijst Mozes naar de gebeurtenis in Baäl Peor waar een deel van het volk Moabitische goden ging vereren. Door een plaag vinden 24.000 Israëlieten de dood (zie Num. 25). Zij die trouw bleven aan JHWH werden gespaard. Deze passage wordt als het ware als bewijs aangevoerd om toch vooral de Wet van God trouw te volgen. De trouw van God aan het volk dat naar zijn geboden leeft, blijkt uit het feit dat ze het beloofde land zullen intrekken en in bezit gaan nemen. Andere volkeren zullen met afgunst zien dat JHWH zijn volk nabij is. (Deut. 4,6-8)
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Na de episode van de broodvermenigvuldiging en de storm op het meer (Mar. 6,30-55) wordt er in hoofdstuk 7 een geheel ander onderwerp aangesneden namelijk een discussie van Jezus met Farizeeën en schriftgeleerden over reinheid en onreinheid. Aanleiding is de observatie dat de leerlingen hun brood eten met ongewassen of onreine (letterlijk: vieze handen). De Farizeeën zelf, zo zegt de verteller, wassen hun vingertoppen alvorens te gaan eten. Letterlijk staat er iets als ‘ook al doen ze het niet grondig, ze wassen toch hun handen’, dat wil zeggen dat het een rituele handeling betreft. De verteller voegt er zelfs aan toe dat dit voor alle joden geldt. Historisch gezien is dit zeer twijfelachtig. Waarschijnlijk kwam het gebruik van de rituele handenwassing pas tussen het jaar 60 en 70 in zwang en dan slechts in beperkte kring. Het lijkt erop dat een latere discussie over deze regels geplaatst is in de tijd van Jezus’ optreden (dus zo’n 30 jaar eerder). Punt van discussie is in de eerste plaats het onderscheid tussen de geschreven Tora (de vijf boeken van Mozes) en de latere mondelinge Tora. Deze mondelinge Tora zou je de voortschrijdende traditie op basis van de eigenlijke Tora kunnen noemen. Zij kreeg later (in de tweede eeuw van onze jaartelling) ook een schriftelijke neerslag in de Misjna. Deze Misjna kreeg gezag doordat ze werd gezien als de neerslag van hetgeen God mondeling aan Mozes heeft gezegd. In de eerste eeuw is er nog volop discussie over de status van deze mondelinge overlevering. Jezus wijst in onze perikoop bepaalde trends de mondelinge traditie af. Hij noemt deze ‘mensenwet’ of ‘menselijke overlevering/traditie’ (7,7v). Zijn kritiek is dat het volgen van dit stelsel extra regels ertoe leidt dat de kern van Gods Wet verwaarloosd wordt. Het ging bij de mondelinge traditie om een heel stelsel van interpretaties van de Tora. Naast de rituele handenwassing wordt hier genoemd het wassen van keukengerei en servies en de reiniging als men van de markt komt (wegens mogelijke aanraking met onreine mensen of spullen). Jezus is fel omdat hij in deze vroomheid het gevaar ziet van scrupuleus handelen waarbij uiteindelijk Gods Wet in het gedrang komt. Al eerder stelt hij dit aan de orde in het beroemde aforisme: De sabbat is er voor de mens, en niet de mens voor de sabbat (Mar. 2,27). De regels hebben een bedoeling: het ordenen van het leven zodat het volk onderling goed leeft en ook in goede relatie met God staat. Binnen dit kader staan ook de reinheidsregels. Jezus wijst deze niet af.
Voor christenen is dit systeem wellicht moeilijk te begrijpen. We zijn geneigd het als een moreel systeem te zien of uit het oogpunt van hygiëne. Hoewel dat ook meespeelt, is het op de eerste plaats een systeem dat vrome joden een kader biedt om welgevallig aan God te leven. Je houdt je eraan omdat God het vraagt. Daarbij is het een belangrijke aspect van de gelovige identiteit. Als Marcus zijn evangelie schrijft, leeft er binnen de jonge kerk een sterke discussie over dit systeem. De apostel Paulus stelt in zijn brieven herhaaldelijk de vraag of het joodse systeem van besnijdenis en spijswetten ook geldt voor de niet-joodse Christenen. Paulus komt tot het inzicht dat ‘in Christus’ dit systeem is opgeheven. De discussie hierover zal echter nog langere tijd doorgaan. Het lijkt erop dat Jezus in Marcus in de lijn van Paulus denkt. Hoewel dit een anachronisme is, kan het wel degelijk zo zijn dat de auteur Marcus door de argumentatie van Paulus beïnvloed is.
Jezus onderscheidt in 7,15 wat van buiten in de mens komt en wat van binnen uit de mens komt. Het gaat hier om het onderscheid tussen buik en hart, tussen spijsvertering en gedachten. In de weggelaten verzen 17-20 wordt dit nader toegelicht. Spijsvertering is niet wat ons moreel treft. In 20 wordt er zelfs gesteld: Daarmee verklaarde Hij alle eten rein. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat Jezus dit in de intern-joodse context kan hebben beweerd of zelfs maar hebben gedacht. Uit het hart – centrum van gedachten en gevoelens – van de mens komen echter boze gedachten voort. Er volgt een zondencatalogus die we ook in de brieven van Paulus aantreffen (zie onder meer Rom. 1,29-31; Gal. 5,19; zie ook Wijsh. 14,25v). Niet uiterlijk vertoon door vroomheidsgebruiken is belangrijk, maar een oprecht pogen om moreel goed te leven.
Literatuur
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers p. 218-228
Preekvoorbeeld
Het gaat vandaag over voorschriften en bepalingen en over de overleveringen van de voorvaderen. Niet de meest populaire woorden in onze tijd. In de 21e eeuw hebben ze toch al snel de bijklank van starheid, onderwerping, ouderwets. Kortom, met wat niet echt meer van onze tijd is. Het zijn woorden die op gespannen voet staan met het moderne levensgevoel van: dat mag ik toch zeker zelf wel uitmaken?
Met dit eigentijdse gevoel is op zichzelf niets mis. Wij zijn allemaal vrije mensen die door God zijn begiftigd met verstand en vrije wil, waarmee wij de goede keuzes in ons leven moeten én kunnen maken. Toch, wanneer je als mensen wilt samenleven, en wij kunnen niet anders, wanneer wij ons iets aan elkaar gelegen willen laten liggen, wanneer je wilt dat niet alleen jij het goed hebt, maar anderen ook, dan komen wij er niet met als enig uitgangspunt: dat mag ik toch zeker zelf wel uitmaken.
Daarom leven mensen van God ook niet volgens dit adagium. Mensen van God, gelovige mensen, weten dat zij elkaars zusters en broeders zijn, omdat zij samen delen in het leven dat ieder van ons heeft gekregen. Maar niet alleen hierom beschouwen mensen van God elkaar als broeders en zusters. Wij doen dat ook omdat wij geloven dat wij samen op weg zijn naar dezelfde bestemming en dat wij met het oog op hetzelfde zijn geschapen, namelijk: te mogen leven in Gods nabijheid en om in God voltooid te worden, zodat al het mooie en goede van ons ongehinderd aan de dag kan treden en kan stralen.
Levend vanuit dezelfde God en levend naar dezelfde God toe, weten wij ons verantwoordelijk voor elkaar. Verantwoordelijk om elkaar in dit leven te bewaren en verantwoordelijk ervoor dat ieder haar of zijn eindbestemming ook zal bereiken.
Om deze verantwoordelijkheid te nemen worden wij geholpen door de voorschriften en de bepalingen van de Wet van Mozes. Jezus heeft deze overgenomen en samengevat en ons opnieuw voorgehouden in die twee geboden die voor Hem evenwaardig zijn: Gij zult de Heer uw God beminnen en uw naaste als uzelf.
Twee geboden slechts, waarin de verantwoordelijkheid voor elkaar en het samen op weg zijn naar God worden verwoord. Gij zult de Heer uw God beminnen. Dat wil zeggen: leef zo, dat in alles wat je doet, blijkt dat je leeft vanuit een gerichtheid op God. Bemin je naaste als jezelf. Dat wil zeggen: houdt elkaar in deze gerichtheid vast; help elkaar en maak het elkaar ook mogelijk om de eindbestemming van ons leven te bereiken.
De Schriftlezingen van deze zondag wijzen ons erop, hoe allesbepalend deze richting moet zijn bij het onderhouden van alle mogelijke andere voorschriften en bepalingen die nodig zijn voor ons leven als mensen samen en waarin wij de consequenties trekken uit ons geloof voor ons leven als gelovige mensen. Regels en bepalingen die wij hebben, of het nu gaat over het vieren van de zondag, over het omgaan met het kwetsbare begin en het kwetsbare einde van ons leven, over eerlijkheid bij het zaken doen, over gelijkwaardigheid van alle mensen en wat dat voor de inrichting van onze samenleving betekent, zij zijn ons gegeven met het oog op onze gezamenlijke toekomst van Gods mensen, elkaars zusters en broeders, die hun bestemming willen vinden in God en dus elkaar eenmaal hopen te zien zoals God ieder van ons heeft bedoeld.
Wanneer dit perspectief verdwijnt – en dat doet het als het gevoel de overhand krijgt van: dat mag ik toch zeker zelf wel uitmaken!? – worden de bepalingen en overleveringen van ons geloof een last. Wij zien dan niet meer in, en kunnen dat ook niet meer, hoe die ons behulpzaam zijn bij het zoeken van onze weg naar de vrede en de vreugde waartoe wij zijn bestemd.
Wanneer dit perspectief van onze gezamenlijke toekomst in God verdwijnt, worden zij ook een last, omdat wij dan niet meer vrij met die bepalingen en overleveringen omgaan. Juist door die te zien in het perspectief van onze roeping tot een leven in God, kunnen wij ook wegen en beoordelen hoe wij ons in de concrete situaties van ons leven aan deze regels zullen en kunnen houden. Door de regels en voorschriften in perspectief te zien, kunnen wij ook zien dat wij niet altijd van de weg naar God en naar elkaar afwijken, als wij ons ook wel eens niet houden aan de regels die wij gemaakt hebben ten behoeve van ons leven samen op weg naar God. Enkel in dit perspectief kunnen wij zien dat regels nooit omwille van zichzelf worden onderhouden en dat het overtreden van regels nooit verkeerd is vanwege het overtreden alleen. Het is pas verkeerd, wanneer wij daarmee afwijken van de weg die wij geroepen zijn te gaan, die naar God.
Dit is wel precies wat Jezus deze farizeeën verwijt. Zij zijn gebrand op het onderhouden van de wetten om het onderhouden van de wetten. Op deze manier houden zij de mensen in wetten en voorschriften gevangen, want zij onthouden mensen de mogelijkheid om zelf te beoordelen of zij er goed aan doen zich te houden aan wat is overgeleverd.
Van de andere kant kunnen wij deze vrijheid om zelf te oordelen ook alleen maar goed gebruiken, wanneer wij ons gezamenlijk perspectief van leven in God in de gaten houden. Wanneer dit perspectief er niet is en er geen verantwoordelijkheid is voor elkaar, zullen de overwegingen die uit ons binnenste komen niet echt helpen op de weg naar God. Die zullen dan, vóór wij er erg in hebben, leiden tot weinig fraaie dingen als diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, godslastering en lichtzinnigheid, om maar een paar dingen te herhalen die Jezus genoemd heeft als te komen uit het binnenste van ons hart.
Precies hierom is het ook goed dat wij de voorschriften en de bepalingen van ons geloof en de overleveringen van onze vaderen bewaren en onderhouden. Wanneer die ons afhouden van het adagium dat ons in onszelf opsluit – ik maak het zelf wel uit – werken zij er aan mee, dat het perspectief kan oplichten waarin zij moeten worden gezien. Dan worden regels en voorschriften niet alleen maar lasten maar welkome hulpmiddelen die God ons geeft om met elkaar onze bestemming in Hem te bereiken. Hulpmiddelen die wij dan dankbaar aanvaarden en gebruiken, die wij als vrije mensen dan ook enkel gebruiken waarvoor zij zijn bedoeld: niet om ons klein te houden en tot onvrije mensen te maken, maar om ons bij God te brengen.
inleiding drs. M.J. Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
Homiletische hulplijnen 91
Coram Deo
Wanneer licht een tekst op? Vaak als je er iets nieuws over te weet komt of als de tekst wordt beschenen vanuit een gezichthoek die je doet opkijken. Dat licht zag je niet aankomen. Van een religieuze tekst hoop je niet slechts interessante wetenswaardigheden, maar daarenboven wijsheid, bezieling, troost op te doen. Wij spreken immers niet van heilige documentaires maar van heilige boeken. In de lezing hiervan loop je meer kans – en het risico – dat het goede, het schone en het ware opspelen, dan in de dagelijkse lectuur van actualiteitenmagazines. Dat zich hier transcendentie voordoet, is zowel te danken aan de kwaliteit van de literatuur als aan de leeswijze.
Onlangs deed ik zelf de ervaring op dat een religieuze tekst van literaire kwaliteit begon te glimmen. Ik leg u de leeservaring voor omdat deze mutatis mutandis exemplarisch is voor ons exegetisch werk. Het betreft een tamelijk onbekend gebleven lied van Willem Barnard.
Simson, een lied
Laat een fontein opspringen, levend water.
Ademloos ben ik, geef mij ziel en geest!
Droogte en dorst verzengen mij, – o laat er
weer leven zijn waar leven is geweest.
Ik heb gestreden en mijzelf gegeven,
ik ben ten einde raad, ik leef zo graag
en ik ga dood… Geef lafenis en leven,
dat zegen opwelt uit mijn nederlaag.
In het verzameld werk In wind en vuur. Alle liederen van Willem Barnard | Guillaume van der Graft, dat dit najaar, 21 november, verschijnt, heb ik de bijbels-theologische aspecten van dit lied besproken.
Het lied legt Simsom de woorden in de mond als hij in Rechters 16 in de Filistijnse stad met een laatste heldendaad – anderen spreken van zelfmoordterrorisme – de dood vindt. Simson is een nazireeër, van het Hebreeuwse nazir dat ‘gewijde’ betekent. Sinds zijn geboorte is hij aan God gewijd, wat in dit verhaal vooral blijkt uit de zeven vlechten die als zonnestralen zijn hoofd omgeven (Simson betekent ‘kleine zon’) en die door geen scheermes mogen worden aangeraakt. In zijn haardos schuilt zijn kracht.
Hij bevrijdt Israël uit de greep van de Filistijnen maar wordt uiteindelijk door de vijand overmeesterd als Delila hem zijn vlechten afgeschoren heeft. Zijn ogen worden uitgestoken, als een molenpaard moet hij in de gevangenis van Gaza het meel malen, ‘maar zijn afgeschoren haar begon meteen weer aan te groeien’ (v. 22).
Op een feest ter ere van de Filistijnse god Dagon werd Simson naar de tempel gebracht om tussen de zuilen de feestgangers te vermaken:
De tempel was vol mensen, onder wie de Filistijnse stadsvorsten, en er waren ook nog zo’n drieduizend mannen en vrouwen op het dak geklommen om naar Simson te kijken en hem uit te jouwen. Maar Simson riep de heer om hulp en bad: ‘heer, mijn God, denk toch aan mij! Geef me alstublieft nog eenmaal genoeg kracht, zodat ik me voor minstens één van mijn beide ogen op de Filistijnen kan wreken.’ Voorzichtig betastte hij de twee middelste steunpilaren van de tempel, zette zich met beide handen schrap en riep uit: ‘Mijn dood zal de dood zijn van de Filistijnen!’ Toen duwde hij uit alle macht. De tempel stortte in en alle aanwezigen, ook de stadsvorsten, werden bedolven. Zo maakte Simson bij zijn dood meer slachtoffers dan tijdens zijn hele leven.
(Rechters 16,27-30)
In mijn commentaar wijs ik erop dat in het Hebreeuws het woord voor ‘oog’ hetzelfde als dat voor ‘bron’, ‘fontein’ (‘ayin). Vandaar: ‘Laat een fontein opspringen, levend water’. Ook dat is typerend voor Barnard, dat afwezigheid en aanwezigheid, gemis en voorhanden zijn, tekort en overvloed elkaar raken. De stromende fontein herinnert aan het licht in zijn ogen. Overigens is de aangeroepen krachtbron ‘waaruit water opwelt dat eeuwig leven geeft’, zo het evangelie (Johannes 4,14), in de belevingswereld van Simson wellicht veeleer in Hooglied te vinden: de kracht die hij put uit de bron in de besloten tuin, hortus conclusus (Hooglied 4,12-15).
En ik citeer Barnard zelf:
Ze weten het niet, trouwhartige bomen van kerels, maar in hun leven tintelt een Christus-gelijkende weerschijn. Maar ik denk, dat de Heer Jezus ook blij is met het bonkige gezelschap van die Zonnezoon. We zagen hem zo verfijnd, zo vertengerd, zo… verwijfd. Omdat we hem niet in de lijn van Simson zagen als één met ingehouden kracht, als één met opgestuwde hartstocht, meer als een vriendelijke wijze heer, een beeld van wit marmer. Maar hoe meer men leest, onbevangen en oplettend, zoals hij zelf heeft gezegd: in Wet en Profeten die ‘van mij getuigen’, hoe meer de Geest van hem getuigt. Ook als ergens een eerlijke voorvechter, een sonny-boy met een lefpet op, een tirannenkracht aftuigt.
(Op een stoel staan 2,109)
Met deze kanttekeningen heeft het lied zich al wel geopend, maar het eigenlijke van dit lied is hiermee nog niet getroffen. Dat doet mede-eindredacteur Gerda van de Haar wel als zij het lied een poëtisch commentaar meegeeft.
Zij wijst op de psalmachtige taal van het lied, te vergelijken met Psalm 42: ‘Zoals een hert dat schreeuwt om water, zo schreeuwt mijn ziel om u, o God’ en Psalm 63: ‘Mijn ziel heeft dorst naar u, mijn lichaam smacht naar u, in een dor en dorstig land, zonder water.’ Maar zij wijst erop dat God hier niet wordt genoemd.
De ik verzucht ‘Laat een fontein opspringen’, ‘o laat er/ weer leven zijn’. En vraagt ‘geef mij ziel en geest’ (strofe 1), ‘Geef lafenis en leven’ (strofe 2). Van ‘laat’ naar ‘geef’: zo wordt verlangen voor je het weet een gebed. En gaat het weer stromen.
Het gaat door de donkere nacht heen, ‘ik ga dood’ (strofe 2). ‘Ik heb gestreden en mijzelf gegeven’ – dat valt nog onder ‘leven’, leven dat er is geweest, horend bij de ‘ziel en geest’ die nu zo gemist worden. Alle inspiratie is weggevallen, de geestesadem is weg, de ik heeft het benauwd en dreigt erin te blijven. ‘ik leef zo graag/ en ik ga dood’. Als dan eenmaal overal vanaf gezien wordt, kan er weer iets nieuws ontstaan, als uit een bron: ‘dat zegen opwelt uit mijn nederlaag’. Let wel: ‘zegen’, geen zege, van vechten hier geen spoor.
Dan wijst zij erop – en dat is beslissend – dat in heel de verhalencyclus Simson zich tweemaal richt tot God. ‘Door u heb ik deze bevrijding kunnen bewerken; moet ik nu soms omkomen van de dorst?’ (Rechters 15,18) en ‘Denk toch aan mij en geef me nog eenmaal mijn kracht terug!’ (16,28). Precies op deze twee woeste gebeden maakt Barnard zijn lied.
Barnard hoort het verhaal spiritueel. De tegenstelling tussen glorieus woest vechten en van dorst omkomen (Rechters 15) is in het lied mystiek geladen, evenals de weg door de dood heen (Rechters 16). Je zou het ‘een psalm van Simson’ kunnen noemen, net als de psalmen van David losgezongen van de biografie. Het is ook ‘een psalm van Barnard’.
Het schrijfproces waarin wij dit lied hebben becommentarieerd, is illustratief ook voor wat nodig is om vanuit de Schrift tot verkondiging te komen.
De lezing wordt opengelegd en toegelicht. Dat is boeiend en belangwekkend, maar onvoldoende voor de verkondiging.
De lezing wordt coram Deo overwogen. Vandaar dat veel homiletische literatuur (teveel) nadruk legt op de devotie van de predikant. Wee de parochie waar de pastoor het vroomste jongetje van de klas is! Maar wat de homiletische handboeken ermee op het spoor komen, is dit: een religieuze tekst wil religieus gelezen worden. In het onmiddellijk verkeer tussen lezing en lezer ontvouwt de tekst zich niet. Daar is een Ander voor nodig, zoals ook in de communicatie tussen predikant en hoorders altijd een Derde in het spel is: degene tot wie Simson zich richtte. De praxis pietatis is methodisch de enige mogelijkheid waarmee een religieuze tekst tot spreken komt. Technè en attitude vallen hier samen.
drs. Klaas Touwen