- Versie
- Downloaden 245
- Bestandsgrootte 1.34 MB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
Nummer 2 – 91ste jaargang 2019 – maart/april
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 maart 2019 Achtste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
6 maart 2019 Aswoensdag,
inleiding dr. C. Vander Stichele; preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
10 maart 2019 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
17 maart 2019 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. P.G. Hoogeveen; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
24 maart 2019 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. H. Ausloos; preekvoorbeeld J.A.Th.H. Lucassen
31 maart 2019 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
7 april 2019 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H.J. van Ogtrop; preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
14 april 2019 Palm- of Passiezondag
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen
18 april 2019 Witte Donderdag
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
19 april 2019 Goede Vrijdag
inleiding prof. dr. B. Becking; preekvoorbeeld drs. E.A. Joris
20 april 2019 Paaswake
inleiding drs. F.H.J. Zwarts; preekvoorbeeld D. De Rycke ofm
21 april 2019 Paaszondag
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld A.W.J. Zegveld
28 april 2019 Tweede zondag van Pasen
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
Homiletische hulplijnen: drs. K. Touwen
3 maart 2019
Achtste zondag door het jaar
Lezingen: Sirach 27,5-8; Ps. 92; 1 Kor. 15,54-58; Lucas 6,39-45 (C-jaar)
Inleiding
Jezus Sirach 27,5-8
Het boek Jezus Sirach is oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven in de tweede eeuw voor Christus. De vertaling in het Grieks van de kleinzoon van Sirach die in Egypte verbleef – zie zijn woord vooraf – zorgde voor de verspreiding van het boek in de toenmalige hellenistische wereld. Hoewel het niet in de Hebreeuwse canon staat, werd het opgenomen in de Septuagint.
Jezus Sirach behoort samen met de boeken Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied en Wijsheid van Salomo tot de wijsheidsliteratuur. Deze wil levenswijsheid overdragen, ervaringswijsheid, trouw aan de Thora en vrees voor de Heer.
Jezus Sirach is het enige Bijbelboek waarvan wij de schrijver met naam en ‘adres’ kennen. Een van de slotopmerkingen in dit boek luidt namelijk:
Lessen in inzicht en kennis
zijn geschreven in dit boek
door Jezus, de zoon van Eleazar, de zoon van Sirach, uit Jeruzalem.
Hij liet wijsheid stromen uit zijn hart.
Gelukkig is wie zich in deze lessen verdiept,
wie ze ter harte neemt wordt wijs.
Als je ernaar handelt word je sterk in alles,
want ontzag voor de Heer wijst je de weg.
De Heer geeft wijsheid aan de vromen.
Geprezen zij de Heer tot in eeuwigheid. Amen, amen.
(50,27-29)
De ontmoeting met de hellenistische cultuur heeft grote invloed op de Joodse traditie en Joodse identiteit. Zij brengt ook op economisch gebied veranderingen zoals de invoering van een gemeenschappelijke munt. Dat is voor Jezus Sirach een reden om ook thema’s als handel en zaken doen (26,28–27,10), geld lenen (29,1-20) en de omgang met slaven (33,25-34) niet uit de weg te gaan.
Over handel en zaken doen gaat het in de eerste lezing. Het is heel moeilijk voor een koopman of een kleine handelaar om niet te zondigen uit winstbejag of zucht naar rijkdom. Als je dan niet erg sterk bent in de vrees voor de Heer, zul je je niet staande kunnen houden. Je zult de beproeving niet doorstaan, want ‘zoals een pin vast komt te zitten in de voegen tussen de stenen, zo wringt de zonde zich tussen verkoop en koop’ (27,2).
Dan volgt het voorbeeld van de zeef, die geschud wordt en waarin het restant dat je niet meer kunt gebruiken, achterblijft. Dat restant is een beeld voor de berekenende kant van een mens.
Jezus Sirach illustreert zijn uitspraken verder met het beeld van het vaatwerk van de pottenbakker dat in de oven wordt getest op zijn sterkte (letterlijk staat hier: ‘de oven test het vaatwerk van de pottenbakker’) en de vrucht van de boom waaraan je de hand van de planter kunt herkennen. Hij maakt duidelijk dat bij de afrekening zal blijken of de neigingen van het hart van een mens de beproeving goed doorstaan hebben. Want ook in de handel is rechtvaardigheid mogelijk en ontzag voor de Heer levenswijsheid.
Deze perikoop wordt in 27,10 afgesloten met de woorden: ‘Zoals een leeuw loert op zijn prooi, zo loert de zonde op hen die onrecht bedrijven’.
1 Korintiërs 15,54-58
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 6,39-45
Het einde van de veldrede is in zicht (Luc. 6,17-49). Na de zaligsprekingen en vermaningen onderbreekt de verteller deze toespraak in vers 39 met de woorden: ‘Verder zei hij tegen hen in beeldspraak…’ Tot nu toe was dat niet het geval en sprak Jezus zijn gehoor direct aan. In vers 27 zegt hij zelfs: ‘Maar tegen jullie die luisteren, zeg ik...’
De beeldspraak begint met de blinde die een andere blinde de weg wijst: dat is inderdaad geen goed idee, daar komen alleen maar ongelukken van. Uit Lucas 4,18 blijkt dat Jezus het als een van zijn taken beschouwt om blinden te genezen (4,18; zie ook 7,21v; 18,35-43; vgl. 14,13.21).
Verder is de leerling die zich boven zijn meester waant, niet erg verstandig. Hij is blind voor zijn eigen onwetendheid. Maar de leerling die zijn leertijd voltooid heeft, moet zijn als zijn meester.
Toegepast op leerlingen van Jezus: zij moeten niet ‘blind’ een eigen weg inslaan of naar anderen luisteren die ‘blind’, onwetend, zijn, maar naar de woorden van Jezus en deze in praktijk brengen. Zij moeten zijn als hij, zodat zij werkelijk in staat zijn ‘blinden’ de weg te wijzen.
Na deze uitspraken richt Jezus zich weer direct tot de toehoorder of lezer: jij ziet de splinter in het oog van je broer, maar de balk in je eigen oog zie je niet! Nu gaat het erom, om wél een verstandige leerling te zijn en dus eerst de ‘balk’ uit je eigen oog te verwijderen, voordat je je richt op de tekortkomingen van de ander. Want met een balk in je oog kun je onmogelijk goed zien en ben je blind voor je eigen fouten. Dan ben je niet de aangewezen persoon om je broeder te corrigeren. Het is zaak te luisteren én te doen.
Henri de Greeve sj, oprichter van de Bond zonder Naam, zei het zo: ‘Verbeter de wereld, begin bij jezelf’.
Vervolgens spreekt Jezus opnieuw in beeldspraak over bomen, goede en slechte bomen die goede respectievelijk slechte vruchten voortbrengen: aan de vrucht herkent men de boom.
Het is dus niet voldoende wanneer leerlingen van Jezus slechts oppervlakkig veranderen, de verandering moet van binnenuit komen. Het hart moet waarlijk goed zijn, zuiver: ‘Een goed mens haalt uit de voorraad van zijn goede hart het goede te voorschijn, en een slecht mens uit zijn slechte hart het slechte, want waar iemands hart vol van is, daarvan spreekt zijn mond’ (6,45). Hier ligt ook de verbinding met de eerste lezing waar het ook om de zuivere overwegingen van het hart gaat.
De (niet gelezen) verzen 46-49 over het bouwen van een huis al dan niet op een rots, sluiten niet alleen deze perikoop af, maar zij vormen tegelijkertijd het slot van de gehele veldrede.
Preekvoorbeeld
Dit is een evangelie ‘van dik hout zaagt men planken’: het gaat over bomen, balken en splinters. En over een plank voor je kop. Dat je die niet ziet!
Een plank of een bord of een plaat voor de kop hebben, betekent: onbeschaamd zijn eigen gang gaan zonder op de gevolgen te letten, niet gevoelig voor signalen van anderen.
Men heeft wel vermoed dat de uitdrukking stamt uit de veehouderij. Hoe maak je een stier handelbaar? Door hem een houten bord voor de kop te hangen zodat hij niet voor zich uit kan zien, bang is om in de sloot terecht te komen en dus gemakkelijker zich laat leiden. Zo gaat het spreekwoord in het Gronings: ‘Hai het ’n bolbred veur’; die ‘bol’ is de bul, dus de stier, het ‘bred’ een bord, een plank. Het kan ook met hooi. Dan ziet die stier ook niets. In het Duits: Er hat Heu am Horne (Frans: Avoir du foin sur les cornes, Latijn: Fenum habet in cornu).
Maar van zo’n stier kun je in zo’n geval wel zeggen dat hij niet kan uitkijken, maar niet dat hij onbeschaamd is. Er speelt dus nog iets anders in het spreekwoord.
Het houdt verband met een oude uitdrukking: ‘een berderen aanzicht hebben’, een uitgestreken gezicht, een stalen voorhoofd. ‘Berderen’ betekent ‘van planken gemaakt’. In het Frans: front d’airain, Engels: brazen face. Misschien gaat een bord voor je kop hebben dus terug op de gedachte dat iemands gezicht een houten masker lijkt. Hij doet uiterlijk onbewogen, zonder met anderen rekening te houden, zijn eigen zin.
Er hangt iets tussen ons en de mensen om ons heen: dat masker, die plank, een balk, een splinter. Jezus wijst ons erop dat wij het meest letten op de splinter in het oog van de ander. Die staat ons scherp voor ogen. Daar gaat alle aandacht naar uit: ‘Er mankeert iets aan jou. Laat mij eens kijken…’ Je pakt een pincet en begint te dokteren, in het oog van die ander te prikken!
Wij spreken van blinde vlekken, Jezus heeft het over een balk in je oog. En het gekke is: die zien wij niet. We kijken er al zolang langsheen, hij hangt ons niet in de weg. Die balk is als het montuur van je bril, op den duur zie je dat niet meer. Maar het is geen rank montuurtje, het is een balk! En in je andere oog nog een!
Het zijn de twee balken waar het kruis van Christus van getimmerd is. Die twee balken, daar is hij aan gekruisigd. Met die twee balken heb je hem de dood aangedaan, en jij ziet ze niet.
Jezus noemt ons huichelaars: dat we wel de splinter in het oog van die ander… niet de balk in ons eigen oog; dat we wel letten op wat aan een ander mankeert, maar aan ons eigen disfunctioneren voorbijgaan; dat we wel menen te kunnen aanwijzen wat aan de ander schort, maar voor onszelf een grote blinde vlek blijven.
Nu zonder beeldspraak: wat Jezus zegt, gaat over introspectie, zelfinzicht. Niet slechts om psycho-educatie, maar dieper: om zelfkennis. Die verwerf je door jezelf vragen te stellen, door jezelf in Frage te stellen.
Vroeger als ik op ziekenhuisbezoek met lift omhoog ging naar de 6e of de 7e verdieping, betrapte ik mezelf erop dat ik in de spiegel keek of m’n haar wel goed zat, want ik moet zo op bezoek en dan moet je wel een beetje toonbaar zijn.
Nu, na zoveel jaren ga ik nog steeds met lift naar de 6e of de 7e, ik kijk in de spiegel en denk: ‘Wat een rare man is dat.’ Niet: ‘Dit ben ík’, maar ‘Dít ben ik’, met mijn beperkingen, zo betrekkelijk als ik maar ben, hiermee moet ik het doen en hiermee moeten jullie het doen.
Nu schiet mij te binnen dat een psychiater die veel van doen had met suïcidale patiënten, zei: ‘Zelfdoding is – bij alles wat het óók is – een piekerprobleem’, een onvermogen om jezelf en je problematiek een beetje te relativeren. Het piekeren gaat maar door, je kunt het niet meer stoppen.
Wat hij iemand wel eens voorhield: ‘Als je merkt dat je in je gedachten gevangen zit, ga voor de spiegel staan, pak een balpen, hang hem tussen je neus en je lip, kijk in de spiegel en zeg: Waar ben ik nou helemaal mee bezig?’
Je kijkt naar jezelf in de spiegel en bidt: ‘Lieve God, wat is de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet?’
Dat is een psalm. Volgens de rabbijnen wordt die vraag door de engelen gesteld. Die engelen willen God namelijk nog wel eens iets vragen: ‘Wat is de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet?’
Als de goede God dan antwoordt in zijn menslievendheid, schudden de engelen het wijze hoofd. Want die engelen weten wel wat een mens is. Die engelen, zo lichaamloos verheven en onsterfelijk, zij vinden de mens maar een wonderlijk schepsel: een zak vol knoken en vol derrie. Als mens met je lek en gebrek weet je dat ze gelijk hebben.
Het is daarom van een geestelijke volksgezondheid zo nu en dan wat contact te houden met je beschermengel en het te kunnen billikken dat jouw beschermengel verzucht: ‘Ach, niet weer hè, mannetje.’ Of hoofdschuddend: ‘Het lieve mens leert het ook nooit.’
Het zijn niet alleen de spiegel maar ook de engelen in de hemel die je helpen jezelf te relativeren en de betrekkelijkheid in te zien van jezelf en de dingen waar je mee bezig bent. Denk alleen al aan je opluchting als je eindelijk kunt lachen om je problematiek.
Maar die spiegel en die engelen heb ik erbij bedacht. Christus, als hij vraagt: ‘Waarom kijk je naar de splinter in het oog van je broeder of zuster, terwijl je de balk in je eigen oog niet opmerkt?’, heeft het niet over een spiegel of engelen maar over je broeder of zuster. Dat die je een spiegel voorhouden. Dat doen ze alleen als je je aan hen toevertrouwt.
Een gevoel van eigenwaarde en zelfrespect verwerf je heus niet door jezelf serieus te nemen, maar in zelfvergetelheid omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
6 maart 2019
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaa
Inleiding
Berouw, vasten en verzoening zijn thema’s die in deze lezingen voor Aswoensdag centraal staan. De tijd daarvoor is nu aangebroken. Daarbij wordt telkens beklemtoond dat het gaat om een innerlijk proces van bekering, vanuit het hart.
Joël 2,12-18
De eerste lezing komt uit het boek Joël, één van de kleine profeten uit de tijd na de Babylonische ballingschap. De profeet beschrijft in zijn werk tot tweemaal toe (1,1-20 en 2,1-27) hoe sprinkhanen het hele land verwoesten en de oogst vernielen. Het is een ecologische ramp met catastrofale gevolgen, niet alleen voor het land, maar ook voor mens en dier. Er is immers geen voedsel meer. Bovendien is daardoor tevens de eredienst ontregeld, want er kunnen geen offers meer worden opgedragen in de tempel. ‘Er is geen spijsoffer meer, geen plengoffer meer in het huis van jhwh (Joël 1,9).
In beide gevallen volgt op de beschrijving van deze ramp (1,1-4 en 2,1-11) een oproep tot boete en gebed (1,5-20 en 2,12-18).
De tweede oproep vormt de lezing van vandaag. Deze bestaat op zijn beurt uit twee onderdelen: een algemene oproep tot bekering (vv. 12-14), gevolgd door een oproep om een boetedag te houden (vv. 16-18). De bekering waartoe de profeet namens God oproept, moet er een zijn van het hart: ‘keer u om naar mij met heel uw hart, vastend, wenend en rouwend.’ Scheur uw hart en niet uw kleren’ (vv. 12b-13a).
Dan zal ook God zich omkeren en spijt krijgen over het onheil dat is aangericht. Daarom moet er een vastentijd worden afgekondigd (v.15). Het volk moet verzameld worden, iedereen van oud tot piepjong moet bijeenkomen (v.16) en de priesters moeten een smeekbede tot God richten (v. 17). Dan spaart God ook zijn volk (v.18).
Psalm 51
In Psalm 51 staat eveneens het thema van berouw en boete centraal.
Het opschrift van de psalm schrijft die toe aan koning David en vermeldt als aanleiding het bezoek van de profeet Natan, zoals dat beschreven staat in 2 Samuël 12,1-17. David heeft namelijk gezondigd door Batseba, de vrouw van Uria de Hethiet, tot vrouw te nemen en Uria te laten vermoorden (2 Sam. 11). Daarom stuurt God de profeet Natan naar David, met de boodschap dat God hem hiervoor zal straffen. David erkent dat hij gezondigd heeft. Natan antwoordt hierop dat God hem vergeven heeft, maar dat het kind dat Batseba inmiddels heeft gebaard, zal sterven (2 Sam. 12,13v). David probeert God alsnog te vermurwen door boete te doen. Hij vast en slaapt op de grond (v.16).
In deze dramatische context wordt de psalm gesitueerd. Bij monde van David bekent de ik-persoon schuld: ‘Ik beken: ik heb mij misdragen, mijn zonde klaagt mij voortdurend aan’ (v. 5), en roept God op om zijn zonde uit te wissen en hem genadig te zijn. ‘Een berouwvolle geest is een offer voor God. Een rouwmoedig, vermorzeld hart, zult U, o God, niet verwerpen’ (v. 19). Dan kan de psalmist God weer loven en prijzen om zijn goedheid
2 Korintiërs 5,20–6,2
In de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs roept Paulus de gemeente op tot verzoening. Een centrale rol daarin speelt de figuur van Christus. ‘Wij smeken u in Christus’ naam: laat u met God verzoenen!’ (2 Kor. 5,20). De gemeente heeft immers de genade van God in Christus ontvangen. Paulus citeert vervolgens een vers uit de profeet Jesaja (49,8), om aan te geven dat de tijd gekomen is om daar gevolg aan te geven: ‘Nu is het die gunstige tijd, nu is het de dag van het heil’ (2 Kor. 6,2).
Matteüs 6,1-6.16-18
De lezing uit het evangelie van Matteüs komt uit de Bergrede (Mat. 5–7). Het is de eerste grote redevoering die Jezus in dit evangelie geeft. Hij doet dit, naar het voorbeeld van Mozes, op een berg. Net zoals Mozes met de tien geboden zijn volk een leidraad geeft voor hun leven, geeft Jezus in de Bergrede aan hoe zijn volgelingen zich moeten gedragen. Er gaat dan ook een sterk ethisch appel uit van zijn woorden. Het centrale gedeelte van deze rede bestaat uit twee reeksen gedragsregels. De eerste reeks (5,20-48) focust op het doen van gerechtigheid op grond van de Wet en Profeten; wat er moet worden gedaan. Meer concreet moet de gerechtigheid die Jezus van zijn volgelingen verwacht, groter zijn dan wat wordt voorgeschreven. Het gaat hem daarbij niet om de afschaffing van de Wet, maar om de vervulling ervan (5,17).
In de tweede reeks gedragsregels (6,1–7,12) verschuift de aandacht naar de manier waarop zijn volgelingen moeten handelen; hoe zij zich moeten gedragen. De lezing van vandaag komt uit dit deel van de Bergrede. De passage bestaat meer concreet uit drie onderdelen, die op eenzelfde manier zijn opgebouwd. Er worden telkens twee manieren van handelen aan elkaar tegengesteld: dat van diegenen die ‘schijnheilig’ worden genoemd (vv. 2.5.16), en datgene wat Jezus van zijn toehoorders verwacht. De eerste groep vertoont zijn gedrag in het openbaar, voor het oog van de mensen om daarvoor publieke erkenning te krijgen, de tweede groep doet hetzelfde maar ‘in het verborgene’, voor het oog van God. Elk onderdeel eindigt met dezelfde formule: ‘en je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen’ (vv. 4.6.18).
In het eerste onderdeel gaat het om het beoefenen van barmhartigheid, met name door het geven van aalmoezen (6,1-4). Dat moet zo geschieden dat je linkerhand niet weet wat je rechterhand doet (v. 3), op een onopvallende manier. De tweede activiteit is bidden (6,5-6). Opnieuw maant Jezus zijn toehoorders aan om dat binnenskamers, op een discrete manier te doen. Daarbij aansluitend leert Jezus hen ook hoe ze moeten bidden, niet met omhaal van woorden, maar met het Onze Vader (vv. 7-15). Het derde onderdeel (6,16-18), heeft betrekking op de manier waarop zijn volgelingen horen te vasten. Dat mag aan hun uiterlijk niet te merken zijn, zodat het niet opvalt. God zal het hen lonen. Jezus bevestigt in deze passage dus enerzijds het doen van goede werken (aalmoezen, bidden en vasten) die ook al door vrome Joden in zijn tijd werden verricht, maar beklemtoont dat de manier waarop men dit doet ook van belang is. Hij dringt er met name op aan om dit zonder vertoon te doen, voor het oog van God en niet voor dat van de mensen.
Literatuur
Joop Smit, Het verhaal van Matteüs: Sleutelpassages uit zijn evangelie. Zoetermeer: Meinema; Averbode: Altiora, 2007
Wim Weren, Rode draden in de evangeliën. Antwerpen: Halewijn; Boekencentrum: Utrecht, 2018
P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Preekvoorbeeld
Het is een oude film, zwart-wit en toen ik hem, jaren geleden, voor her eerst zag, vond ik hem niet mooi. Het was dan wel een film van een groot regisseur, Passolini en het was dan wel een film over Jezus, een verfilming van het evangelie van Matteüs, maar de film sprak me niet echt aan. Waarom? Ik denk dat het beeld van Jezus dat in die film naar voren kwam, zo anders was dan ik gewend was. Ik vond Jezus streng, dreigend, onverbiddelijk. Ik herinner me dat ik tegen een vriendje zei: hij glimlachte niet één keer. Jarenlang is dat het oordeel geweest over die film, totdat ik hem later haast bij toeval weer zag. Hij werd uitgezonden op de tv. Ik herkende meteen een aantal beelden. Blijkbaar had de film toch indruk op mij gemaakt. Maar nu kwam ik tot een compleet ander oordeel. Ik vond de film indrukwekkend en diepzinnig. Sindsdien kijk ik elk jaar in de vasten Il vangelo secundo Matteo, zoals mensen ook in deze tijd Bachs Matthäuspassion willen horen.
Als ik die eerste grote toespraak van Jezus in het evangelie van Matteüs lees of hoor, of fragmenten daaruit, komen de beelden uit de film haast vanzelfsprekend bij me op. Passolini toont bij de Bergrede geen grote menigte, maar Jezus alleen, vaak in close up, tegen de achtergrond van een dreigende lucht, pratend tegen de wind in. Hij spreekt de zaligsprekingen en de rest niet mooi poëtisch uit, maar staccato: de bekende uitspraken klinken als kogels uit een mitrailleur. Een prachtige verbeelding van de weerbarstigheid van de Bergrede.
Waar bestaat die weerbarstigheid van de Bergrede uit? De omkering van waarden in de zaligsprekingen, zeker, maar misschien nog meer de radicalisering in Jezus’ interpretatie van de Wet en de Profeten. Vandaag hebben we de drie pijlers gehoord die traditioneel het godsdienstige leven schragen: aalmoezen geven, bidden en vasten. In alle drie gevallen waarschuwt Jezus de mensen in zijn omgeving voor hoe zij de drie pijlers vorm geven. Dat ze teveel aandacht schenken aan het uiterlijke en het opvallende, dat ze ook aandacht moeten besteden aan het innerlijke en het gewone. Dat is Jezus’ radicalisering.
Maar is wat we hier nu straks gaan doen, het askruisje ontvangen, dan niet in strijd met wat Jezus zegt? Doen we nu niet net wat Jezus afwijst: aandacht voor het uiterlijke en het buitengewone? Op het eerste gezicht wel. We doen iets uiterlijks en we doen het zelfs heel nadrukkelijk. Waarom doen we dat dan toch? Waarom heeft de kerk al eeuwenlang aan deze traditie vastgehouden?
Misschien omdat de kerk ontdekt heeft dat wij mensen niet zomaar en ineens kunnen doen wat Jezus ons voorhoudt in de Bergrede. Wij moeten altijd een proces doormaken, wij moeten als het ware van buiten naar binnen gaan en dat ook telkens en voortdurend doen. Elk jaar weer. Wat Jezus van ons vraagt, gaat niet vanzelf: dat gaat stapje voor stapje. Als we de komende veertigdagentijd een tijd van innerlijkheid willen laten zijn, dan is het zo gek nog niet om aan de buitenkant en bij ons hoofd te beginnen. Daar zitten onze oren en onze ogen, daar zitten de instrumenten waarmee we horen en zien, kunnen luisteren, doorzien, en inzien. Daar zitten de instrumenten waarmee we uiteindelijk ons hart raken of kunnen raken.
Het heeft mij jaren gekost voor ik die interpretatie van Passolini kon waarderen en wanneer ik de verfilming van de Bergrede bekijk, hebben die beelden nog niets van hun weerbarstigheid verloren. Maar nu zijn ze niet meer afstotend, eerder uitdagend en zelfs uitnodige
inleiding dr. Caroline Vander Stichele;
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
10 maart 2019
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Deut. 26,4-10; Ps. 91; Rom. 10,8-13; Luc. 4,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Deuteronomium 26,1-11
Mijn vader was een zwervende Arameeër. (Deut. 26,5)
Ook liet de Heer het verbond
en de zegen voor alle mensen
op het hoofd van Jakob rusten.
Door zijn zegen erkende hij hem
en gaf hij hem een gebied,
dat hij verdeelde onder de twaalf stammen.
Hij bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die ieders genegenheid won,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is. (Sir. 44,22b-45,1)
Op de eerste zondag van de Veertigdagentijd klinkt uit de Thora een geloofsbelijdenis van Israël. De belofte die jhwh aan Mozes heeft gedaan om zijn volk het veel belovende land binnen te voeren (Ex. 3,8) staat op het punt in vervulling te gaan (26,1).
Het veelvuldig voorkomen van jhwh en geven onderstreept dat jhwh de gulle gever is van het land, de vruchten en de weldaden. Deze schenkingen zijn geen bezit, maar gaven om te gebruiken (Lev. 25,23). Jhwh blijft de eigenaar, Israël is zijn rentmeester. De eerste vruchten (bikoerim) worden als pars pro toto aan jhwh teruggeven (Ex. 23,19) op de plaats die hij uitkiest om er zijn naam te vestigen. De priester zal de gaven namens jhwh in ontvangst nemen (18,4; 26,1.3a). Niet van álle vruchten hoeven de eerstelingen worden gebracht, maar alleen van de vruchten waar het land Israël in Deuteronomium 8,8 om geroemd wordt: tarwe, gerst, wijnstokken, vijgen, granaatappels, vette olijven en honingdadels. Deze eerste vruchten horen tot de dingen zonder maat, waarvoor de Thora geen maat voorschrijft:
Dit zijn de dingen waarvoor geen maat is gesteld:
het laten staan van je oogst op de hoeken van je veld voor de armen,
het brengen van de eerste vruchten naar de tempel,
het verschijnen in het Heiligdom,
het doen van gerechtigheid
en het leren van Thora. (Misjna Pea I,1)
De geloofsbelijdenis bestaat uit de verzen 3b.5b-10a; de verzen 4-5a.10b-11 zijn liturgische aanwijzingen (rubrieken).
Staande voor de priester belijdt/erkent de bidder dat hij héden in het aan zijn voorouders beloofde land is aangekomen (Gen. 12,2; Ex. 3,8). Zijn dankbaarheid brengt hij tot uiting door de korf met de eerste veldvruchten aan de priester te geven; deze zet de goed gevulde korf voor het altaar van jhwh (dus: bestemd voor de priesters, Levieten en armen).
Staande voor jhwh spreekt de bidder nu de geloofsbelijdenis uit. Te beginnen met zijn zwervende/verdwalende vader Jakob (Gen. 32,2; Ex. 1,1; Deut. 10,22). De onderdrukking door de Egyptenaren (Ex. 1,8-14; 3,7-9; Deut. 6,21) en het gehoor vinden bij de Bevrijder (Num. 20,16). De Uittocht uit Egypte (Ex. 13,14–15,21; Deut. 6,21vv) én de intocht in het goede land (Num. 16,14; Deut. 8,1-20). Het is opvallend dat de gave van de Tien Woorden op de berg Sinai niet wordt vermeld (Ex. 19–20).
In vers 10a voegt de bidder zich in in de bevrijdingsgeschiedenis van Israël: Daarom breng ik… Hij beaamt de belijdenis en wel metterdaad: het geschonkene geeft hij aan de Gever terug.
De belijdenis wordt besloten met een feestelijke liturgische maaltijd waaraan ook de Levieten en de vreemdelingen (moeten) deelnemen (16,11). De Levieten die zelf geen grond hebben toebedeeld gekregen, zijn afhankelijk van de gaven van het volk (Deut. 18,4). Israël heeft zelf aan den lijve ervaren wat het betekent om vreemdeling te zijn (Lev. 19,34; 25,23), vandaar hun gastvrijheid voor de vreemdeling. Er kan geen dankfeest ter ere van jhwh gevierd worden zonder de vreemdeling erin te laten delen.
Dit komt niet voort uit weldadigheid maar uit de opdracht om gerechtigheid te doen. Vandaar dat de verzen 12-15 gaan over het doen van gerechtigheid door middel van tienden. Israëls liturgie getuigt van een ruimhartige gastvrijheid (‘oecumene’) en laat zien dat liturgie en diaconie (solidariteit) hand in hand (behoren te) gaan.
Belijden van het geloof, het erkennen van de ontvangen weldaden van God, leiden tot het doen van barmhartige gerechtigheid (in de lijn van Deuteronomium 26,5b-10 zijn de Psalmen 78, 105 en 106 ook geloofsbelijdenissen).
Wij staan geschreven in zijn hand,
Hij voert ons naar ’t beloofde land.
Als kinderen gaan wij zingend voort,
de Vader is het die ons hoort.
(Willem Barnard, LB 350,4)
Lezing uit de brieven: Romeinen 10,8-13
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 75-86
Evangelielezing: Lucas 4,1-13
Bij de doop van Jezus klinkt er een stem uit de hemel: Jij bent mijn geliefde zoon, in jou vind ik vreugde (3,22). Hij is de zoon van Jozef, de zoon van Adam, de zoon van God (3,22.23.39). Vol van de heilige Geest die bij de doop op Jezus is neergedaald, gaat Jezus uit eigen beweging (en niet zoals in Mar. 1,12 en Mat. 4,1 ‘door de Geest gedreven’), naar de woestijn. Daar wordt hij niet veertig jaar zoals Israël, maar (slechts) veertig dagen uitgetest of hij de weg van de geliefde zoon kan/wil gaan. De woestijn is de plek van de eerste bruidstijd van jhwh en zijn volk Israël en de (eenzame) streek waar Israël beproefd wordt.
Zoals Mozes veertig dagen en nachten vast op de berg Horeb (Deut. 9,9) en Elia veertig dagen en nachten zonder leeftocht is tijdens zijn tocht naar de Horeb (1 Kon. 19,8), zó vast Jezus – in de lijn van Thora & Profeten – veertig dagen en krijgt dan pas honger (4,1-2).
De duivel, de tegenspeler van God (3,2-6), stelt Jezus op de proef. Terwijl Johannes in de woestijn de stem van God hoort (3,2-6), hoort Jezus de stem van de duivel.
Deze gaat Jezus uittesten of hij de zoon van God is (Ps. 2,7), dan kan hij zeker van steen een brood maken. Met een woord uit de Thora – bron van leven – dient Jezus de duivel van repliek. Jezus herkent zich in zijn volk Israël toen het in de woestijn veertig jaren op de proef werd gesteld (Deut. 8,1-6) en al doende leerde dat de mens niet leeft van brood op zich, maar van alles wat uit de mond van de Barmhartige komt! (Deut. 8,3; Ex. 16). Alleen aan de hand van de Thora wordt brood brood: voedsel om te breken en te delen. Voor zichzelf alleen wil Jezus nu geen brood. Later zal hij voor anderen brood breken en vermeerderen tot verzadigens toe (9,10-17).
De duivel laat Jezus vanuit een hooggelegen plaats alle koninkrijken van de wereld zien. Hij maakt een toespeling op de koningspsalm 2,8: Vraag en Ik geef je volken in bezit, de uithoeken van de aarde krijg je in eigendom. Wanneer Jezus de duivel in plaats van de Enige zal aanbidden, zal hij Hem de volmacht over al deze prachtige koninkrijken geven (Dan. 4,31;7,14). Maar Jezus ontmaskert de tegenspeler van God, de duivel heeft niets weg te geven. Bovendien wil hij leven volgens de Thora waarin geschreven staat: Aanbid de Heer, uw God, vereer alleen hem! (Deut. 6,13; Ex. 32). Jezus is niet gekomen om te heersen, maar om te dienen: Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden (14,11).
De duivel geeft het nog niet op, hij brengt Jezus naar Jeruzalem en laat hem plaatsnemen op het dak van het tempelgebouw. De duivel nodigt Jezus uit om naar beneden te springen. Als hij de zoon van God is zal hem toch zeker niets overkomen. Met zijn vroom gezicht houdt de duivel Jezus Psalm 91 voor: Hij vertrouwt je toe aan zijn engelen, die over je waken waar je ook gaat. Hun handen zullen je dragen, je voet zul je niet stoten aan een steen (Ps. 91,11v). Jezus laat zich niet met losse Schriftteksten om de oren slaan. Hij weet dat de Thora in haar verband gehoord dient te worden. Vanuit het hart van de Thora zegt hij: Stel de Heer, uw God niet op de proef! (Deut. 6,16).
De duivel houdt het voor gezien en wacht zijn tijd af. Via Judas zal hij Jezus te pakken nemen (22,3-6). Jezus zal later in Jeruzalem de tempel reinigen (19,45-48) en na zijn dood en opstanding zullen zijn leerlingen in de tempel God zegenen en prijzen (24,53).
De Israëliet belijdt zijn geloof metterdaad door jhwh te zegenen en te danken en alle eer te brengen en door recht te doen aan de Leviet en de vreemdeling (Deut. 26). Jezus, zoon van Israël, belijdt zijn geloof in de Ene (Hoor! Israël, de Eeuwige is een!) door de verzoekingen van de duivel te weerstaan en alleen aan God alle eer te brengen en hem te dienen (Luc. 4).
Jezus heeft in de woestijn en in Jeruzalem de duivel weerstaan en heeft zich niet door macht laten corrumperen, maar is staande gebleven als zoon van God, dienaar van mensen. In kracht van de Geest gaat hij terug naar Galilea en verkondigt daar metterdaad Gods blijde boodschap.
Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
dat is de Geest aanvaarden
die naar het leven leidt:
de mensen niet verlaten,
Gods woord zijn toegedaan,
dat is op deze aarde
de duivel wederstaan.
(Willem Barnard, LB 538,4)
De gehele veertigdaagse vasten bleef Franciscus op een eilandje in het Trasimeense meer, zonder te drinken en zonder meer te eten dan één half broodje: want de toegewijde vriend die hem op Witte Donderdag weer kwam halen, zag dat het ene broodje nog in zijn geheel over was en het andere voor de helft. En men beweert dat Franciscus die ene helft had opgegeten uit eerbied voor het vasten van Christus, die zich veertig dagen en veertig nachten van enig stoffelijk voedsel onthield. Zo behoedde hij zich met dat halve broodje voor het gif van de hoogmoed en vastte veertig dagen en veertig nachten naar het voorbeeld van Christus.
(Fioretti VIII)
Literatuur
G.P. Freeman, Umbrië. In de voetsporen van Franciscus, Valkhof Nijmegen, 2017 5e, 153.211
de Haas, ‘Het Evangelie volgens Lucas. Barmhartigheid’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 559-566
Labuschagne, Deuteronomium, ’s-Hertogenbosch 1993
Sanders, ‘Deuteronomium. Kiezen’, in: De Bijbel spiritueel, 133-140
Schuman, Deuteronomium, Kampen 1983
Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
Spronk (red.), Deuteronomium, acebt-23, Vught 2007
Tenachon-27, Hilversum, 421-423
Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch 2011
Preekvoorbeeld
Op Aswoensdag zijn we de Veertigdagentijd ingegaan, een tijd waarin wordt getest wat je christen zijn je waard is, wie je bent en wie je zou kunnen zijn. Het is ook een tijd waarin je wordt getest wat de ander jou waard is, de ander dichtbij en veraf. De Veertigdagentijd is dus een tijd waarin je geestelijk gehoor wordt getest. Dringt het Woord van God echt tot je door? Of zit er zoveel ruis in de communicatie dat je jezelf niet meer hoort en evenmin opvangt wat God je te zeggen heeft?
We staan in deze Veertigdagentijd in een lange traditie. Mozes vastte veertig dagen op de berg, voor hij de Eeuwige mocht ontmoeten. Elia liep, gesterkt door het voedsel van de Engel, veertig dagen en nachten door de woestijn, zonder eten en drinken, om op de berg bij God te zijn. Vandaag horen we dat ook Jezus, nadat hij in de Jordaan gedoopt was en alvorens naar de mensen toe te gaan, veertig dagen en nachten in de woestijn doorbracht om er te bidden en te vasten.
Ook voor Jezus was de woestijn de plaats waar hij getest werd. Toen hij na veertig dagen honger kreeg, probeerde de duivel hem ertoe te brengen zijn waardigheid als mens en als Zoon van God te grabbel te gooien. Hij zei tegen Jezus: ‘Als je een Zoon van God bent, moet het voor jou een koud kunstje zijn uit deze steen een brood te voorschijn te toveren.’ Met andere woorden: ‘Als Mozes in de woestijn water uit de rots kon slaan, laat dan eens zien dat jij als Zoon van God voor hem niet onder hoeft te doen!’
Maar Jezus is niet Gods geliefde Zoon om te laten zien dat hij meer kan dan anderen. En hij wil in ieder geval geen wonder doen om er zelf beter van te worden. Dat zou een aanfluiting zijn van alles waar hij voor staat. Niet dat hij boven de gewone levensbehoeften verheven is. Immers, niemand kan zonder brood. Hij evenmin. Daarom zegt Jezus: ‘De mens leeft niet van brood alleen.’
Jezus heeft dus wel degelijk iets met ons gewone brood. Sterker nog: brood breken en delen is de samenvatting van heel zijn leven. Daarom breken we ook vanmorgen het brood tot zijn gedachtenis. Maar juist de Eucharistie leert ons dat we niet leven van meel, water, gist en zout alleen. Wat zouden we zijn zonder de liefde, zorg, toewijding en opoffering van anderen? Wat zouden we zijn zonder de liefde, de zorg, de toewijding en het offer van Christus?
‘De mens leeft niet van brood alleen.’ Je kunt ook zeggen: ‘We leven niet om te eten, maar we eten om te leven.’ Als je deze simpele waarheid vergeet, verlies je niet alleen God, maar verlies je ook jezelf. Dit stukje evangelie heeft dus te maken met zoiets alledaags als je consumptiegedrag. Als je eerlijk naar je zelf kijkt, zie je hoe gemakkelijk je wordt meegesleept door een bijna niet te stoppen vliegwiel van geld verdienen en consumeren. Voor je het weet ga je Consumptie met een hoofdletter schrijven, je gaat ervoor op je knieën, ten koste van je waardigheid, je gezondheid en ook ten koste van anderen. Natuurlijk kan het besteedbaar inkomen een graadmeter zijn voor de kwaliteit van het leven. Maar het is zeker niet de enige, en in ieder geval niet de belangrijkste graadmeter. Een mens leeft niet van zijn besteedbaar inkomen alleen.
Soms zijn het arme mensen die ons daaraan herinneren: dat we eten om te leven en niet andersom. Een medebroeder vertelde me over straatarme moeders in een Latijns-Amerikaanse sloppenwijk, die de eerste communie van hun kinderen voorbereidden. Ze wilden hun weinige centen bijeen leggen om stof te kopen voor bruidsjurkjes. Mijn medebroeder vond dat geen goed idee. Misschien wilde ook hij een beetje de wonderdoener spelen toen hij zei: ‘Kopen jullie maar schoolmateriaal voor jullie kinderen in plaats van bruidsjurkjes. Dan geef ik ieder van jullie namens een hulporganisatie 5 kilo rijst, genoeg voor het feest en de tijd daarna. Daar hebben jullie veel meer aan.’ Het was even stil, tot een van de vrouwen zei: ‘Dus bruidsjurkjes zijn alleen voor rijke kinderen. Wij mogen blij zijn met een bord rijst en een handvol bananen. Die bruidsjurkjes kómen er. Punt uit!’ Mijn medebroeder voelde zich eerst gepikeerd. Maar toen kreeg hij respect voor de waardigheid die deze vrouwen uitstraalden. Zij zeiden op haar manier dat een mens niet leeft van brood alleen.
In de woestijn laat de Zoon van God zien dat hij niets anders wil dan mens te zijn op aarde, maar dan ten volle. ‘Hij die bestond in de gestalte van God’, zegt Paulus, ‘heeft zichzelf ontledigd en is aan de mensen gelijk geworden.’ Daarom weigert Jezus een steen in brood te veranderen of zich ter aarde storten om God te dwingen in te grijpen of een knieval te maken voor het kwaad om zo in één klap een stralend koninkrijk op aarde te vestigen.
Na afloop van de veertig dagen in de woestijn begint Jezus meteen met de verkondiging van het rijk Gods en leert hij waar het ware leven te vinden is. Vanmorgen zegt hij ook tegen ons: ‘Mens, leef niet van brood alleen. Probeer het leven niet te dwingen en dwing ook God niet naar jouw pijpen te dansen. Kniel niet voor geld, bezit en macht. De Heer uw God zult ge dienen en hem alleen aanbidden.’
Niet leven van brood alleen is geen kwestie van theorie. Het is een praktische levensweg. Je leert al doende die weg te gaan. De Veertigdagentijd kent traditioneel drie middelen om ons te trainen voor het gaan van deze weg: het vasten, het bidden en de vrijgevigheid, oefeningen die ons helpen stap voor stap te ontdekken waar we uiteindelijk van leven. Laten we van deze tijd profiteren.
inleiding Henk Janssen ofm;
preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
17 maart 2019
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)-4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 15,5-12.17-18: Het visioen van een vragende Abram
Voor een goed begrip van de eerste lezing uit Genesis is het aan te raden om hoofdstuk 15 in zijn geheel er bij te betrekken. Vers 1 vormt als het ware het motto van dit kapittel en maakt duidelijk dat het hier over een visioen gaat dat Abram ten deel valt en waarin de Eeuwige – in de tekst wordt de godsnaam JHWH gebruikt – met Abram spreekt. Hier is Abram nog gewoon Abram, pas vanaf 17,5 wordt Abram Abraham. Dat God met hem spreekt is op zichzelf niet nieuw. Vanaf 12,1, waar Abram het bevel krijgt uit zijn geboorteland weg te trekken, is dat het geval. Nieuw is dat Abram voor het eerst nu ook JHWH aanspreekt en meteen maar met een vraag. Tot dan toe had hij tegenover hem zijn mond gehouden. Maar nadat JHWH hem gezegd heeft dat hij hem zal beschermen en belonen, reageert Abram met (v. 2): ‘Wat zult u me geven terwijl ik kinderloos door het leven ga?’ God lijkt zich in zwijgen te hullen en Abram trekt nogmaals aan de bel (v. 3): ‘U hebt me geen zaad gegeven en iemand anders zal mijn erfgenaam worden’. ‘Nee,’ antwoordt de Eeuwige daarop, ‘zo zal het niet gaan. Degene die uit jouw lendenen komt, zal jouw erfgenaam zijn’.
Aansluitend volgt dan het begin van de eerste lezing. In het visioen wordt Abram ‘uitgeleid’. Dat is meer dan even uit zijn tent gelokt! Uitleiden is hier een woord vol betekenis, dat resoneert in vers 7 waar God zich zelf openbaart als ‘JHWH, die jou uit Ur in Chaldea heeft geleid om jou dit land te geven om het te beërven’. Vanaf Exodus 20, bij het begin van de Tien Woorden, is het ‘uitleiden uit het land van Egypte’ definitief tot het dna van deze God gaan behoren.
De ontelbare sterren aan de nachtelijke hemel spiegelen Abrams zaad. Ze vormen de pendant van het stof der aarde (13,16) waarmee de nakomelingen van Abram eerder werden vergeleken. Zo horen aarde en hemel bij elkaar. De zin die daarop volgt (v. 6) heeft door de midrasj van Paulus (vgl. Rom. 4,3 en Gal. 3,6) voor veel discussie gezorgd tussen protestanten en katholieken over de ‘rechtvaardiging door het geloof alleen’. Maar daarover gaat het hier niet. Er staat, dat Abram na zijn aanvankelijke vragen zijn vertrouwen op JHWH stelde en dat deze dit hem als een weldaad of rechtvaardige daad (op zijn jiddisch: een tsedoke) aanrekende.
Het verbond tussen de helften
Na de toezegging van nakomelingen volgt een tweede scène in het visioen: de landbelofte, al aangekondigd in vers 7, met opnieuw een vragende Abram. Want wat is een erfgenaam zonder erfenis? Daarop volgt een vreemde ceremonie (v. 9-11). Die doet op het eerste gezicht denken aan een offer met verschillende gehalveerde dieren plus twee duiven, maar een offer is het niet. Altaar en tempel zijn ver weg. Het blijkt de opmaat voor een rituele verbondssluiting (v. 18), letterlijk het snijden van een verbond (Hebr. karat berit), waarbij de tekst zelfs zo gelezen kan worden dat niet Abram, maar God in eigen persoon de dieren doormidden snijdt en de helften tegenover elkaar legt. Zo vertaalt Pieter Oussoren in de Naardense Bijbel, vermoedelijk geïnspireerd door een vraag van Franz Rosenzweig: Sollte hier nicht der andere Partner Subjekt sein?
Hij neemt voor hem die alle,
deelt ze middendoor
en geeft elk deel zijn plaats
als ‘man ontmoet makker’;
de vogels heeft hij niet gedeeld.
Aan Abram is het om de aasgieren (vijanden van het verbond?) te verdrijven tot de zon ondergaat. Dan valt Abram in een diepe slaap, hetzelfde woord als bij Adam in Genesis 2,21. De Septuagint vertaalt dit met ‘extase’ (geestvervoering), wat goed past bij een visioen. Ondanks het ‘vrees niet’ van vers 1 keert nu de angst terug en benauwt hem het grote duister. Wat daarin plaats vindt (v. 13-16) valt buiten de lezing van het missaal: JHWH licht Abram in over het lot van zijn nakomelingen als vreemdelingen (in Egypte) en de exodus daaruit.
Intussen is de zon helemaal ondergegaan en is het pikdonker geworden. Dan trekt een rokende oven en een fakkelvuur – vergelijk de wolk en vuurkolom uit Exodus 13,22 – tussen de in stukken verdeelde dieren door (v. 17). God zelf garandeert zo dat hij en Abrams zaad in goede en slechte dagen, in onderdrukking en uittocht, bij elkaar horen, als twee helften, als ‘man ontmoet makker’.
Filippenzen 3,17(20)–4,1
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Lucas 9,28b-36: Jezus’ exodus
In het c-jaar is het verhaal van de verheerlijking op de berg vanzelfsprekend aan het evangelie van Lucas ontleend (vgl. Mat. 17,1-8 en Mar. 9,2-8). Vanaf 9,51 is bij Lucas de reis van Jezus en zijn leerlingen naar Jeruzalem begonnen: ‘En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming vervuld waren, hij zijn aangezicht resoluut op Jeruzalem richtte om daar naar toe te gaan’. Het woord ‘opneming’ (Gr. analempsis, Lat. assumptio) doelt op Jezus’ dood, opstanding en hemelvaart ineen en bevat in a nutshell het hele paasmysterie. Tijdens deze tocht naar Jeruzalem gaat Jezus de berg op om te bidden, samen met drie van zijn leerlingen: Petrus, Jakobus en Johannes. Daar verschijnen twee mannen die met Jezus spreken. Het blijken de grote oudtestamentische getuigen Mozes en Elia te zijn, in heerlijkheid verschenen, zegt Lucas erbij. Zij vertegenwoordigen Wet en Profeten. Na zijn opstanding zal Jezus aan de Emmaüsgangers expliciet naar Mozes en al de profeten verwijzen om uit te leggen dat hij door lijden zijn heerlijkheid moest binnengaan (24,25-27). Lucas weet, anders dan Matteüs en Marcus, dan ook te vertellen waarover Mozes en Elia met Jezus spraken: zijn heengaan dat hij in Jeruzalem zou volbrengen. In de Griekse tekst staat hier het woord exodus. Dat is niet voor niets. Lucas verbindt lijden en opstanding van Jezus met de heilsgeschiedenis van Israël zoals die met Abram (zie de eerste lezing) een aanvang nam. Bijzonder is verder dat Lucas benadrukt dat het om een gebedservaring van Jezus gaat, hij zegt het zelfs twee keer (v. 28 en 29).
Intussen hebben Petrus en zijn twee medeleerlingen niets gemerkt van de conversatie tussen Jezus en de twee grote figuren uit het Oude Testament, want zij waren in slaap gevallen. De beschrijving doet denken aan het gebeuren op de Olijfberg (Luc. 22,39-46). Ook daar vielen ze in slaap, alleen, dan is Jezus in doodsangst (agonie), en niet Mozes en Elia, maar een engel uit de hemel komt hem sterken.
Wanneer de leerlingen ontwaken, zien ze Jezus’ heerlijkheid en de twee mannen die op het punt van vertrek staan. Petrus probeert met zijn ‘laten we voor hen drie tenten maken’ de hemelse glorie vast te houden als een soort eind- of hoogtepunt, maar, aldus Lucas, hij weet niet wat hij zegt. Vlak ervoor had Jezus immers nog aangekondigd: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet zichzelf verloochenen en iedere dag zijn kruis opnemen en mij volgen’ (9,23). ‘Geen sneeuwwitte eeuwigheid, waar ge geen vat op hebt. Geen Mont Blanc van goddelijke heiligheid en majesteit, maar Mozes en Elia en Jezus over het lijden sprekende’ (Noordmans). Wel verschijnt er een wolk die zich als een schaduw(tent) over hen heen spant en waaruit een stem klinkt die hen oproept te luisteren naar Jezus als de uitverkoren zoon, een verwijzing naar Jesaja 42,1, het begin van het eerste lied van de lijdende knecht. God spreekt niet in het licht maar in het duister. Het paasmysterie voltrekt zich niet op de berg, maar wacht ons in Jeruzalem.
Preekvoorbeeld
De liturgie van de Veertigdagentijd, als voorbereiding op Pasen, maakt op haar eigen wijze heel duidelijk dat Pasen geen triomfalistisch feest is: ‘Jezus is verrezen, de dood is overwonnen en wie voor ons kiest komt dus wel goed terecht.’ De evangelielezingen die voor deze zes zondagen gekozen zijn, wijzen in een andere richting en bestrijken elke keer een ander deel van de noodzakelijke voorbereiding. Het evangelie van vandaag, ondersteund door de twee lezingen, gaat nadrukkelijk in op dat element van triomfalisme, dat ons mensen niet vreemd is en ook ons christelijk geloof niet.
Op het eerste gehoor klinkt het allemaal te mooi om waar te zijn wat er gebeurde op die berg waar Jezus ging bidden. Jezus raakt in een trance, zijn uiterlijk en zijn kleren gaan ervan stralen. En dan heeft hij een ontmoeting met de twee grootsten uit de geschiedenis van zijn volk: Mozes, die de Wet heeft gegeven en Elia, de belangrijkste profeet. En ten slotte klinkt er een stem uit de wolk die zegt: ‘Dit is mijn uitverkoren Zoon, luister naar hem.’
Hiermee is alles wel gezegd, wij hoeven het alleen nog maar na te lezen en te geloven. Maar we weten tegelijkertijd al dat het zo simpel niet is. Misschien wordt dat in het verhaal nog het beste geïllustreerd door de drie leerlingen die Jezus vergezellen. Ze zijn bij hem, maar, staat er, ze waren overmand door slaap. Het belangrijkste gedeelte van wat er gebeurde, hebben ze misschien wel gemist. Dat geldt ook voor ons: als we ons blindstaren op de uiterlijke aspecten die ik net noemde: de glanzende gestalte van Jezus, zijn gesprekspartners, de stem uit de hemel, dan missen we wellicht waar het verhaal om draait.
Laten we daarom goed kijken wat er gebeurt terwijl de leerlingen slapen: precies dan zijn Jezus, Mozes en Elia in gesprek, en ze hebben het over Jezus’ heengaan en de voleinding van zijn leven in Jeruzalem. Ze hebben het over het komende lijden van Jezus, en over zijn dood. Dat was de leerlingen dus ontgaan! Dat heeft Lucas knap verteld, want daarmee raakt hij dus heel precies aan een thema waar mensen van alle tijden en culturen vaak de mist mee ingaan. We spiegelen ons gemakkelijk aan wat goed gaat, succes oplevert, straalt en glanst, aan grote namen en belangrijke personen en denken dat het dan wel goed komt. En dat is dus niet zo.
Om te beginnen miskennen we dan onze eigen situatie. Wat bij ons niet goed zit, in onszelf niet, in onze relaties, in de manier waarop we moeten leven en werken, dat lijkt dan niet mee te hoeven tellen. We kunnen een andere kant op kijken: het succes wijst ons immers de weg!
In de tweede plaats, en net zo belangrijk, miskennen we alle anderen die geen succes hebben, of geen succes lijken te hebben, de mensen die verliezen. Zij raken uit het oog, hebben niets wezenlijks bij te dragen aan ons streven naar een beter leven. Hoogstens offeren we wat tijd en geld om hun noden te lenigen.
Jezus, Mozes en Elia denken daar dus anders over. Ze hebben het namelijk niet over het succes van Jezus, maar juist over zijn heengaan. Alles wat hij tot dan toe gedaan en gezegd had, loopt uit op lijden, dood en verrijzenis
Nu moeten we kijken naar dat woordje ‘heengaan’. Ze spraken over het heengaan van Jezus. Eigenlijk staat er exodus. Bij het woord ‘exodus’ denken we aan de uittocht van het volk uit Egypte, hun heengaan uit Egypte. Dat was het grote moment van bevrijding uit de onderdrukking. God ging zijn volk voor door de zee en door de woestijn, overdag als een rookkolom en 's nachts als een vuurzuil. Die exodus, dat heengaan, begint in de narigheid, de onderdrukking, de ellende. God maakt daarin een uitweg vrij naar een ander leven. Jezus gaat zo’n zelfde exodus meemaken, wordt duidelijk in het gesprek met de twee die het weten kunnen, want zij vertegenwoordigen immers de Wet en de Profeten, dat wil zeggen de hele heilige Schrift. Hij gaat op de weg waarlangs wij allemaal zitten, als lammen en blinden, als gevangenen in onze eigen onmacht en onder de macht van anderen, hij vraagt ons op te staan om met hem mee te gaan: ‘Volg mij!’ De weg is niet gemakkelijk, dat is ook nooit beloofd – een alleen maar gemakkelijk leven is een onecht leven. Op die weg ontmoeten we tallozen die net zo hinken als wij, sommigen zouden we liever ontlopen, anderen inspireren ons. Met elkaar moeten we het opknappen. Waar gaan we precies heen? Als er maar recht is voor iedereen! De weg loopt overduidelijk de berg af het dagelijks leven in.
Abram was een onaanzienlijk mannetje zonder kinderen en zonder land. Zijn situatie zag er zorgelijk uit, zoals die van talloos velen toen en nu. Maar God vond hem aan de kant van de weg en zei: ‘Volg Mij!’ En hij ging Abram voor tussen de brokken vlees in de gestalte van een wolkkolom en een vuurzuil en sloot zo een verbond met hem: ‘Geloof erin, ook voor jou zal er recht zijn!’
Het verhaal van de verheerlijking op de berg is dus voor mensen die in een diep dal zitten en voor iedereen die zich bij hen willen voegen. Dan gaan we al die weg waarop ons zonder twijfel die ene opzoekt die ons zegt: ‘Kom, geliefde zoon of dochter, ga je met Me mee?’
inleiding dr. Piet Hoogeveen;
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
24 maart 2019
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Doorheen elk van de drie lezingen van de derde zondag in de Veertigdagentijd weerklinkt in mindere of meerdere mate een oproep tot oprechtheid en trouw. De generatie van de Israëlieten die door Mozes uit de Egyptische slavernij werd gered geldt daarbij als prototype van hoe het niet hoort: gedurende de tocht door de woestijn zijn de Israëlieten onophoudelijk tegen God in opstand gekomen en hebben ze getwijfeld aan Gods reddende nabijheid. Daarvoor heeft God hen keer op keer terechtgewezen. Maar desondanks heeft hij hen niet in de steek gelaten.
Exodus 3,1-8a.13-15: ‘Ik ben die er is’
De oudtestamentische tekst vertelt anekdotisch dat Mozes de kudde van zijn schoonvader Jetro hoedt, en zo – als het ware toevallig – bij de berg van God, de Horeb, aanbelandt. Het anekdotische verhaal neemt evenwel al heel snel een bijzondere wending: bij de berg van God aangekomen, verschijnt hem in een brandende, maar niet verbrandende braamstruik een engel van JHWH. Wanneer Mozes dit vreemde verschijnsel van naderbij wil onderzoeken, spreekt God hem toe vanuit de braamstruik. God manifesteert er zichzelf als de God die zich in het verleden op bijzondere wijze met de lotgevallen van Abraham, Isaak en Jakob heeft verbonden. Maar God is méér dan een God van het verleden. Hij is ook een God van het heden en van de toekomst. God maakt aan Mozes duidelijk dat hij het actuele lijden van de Israëlieten in Egypte heeft gezien, en dat hun jammerklachten over hun onderdrukkers tot hem zijn doorgedrongen. En God kan en wil het daarbij niet laten: Hij daalt af om hen te bevrijden uit de macht van Egypte, en om hen, met Mozes als menselijke leidsman, te leiden naar het land dat overvloeit van melk en honing (v. 10).
Mozes is er evenwel niet helemaal gerust in. De Israëlieten zullen hem immers vragen stellen in verband met zijn goddelijke zending: ‘Wie is die God van onze vaderen eigenlijk?’ Veelal interpreteert men de woorden die volgen – ‘Ik ben die is’– als een openbaring van Gods naam (v. 14). Wellicht is het de auteur hier evenwel niet om te doen, al valt een volksetymologische verklaring van het tetragrammaton JHWH niet uit te sluiten. Waar het de auteur van de tekst wellicht wél om te doen is, blijkt uit vers 12, dat jammer genoeg uit deze lezing is weggelaten. Gebruik makend van dezelfde werkwoordsvorm zegt God hier tot Mozes: ‘Ik zal met u zijn’. Dit is dan ook waar het eigenlijk om gaat: de boodschap dat de God van Israël, wat er ook moge gebeuren en wat Israël allemaal zal aanrichten, met zijn volk is begaan en het nooit of te nimmer in de steek zal laten.
Psalm 103 – ‘Barmhartig en genadig, geduldig, en in liefde groot’
Dat God menselijke misstappen vergeeft – indien men zich tenminste hiervan bewust is en zich ervan afkeert – verwoordt de auteur van Psalm 103 op weergaloze wijze. Fouten maken is eigen aan het mens-zijn. Wie evenwel zijn fouten te allen prijze wil verzwijgen, gaat ten onder (v. 3). Maar zodra men zijn zonden bekent en de schuld niet langer toegedekt houdt, dan ontmoet men een vergevende God. God heeft immers maar één doel voor ogen: dat de mens kan leven in jubel en vrijheid (v. 7).
1 Korintiërs 10,1-6.10-12 : ‘Wat hun overkwam is voor ons een voorbeeld’
In de lezing uit de Korintiërsbrief verbindt Paulus het leven van de christenen van Korinte aan Israëls lotgevallen. Daarbij leest hij het oudtestamentische verhaal over de woestijntocht op christologische wijze. De doortocht door de Zee (Ex. 13–14) verbindt hij met het doopsel; de verhalen over manna (Ex. 16) en water (Ex. 17) in de woestijn met het geestelijke voedsel dat Christus is. Ondanks deze voorkeurspositie ‘werd Israël in de woestijn geveld’ (v. 5). De reden daarvoor is duidelijk: Israël heeft zich van God afgekeerd: de Israëlieten hebben afgoden gediend, ontucht gepleegd, God getart en tegen hem gemopperd (vv. 7-10).
Israëls lotgevallen moeten de christenen van Korinte tot voorbeeld zijn. Wanneer ze geconfronteerd worden met beproevingen, moeten ze vooral niet in dezelfde val trappen als deze waarin Israël is getrapt: ‘Wie meent te staan, moet oppassen dat hij niet valt’. Maar tegelijkertijd is de boodschap van Paulus ook hoopgevend: ‘God is getrouw’ (v. 13).
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 13,1-9: ‘Als u zich niet bekeert...’
In de evangelielezing kunnen twee delen worden onderscheiden. Wat het literaire genre betreft, zijn de twee voorvallen waarover de verzen 1-5 verhalen (de vermoorde Galileeërs en de slachtoffers van de ingestorte Siloam-toren) duidelijk te onderscheiden van de gelijkenis over de wijngaard en de vijgenboom in vers 6-9. Toch horen beide delen ook intrinsiek samen.
De eerste passage is symmetrisch opgebouwd rondom twee gebeurtenissen, waarbij we geheel in het ongewisse blijven over de historiciteit van de gebeurtenissen waaraan de lucaanse Jezus refereert. Het eerste deel (vv. 1-3) verwijst naar de gruwelijke kwestie waarbij Pontius Pilatus bloed van Galileeërs had vermengd met het bloed van hun offerdieren. Het tweede deel (vv. 4-5) heeft het over achttien mensen die zijn omgekomen toen de Siloam-toren instortte.
Beide voorvallen grijpt Jezus aan om de gangbare vergeldingsleer in vraag te stellen: zijn degenen die door Pilatus werden vermoord, of degenen die onder de instortende toren werden bedolven, grotere zondaars dan alle anderen die niet om het leven kwamen? Is hun dood, met andere woorden, een straf voor begane zonden? Jezus’ antwoord is evenwel telkens heel duidelijk: ‘Nee, zeg ik u.’ En tegelijkertijd grijpt hij beide kwesties aan om er de volgende les aan te koppelen: ’Als u zich niet bekeert, zult u allemaal, net als zij, omkomen’ (vv. 3.5). Daarmee is ook de contrasterende link gelegd met de volgende episode, de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom.
De onschuldige Galileeërs werden vermoord door de wreedaardigheid van Pilatus. De achttien mensen kwamen toevallig onder de instortende toren terecht. Hun zonde is niet groter dan die van de andere mensen. In de gelijkenis van de vijgenboom wordt evenwel een ander perspectief belicht. Het oordeel dat de vijgenboom zal treffen, is niet het resultaat van een toevallig ongeluk, zoals de slachtoffers van Pilatus of van de Siloam-toren. Het lot dat de vijgenboom te wachten staat, heeft hij uitsluitend en alleen aan zichzelf te danken. Hoewel het zijn enige taak was om vruchten voort te brengen, heeft hij dat niet gedaan. Het is dan ook niet meer dan terecht dat de eigenaar van de wijngaard hem wil rooien: waarom zou hij de grond nog langer nutteloos uitputten? Niettemin vraagt de wijngaardenier aan de eigenaar nog een laatste keer om respijt: hij zal hem in het komende jaar extra zorg geven, zodat de boom zich nog kan herpakken. Het enige wat de boom moet doen, is deze kans ten volle benutten. Opnieuw klinkt de boodschap: wie de kans tot bekering met beiden handen grijpt, laat God niet in de steek...
Preekvoorbeeld
Drie keer over mocht ik vader worden. Een geweldige ervaring. En een van de mooie dingen was dat we samen onze kinderen met hun geboorte een naam mochten geven. Het eerste dat je doet. De naam die al enige tijd daarvoor in stilte wordt genoemd. Een meisjesnaam, een jongensnaam. En dan, de eerste keer, in de kraamkamer je kind vasthouden, ‘het is een jongen’ en de naam noemen; jouw eigen naam is Bas, Sjoerd, Koen. Namen die ineens een gezicht krijgen; alsof het nooit anders is geweest! ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’, mooie woorden van dichteres Neeltje Maria Min in haar debuut.
Als ouders probeer je veel zorg en aandacht te geven aan de naam: met grote, vette letters wordt die naam gedrukt op het geboortekaartje; dat is het eerste wat je aan iedereen bekend wilt maken. Het geven van een naam is heel bijzonder, want je zegt ermee tegen je kind: wees welkom bij ons, jij mag naam hebben voor ons, jij hoort erbij, hier bij ons, en ook: wij willen er zijn voor jou.
Tijdens een doopviering vraag ik dikwijls aan de kinderen: stel je nu eens voor dat jij geen naam zou hebben gekregen? Dat zou eigenlijk heel raar zijn, dat kun je je misschien niet eens goed voorstellen. Want dan zou je dus anoniem zijn, letterlijk, zonder naam. En dat betekent dan dat je je dus niet kunt voorstellen ‘Ik heet...’, niets onderschrijven, niet geroepen worden...
Maar er is nog meer: en ook dat weten kinderen je heel goed te vertellen; als ze bijvoorbeeld een naam mogen bedenken voor een huisdier. Ik zie het nu bij onze kleinkinderen: wie de naam mag geven is ook een beetje de baas, is een soort vader of moeder. En met het geven van een naam wordt iets uitgedrukt van de relatie die je ermee hebt. Er klinkt iets door van vertedering, van verwondering, van zorg of zelfs verliefdheid maar ook van ontzag of verantwoordelijkheid.
We hebben net het prachtige roepingsverhaal gehoord van Mozes uit het boek Exodus. Althans, met deze naam is dit boek bij ons bekend. Eigenlijk heeft het een andere naam: in het Hebreeuws heet dit boek We elèh Sjemoot dat betekent ‘Dit zijn de namen’.
Het prachtige boek dat vertelt over de bevrijdingsgeschiedenis van het volk Gods heeft als inzet het bekend maken van namen. Namen die bepalend zullen worden in de bevrijdende relatie die God wil aangaan met Zijn Volk, met ons.
Tegenover de grootmacht van Farao, die nota bene zonder naam blijft, die geen naam mag krijgen, wordt Mozes aangesproken, met name geroepen. Hij wordt gekend en ook erkend als de Eeuwige zegt: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden!’ Precies daar waar een mens gekend wil worden, daar in de diepste ellende, daar gebeurt het: de Eeuwige openbaart zijn Naam. En precies daar gaat die God, die zich in het verleden al met de lotgevallen van Abraham, Isaak en Jakob heeft verbonden, opnieuw zijn intieme verbondsrelatie aan: Mozes’ antwoord op de roepstem: ‘ik luister’ is genoeg; God maakt zijn Naam bekend (‘voor wie ik liefheb wil ik heten’): ‘Ik ben die is’, maar ook ‘Ik zal zijn die Ik zal zijn’ - en dat er zijn betekent: erbij zijn – ik zal erbij zijn, er zijn voor jullie, voor jullie die roepen, klagen, schreeuwen om hulp; ik ken jullie pijn en daarom daal ik af om te bevrijden. De Eeuwige als jouw reisgenoot, jouw bondgenoot, jouw lotgenoot! Gisteren, vandaag en morgen ook!
En in die prachtige Naam klinkt tegelijkertijd ook de roeping, de opdracht aan Mozes, en ook aan ons door: wees er, ook zo, wees erbij, wees nabij. Gods Naam is een levensprogramma dat jij, dat ik mag uitvoeren, tegen alle wereldse machtswellust en onderdrukking in. Een naam die Mozes, die mij, die ons allemaal uitdaagt om ons bekend te maken: wie ben jij, wie bent U dan? Wat doe ik, wat doe jij dan? Kunnen wij ook op elkaar rekenen?
‘Ik zal er zijn voor jou’: als deze Naam ons credo is, dan betekent dat enorm veel, dan breekt daar toekomst in door, dan licht Gods toekomst met ons daar in op.
Als je antwoord is: ‘Ik luister!’, als je je geroepen weet als moeder, als vader, als echtgenoot, als pastor of vult u maar in, om tolk te zijn van die Naam, dan mag je daarin ook de kracht en bemoediging ervaren van diezelfde Naam: ‘Je kunt het, doe maar! Ik zal er zijn voor jou, wat er ook gebeurt.’ En dan mag je ervaren dat je staat, net als Mozes, op heilige grond. Mozes is daar geraakt, door alle twijfel en onzekerheid heen; en dan gebeurt het: ‘Hij komt in vuur en vlam te staan’.
Als wij telkens opnieuw die Naam belijden, de Eeuwige noemen, de Naam uitzingen: dan spreken wij allemaal die belofte uit, dat woord van trouw door dik en dun: ‘Ik ben er, Ik zal er zijn’. Dan spreek ik de bereidheid uit dat ik wil omzien naar mensen in ellende, dat ik me wil inzetten voor hen; dat zij mij mogen roepen en dat ik er zal zijn als zij mij nodig hebben, als ouder, als pastor, als mensen, thuis, op je werk, op school, in de buurt, in deze kerk...
En Jezus? Hij heeft weet van deze God: Hij kent God vanuit zijn eigen traditie als de barmhartigheid en trouw zelve. Een God die zich niet wreekt, die zich zelfs laat vermurwen om een vijgenboom nogmaals een kans te geven. En aan Jezus mogen wij ons optrekken: in namen als Mozes, in mensen als Hij tot op vandaag die zeggen en doen: ik ben er, ik sta achter jou, wat er ook gebeurt, ik trek me jouw ellende aan, ik vergeet jou niet, wie jij ook bent, vrouw of man, vluchteling of vreemde, blank of zwart, mensen, kinderen van God.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos;
preekvoorbeeld Hans Lucassen
31 maart 2019
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Op deze zondag, ‘halfvastenzondag’ geheten omdat de veertigdagentijd over de helft is, richt de Kerk het oog al op Pasen. De zondag wordt ook ‘zondag Laetare’ genoemd; Laetare, ‘Verheug u’ (naar de antifoon Jesaja 66,10a). De lezingen zijn allen op (de vreugde van) Pasen gericht: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen (2 Kor. 5,17).
Jozua 5,9a.10-12
God heeft de smaad afgewenteld (v. 9a): het volk Israël heeft na de woestijntocht het Beloofde Land bereikt en daarmee definitief de slavernij van Egypte van zich afgeworpen. Nu is het als volk van God, door het verbondsteken omdat de besnijdenis weer ingesteld is (Joz. 5,2-8), pas echt gerechtigd het Paasfeest te vieren (Ex. 12,43.48). Het Paasfeest is hét feest van het verbond. Men viert het weliswaar nog met ongezuurde broden, omdat men in het nieuwe land nog niet over zuurdesem kon beschikken. Maar wel al met geroosterd graan. Het noodrantsoen van de woestijn (manna en kwartels) houdt op en voortaan kan het volk voldoende eten van wat het land biedt.
Met deze kleine terugblik blijkt het boek Jozua ook een profetisch boek te zijn, zoals het binnen de synagoge wordt beschouwd. God spreekt hier niet alleen over het verleden maar spreekt ook ter bemoediging van zijn volk in het hier en nu.
Het woord ‘vandaag’ in vers 9 maakt dit duidelijk. Het duidt niet alleen op de tijd van Jozua maar wellicht nog meer op de actualiteit. Het is dus ook van toepassing op de gelovigen van vandaag (in de synagoge leest men deze verzen op de eerste dag van Pesach – Pasen – in de lezing van Joz. 5,1–6,2).
2 Korintiërs 5,17-21
In deze lezing gaat Paulus dieper in op wat het betekent wanneer men gelooft in Jezus Christus. Door het geloof en speciaal door de doop is de gelovige ‘in Christus’ (v. 17). Dat wil zeggen hij is een nieuw schepsel geworden en (weer) volledig beeld van God om God te representeren in de wereld. Dit is te duiden als het voortdurende nieuwe scheppingswerk van God. Het oude, het louter op de wereld gericht zijn, is voorbij. Daar mag men niet meer op beoordeeld of afgerekend worden.
Het is God zelf die dit alles, het tot geloof komen in Christus, mogelijk maakt (v. 18). Want God heeft verzoening bewerkt tussen zichzelf en de gelovigen (de kloof tussen hemel en aarde overbrugd) door (het offer van) Christus. En aan de apostelen heeft hij daarvoor het formele ambt gegeven die verzoening vorm te geven.
Dan legt Paulus het moeilijke thema nog verder uit (v. 19): God bewerkte deze verzoening door het volk, de gelovigen, hun zonden niet toe te rekenen. Hij deed dit door Jezus Christus én door het ambt van het woord van de verzoening bij de apostelen te leggen.
Zo zijn de apostelen de gezanten van Christus voor deze verzoening (v. 20). God spreekt door ons, apostelen, en wij spreken direct uit naam van Christus tot jullie en bidden: laat u met God verzoenen.
Vers 21 blijft discutabel. God heeft Christus tot zonde gemaakt: de zonden die God het gelovige volk, zijn volk, niet aanrekent heeft hij op Jezus Christus gelegd opdat de gelovigen de rechtvaardigheid van God worden en kunnen laten zien aan de wereld in Christus.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Lucas 15,1-3.11-32
De inleidende tekst, vers 1-3, biedt een probleemstelling. Jezus gaat om met tollenaars en zondaars. Tegenover Jezus staan de Farizeeën en de Schriftgeleerden – mensen die thuis zijn in de Thora en weten hoe het hoort om volgens de Thora te leven. Deze uiten hun ongenoegen over het optreden van Jezus, dat hij eet met de zondaars. Jezus reageert daarop met een gelijkenis, in het enkelvoud, waarin hij zijn opponenten indirect antwoordt. Opmerkelijk is dat het probleem wordt toegespitst op zondaars. In vers 1 wordt eerst een concrete groep, de tollenaars, genoemd en direct daarachter een meer algemene groep, de zondaars. In vers 2 worden nog slechts de zondaars genoemd.
In de ene gelijkenis worden drie deelgelijkenissen verhaald. De gelijkenis van het verloren schaap (een van de honderd) dat gevonden wordt (vv. 4-7); de gelijkenis van het verloren geldstuk (een van de tien) dat gevonden wordt (vv. 8-10); en onze gelijkenis over de verloren zoon (een van de twee) die eigener beweging terugkeert. Voor een goed verstaan van de gelijkenis van de verloren zoon moeten de eraan voorafgaande gelijkenissen meegelezen worden. De eerste gelijkenis wordt afgesloten met: ‘Ik zeg u: zo zal er in de hemel meer vreugde zijn over één zondaar die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben’ (v 7). De tweede gelijkenis met: ‘Zo, zeg ik u, is er vreugde bij de engelen van God over een zondaar die zich bekeert’ (v. 10).
Wanneer we naar de tekst kijken van deze zondag dan zien we opnieuw een korte inleiding in de verzen 11-12, waarin de vader direct op het verzoek van de jongste zoon ingaat en beide zonen ieder hun deel geeft. Daarna kunnen we een cesuur aanbrengen tussen het verhaal van de jongste zoon en zijn vader (vv. 13-24), en het verhaal van de oudste zoon en zijn vader (vv. 25-32). Ze vormen een contrastbeeld. Voor het gedrag van de beide zonen wordt feitelijk al in de verzen 7 en 10 de maat genomen. De boude uitspraak van Jezus in vers 7 is een feest voor degene die zich bekeert, maar zal bij de rechtvaardigen beslist gevoelens oproepen zich miskend te voelen, omdat deze zich dagelijks inspannen trouw naar Gods Thora te leven. Vers 10 bevestigt dat nog eens na de gelijkenis over de verloren drachme. Het verloren zijn en het terugvinden van het schaap door de herder respectievelijk van de drachme door de vrouw wordt nader ingevuld of beter ‘omgeduid’ als een bekering van een zondaar.
De derde gelijkenis, onze tekst, kent zo’n afsluitend vers niet. Of toch wel?
Eerst wordt de jongste zoon beschreven, die afdwaalt, zoals het schaap dat verloren ging (v. 4), of de drachme die verloren raakte (v. 8). De evangelist put zich uit om de ellende van de jongste zoon te beschrijven (vv. 13-16). Die ellende is zodanig, dat de jongste zoon besluit om terug te keren naar zijn vader. Hij gaat vol schuld- en zondebesef terug. Zijn woorden aan zijn vader klinken als een zondebelijdenis. Zijn terugkeer valt daarmee ook te duiden als een bekering.
Opmerkelijk is, dat de jongste zoon eigener beweging, door armoede gedreven, terugkeert naar zijn vader. De vader zegt daarop, en herhaalt dat later tegen de oudste zoon, dat de jongste zoon verloren was en is teruggevonden. Terwijl toch niemand de jongste zoon actief lijkt te hebben gezocht. Met de woorden ‘verloren zijn’ en ‘teruggevonden zijn’ krijgt de jongste zoon kwalificaties die ook op het verloren schaap en de verloren drachme van toepassing waren.
De toespitsing van de vraagstelling op ‘zondaars’, het toespitsen van de verzen 7 en 10 op ‘zondaars’ en ‘vreugde’ en de duiding in vers 24 en 32 van de jongste zoon als zondaar die ‘dood’ en ‘verloren’ was en zijn bekering als ‘levend worden’ en ‘gevonden zijn’ worden als een frame over deze deelgelijkenissen gelegd, waardoor ze tot een eenheid worden gesmeed.
Het eerder geopperde gevoel van miskend te zijn komt terug in de reactie van de oudste zoon. Hij verwoordt haarscherp wat zijn probleem is en waarom zijn opmerkingen tegen zijn vader legitiem klinken.
De reactie van de oudste zoon kan men zien als een uitwerking van of antwoord op de niet expliciet uitgesproken vraag in de verzen 7 en 10: Ben ik minder en is mijn gedrag geen reden tot een feest omdat ik trouw ben? Of, anders gezegd, verdien je pas een feest wanneer je je bekeert van het slechte pad? Is de reactie van de oudste zoon niet terecht? Hij is in ieder geval begrijpelijk. Het korte vers 31 zou de meeste aandacht moeten krijgen, zodat het opweegt tegen het feestgedruis om de jongste zoon. Jongen, jij bent altijd bij me en alles wat van mij is, is ook van jou. Maar dan nog blijft de vraag staan: hoe kan de oudste zoon, die zich een rechtvaardige voelt, delen in de vreugde om de terugkeer van de verloren zoon, een zondaar? En, belangrijker nog: hoe kan de oudste zoon zich de ‘rijkdom’ van zijn vader waar hij al deel aan had ten volle bewust zijn? Indien hij zich dat realiseert zal hij zich niet uit jaloezie van zijn broer afkeren, maar hem, evenals hun vader deed, omarmen en vrolijk zijn en instemmen met het feest. De grote vreugde in de hemel, verwoord in vers 7 en 10, wordt hier een opdracht voor de oudste zoon, die altijd bij de vader is en in al zijn goederen en goedheid deelt. Dat is de opdracht en uitnodiging van Jezus als Messias om niemand uit te zonderen van de gemeenschap, ook geen zondaars als ze zich oprecht bekeren. Een opdracht waar hij al tijdens zijn leven mee begonnen was. Hoe gemakkelijk sluiten wij, gelovigen, overtuigd van ons gelijk, mensen die een overtreding begaan en weer op het goede pad zijn uit en willen ze niet omarmen? Dat is voor de gelovigen ook het vooruitzicht op en de boodschap van Pasen: doorbreek de grenzen van de doodse situaties waardoor mensen weer perspectief krijgen en gaan leven.
Preekvoorbeeld
Denkt u ook vaak als een dakloze u vraagt om een geldelijke bijdrage: ‘dat doe ik maar niet, want mijn zuurverdiende geld wordt dan toch meteen 0mgezet in drugs of alcohol.’ Of als je hoort van mensen in de schuldhulpverlening: ‘dat krijg je als je de post niet opent en je boetes niet betaalt.
Het zal zeker ook aan hun zelf te wijten zijn, dat ze er zo aan toe zijn.’
Als Jezus nu op aarde zou rondlopen, dan weet ik bijna zeker dat Jezus een schuldhulpmaatje zou zijn en een dakloze zou uitnodigen voor het avondeten. Jezus heeft namelijk oog voor juist die mensen, die de maatschappij als ‘verloren’ beschouwt. In zijn tijd waren de ‘tollenaars en zondaars’ degenen waar iedere respectabele burger en praktiserende Jood niet alleen een mening over had, maar al heel snel met hun oordeel klaar stonden.
Jezus’ roeping is eigenlijk in één zinnetje samen te vatten, namelijk : ‘diegene redden die als verloren wordt beschouwd.’ Als hij het afkeurende gemompel hoort over zijn gedrag, namelijk dat hij eet met tollenaars en zondaars, vertelt hij tot drie keer toe – zodat er geen enkel misverstand over kan bestaan – wat zijn missie is, wat zijn taak is, hem opgedragen door zijn Vader in de hemel. ‘Luister’, zegt hij: ‘Als datgene wat als verloren werd beschouwd weer wordt gevonden, dan is er feest!’ Feest als het verloren muntje wordt gevonden en het tiental weer compleet is gemaakt.
Vreugde in de hemel omdat het verloren honderdste schaap weer is gevonden en weer veilig in de schaapskring is teruggekeerd.
En groot feest voor de verloren zoon, die is teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis.
Dat is natuurlijk heel mooi, die missie van Jezus. ‘Maar’ – vraagt u zich misschien af – ‘Wat heeft dat met mij persoonlijk te maken?’ Dat is een van de redenen dat Jezus de parabel van de vader en zijn twee zoons vertelt. Henri Nouwen beschrijft in zijn boek ‘eindelijk thuis’ hoe we allemaal op verschillende tijden en momenten in ons leven soms op de jongste zoon lijken, soms op de oudste zoon, en soms op de vader.
Hebben we allemaal niet momenten gehad dat we egoïstische keuzes maakten of onverstandige besluiten namen die negatieve gevolgen hadden
voor onze lichamelijke of geestelijke gezondheid? Dat we gedrag vertoonden waarvan we met hangende pootjes moesten terugkomen, met excuses en al? Ik in ieder geval wel.
Hebben we allemaal niet momenten gehad dat we jaloers waren op al die mensen die het voor de wind gaat en zorgeloos van het leven lijken te genieten. Liever mopperen over alles wat er niet goed is en klagen dat je niet gezien wordt in wat je doet? Ik in ieder geval wel. Hebben we allemaal niet momenten gehad dat ons geduld tot het uiterste beproefd werd omdat een van onze dierbaren de verkeerde weg ingeslagen leek te zijn, en we deze persoon bleven beminnen en ons hart open bleef staan omdat we – ondanks alles – van hem of haar hielden? Ik in ieder geval wel.
Vandaag is het halfvasten. We zijn op de helft van de veertigdagentijd en Pasen komt in zicht. Deze zondag heet van oudsher ‘zondag Laetare: Verheugt u!’
Als u het verhaal van de verloren zoon in de grondtekst zou hebben gelezen, dan had u allerlei woorden gehoord die een soort prelude vormen op het Paasfeest. Als de situatie van de jongste zoon in het verre land wordt beschreven, dan staat er dat deze zoon ‘een reddeloos leven leidde’ en ‘dat hij verloren gaat in de hongersnood’ (Naardense Bijbel).
Natuurlijk: de zoon had het helemaal zelf gedaan: zonder rekening te houden met zijn vader of broer zijn erfdeel opgeëist en het geld verkwist. Eigen schuld, dikke bult... Maar toch, de vader kijkt naar hem uit. Zodra hij zijn zoon in het oog krijgt valt hij hem om de hals en kust hem. Er moet een groot feest komen, zijn zoon gehuld in fonkelnieuw, het gemeste kalf lekker klaargemaakt. Want het is feest: want deze zoon van mij was dood maar heeft nieuw leven gekregen!
Tja, ik kan me indenken dat de oudste zoon, terwijl hij zijn plichten op het land vervult, door niemand gewaarschuwd – alsof hij er niet toe doet – bij het horen van de reden van het feestgedruis nu niet meteen van vreugde is vervuld.
De woorden van zijn vader lijken bijna aan dovemansoren gezegd: ‘Je broer was dood en leeft weer. Ik kan niet anders dan blij zijn met zijn terugkeer. Kom! Deel in mijn vreugde! Je bent mijn oudste zoon, en wat van mij is, daar was jij altijd al deelgenoot van...’ Of de oudste zoon ook daadwerkelijk mee komt feestvieren daar vertelt de parabel helaas niet over. Het kan zijn dat hij – net als de schriftgeleerden en Farizeeën in Jezus’ tijd – blijft mokken over het in zijn ogen vreemde gedrag van zijn vader.
Ik hoop echter, dat de oudste zoon wel naar binnen is gegaan en dit verhaal dan daarmee echt een prelude op Pasen wordt: Dat iedereen gered wordt, dat iedereen die zich verloren voelt zich laat vinden en herleeft, zich kan verheugen in Gods liefde, die sterker is dan de dood.
Dat de grenzen van doodse situaties worden doorbroken en er weer perspectief komt en we het Leven zullen vieren, vol vreugde!
inleiding Wim van Stiphout;
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
7 april 2019
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jes. 43,16-21; Ps. 126; Fil. 3,8-14; Joh. 8,1-11 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 43,16-21: ‘Ik ga iets nieuws beginnen’
Gesterkt met het visioen van Gods nieuwe toekomst gaan wij de vijfde zondag van de lijdenstijd ‘vieren’. De Jozualezing en de apostellezing van zondag Laetare hebben ons al op het goede been gezet. Pasen komt in zicht. ‘Zit niet meer vast aan wat geweest is, ga verder’, zegt de profeet Jesaja ons deze zondag (43,19). ‘Ik ga iets nieuws met u beginnen’ zegt de Enige, ‘het is al begonnen, zie je het niet?’ Iets nieuws beginnen. Dat nieuwe heeft te maken met de weg die de Eeuwige voor ons uitzet. We worden herinnerd aan de strijdwagens en de paarden. Geen vredige dieren, maar strijdrossen die hier machteloos neerliggen. Ze horen bij de dingen van vroeger die we moeten vergeten. Er komt aan het einde van de eerste lezing een hersteld paradijs in zicht waar allerlei bijzondere dieren hun schepper zullen eren. Bronnen van levend water zullen mens en dier sterken. En zo rijst dan als middelpunt van die nieuwe schepping een herschapen volk op. ‘Mijn uitverkorenen zal ik te drinken geven, dit volk heb ik mij geformeerd en zij zullen mijn lof verder vertellen (Jes. 43,21 Statenvertaling). Dat herscheppen van het volk en ook het herstellen van het paradijs kan alleen als de menselijke relaties worden hersteld: dan is er sprake van echte vernieuwing, bevrijding van zonde en schuld in: ‘Vergeef ons onze schulden zoals wij vergeven aan onze schuldenaren.’ Daarover gaat het in het evangelie van deze zondag.
Filippenzen 3,8-14
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Johannes 8,1-11: Bevrijding van de zonde
Het verhaal van Jezus en de vrouw
Vanuit gedachten van oordelen en veroordelen worden wij op een nieuw spoor gezet. ´Heeft niemand je veroordeeld? Ook ik veroordeel je niet. Ga heen en zondig niet meer!’ (Joh. 8, 11). De synoptici (Matteüs, Marcus en Lucas) hebben het verhaal van de vrijgesproken vrouw niet opgenomen. ‘Misschien omdat ze geen raad wisten met Jezus’ vrije houding tegenover echtbreuk’, wordt door kerkvader Augustinus verondersteld. Het verhaal past echter uitstekend in het Johannesevangelie en in de vierde en laatste reeks tekenen van Jezus. Wij lezen in Johannes 8–9 en 11 respectievelijk over Jezus’ overwinning op de zonde, de ziekte en de dood. De perikoop Johannes 8,1-11 wordt een ‘zwerfstuk’ genoemd in de nieuwtestamentische literatuur. De Vulgaat van Hiëronymus heeft deze tekst – met enkele andere handschriften – aan het begin van Johannes 8 staan. Het verhaal over de bevrijding van de zonde (Joh. 8,1-11) bevat een zekere spanning. Een vrouw, beschuldigd van overspel, wordt naar Jezus gevoerd. ‘In de wet heeft Mozes bevolen zulke vrouwen te stenigen, wat zegt u daarvan?’ Volgens het geldend recht van die dagen hadden de Joden helemaal niet het recht een doodvonnis uit te spreken of te voltrekken. Dat recht hadden alleen de Romeinen. Als Jezus toegeeft aan het oordeel dat van hem gevraagd wordt, gaat hij zich in een wespennest steken. Hij zou ofwel de Romeinen tarten, ofwel de fanatiekelingen van zijn dagen zouden een te milde uitspraak van Jezus kunnen uitleggen als een niet orthodox-joodse houding en slapheid tegenover de Romeinse bezetters. De valstrik was gespannen.
Ze komen op hem af met de van overspel betichte vrouw en – betaalde? – getuigen erbij. Volgens Deuteronomium 17,7 zouden zij de eerste steen moeten gooien. Zij waren ingehuurd in een duister zaakje. Hoe krijg je anders getuigen van overspel als groep bij elkaar? ‘Wat vindt u hiervan?’ vragen ze. Jezus antwoordt met een profetische handeling. Hij schrijft op de grond. Er zijn verschillende interpretaties van. Wij hebben genoeg aan de uitleg dat Jezus zijn tegenstanders aan Jeremia 17,13 herinnert, uit een van de lezingen voor de Grote Verzoendag: ‘Wie van U (God) afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, de Heer verlaten hebben.’
Het loopt goed af
De vrouw is in deze perikoop het beeld van het volk, zoals bijvoorbeeld in de profeten Hosea en Jeremia. Wie deze vrouw veroordeelt, veroordeelt in haar heel het volk dat van God afwijkt. Wie geen reden had Gods erbarming in te roepen op de Grote Verzoendag, moest volgens Jezus maar beginnen met het gooien van stenen. Jezus boog en schreef in het zand, tweemaal. De Thora moest ooit ook tweemaal door God geschreven worden. Dat kwam door de hardheid van de harten en de zonde van het volk. In zekere zin herschrijft Jezus de Thora door verder te zien dan de letterlijke tekst. Hij kent de Thora van binnenuit. De tegenstanders verdwijnen een voor een. De ouderen, die een beter besef hebben van hun tekortkomingen het eerst, de meer zelfverzekerde jongeren het laatst. Jezus blijft alleen achter met de vrouw. ‘Heeft niemand u veroordeeld? Ook ik veroordeel u niet, ga heen en zondig niet meer.’ Door te zeggen ‘Wie zonder zonde is werpe de eerste steen’ (Joh. 8,7), heeft hij niet beoogd de aanklagers aan hun zonden vast te binden, maar heeft Jezus willen zeggen dat zij niet met de stenen moesten gaan gooien die zij zelf verdienden. De vergeving die aan de vrouw geschonken wordt, tekent de vergeving die de Messias voor zijn hele volk bewerkt.
Het lijden van Jezus als doortocht
Jezus zegt: ‘Ik oordeel niemand’ (Joh. 8,15) of ‘Mens, wie heeft mij tot rechter over u aangesteld?’ (Luc. 12,14). Het evangelie van vandaag is een goede inleiding op de weken waarin wij het onverdiende lijden van de Messias gaan overwegen. Hij zal, volkomen onschuldig, zelf de schuld van anderen op zich nemen en de slagen verduren die anderen verdiend hebben. Hij, die door Johannes (Joh. 1,36) was voorgesteld als het lam van God dat de zonden der wereld wegdraagt. Het lijdensverhaal van Lucas is opvallend verschillend van dat van de andere evangelisten. Het lijkt niet op een ‘verslag’ maar op een theologische verhandeling over het lijden van de Messias en wat dat voor zijn gemeente betekent. Het begin van het lijdensverhaal is op zich al uniek: ‘Vurig heb ik er naar verlangd dit paasmaal met u te eten eer ik ga lijden.’
Het hele lijdensverhaal wordt geplaatst binnen dit verlangen van de Heer om Pasen met zijn leerlingen te vieren. Pasen betekent ‘doorgang’. Doorgang op weg naar een nieuwe toekomst. Een nieuwe toekomst waarbij de leerlingen een sleutelrol lijken te vervullen. Hij vermaakt tijdens dat paasmaal het koninkrijk aan de apostelen als hij zegt: ‘Gij zijt het, die met mij in de beproevingen volhard hebt’ (Luc. 22,28vv). Marcus was er alles aan gelegen hun falen naar voren te halen. Lucas lijkt alles met de mantel der liefde te bedekken. Zelfs Judas is in zekere zin onschuldig, want ‘de satan was in hem gevaren’ (Luc. 22,3). Er wordt ook (Luc. 22,24-38) verteld dat de leerlingen ruzie hadden, maar onmiddellijk daarna worden ze weer geprezen (v. 28) en bemoedigd (v. 32). Tijdens het avondmaal heeft Jezus dat leven al vermaakt aan zijn apostelen (Luc. 22,29). Op het kruis belooft hij het aan de misdadiger, die samen met hem gekruisigd is en op de weg naar Emmaüs openbaart hij onderweg dat zijn lijden een genadeweg is naar de heerlijkheid (Luc. 24,27; vgl. 24,7). God is, in Jezus, solidair met de mens die die genade zoekt.
Literatuur
Bouwman, Met Lukas op weg, blz. 116
Elderenbosch, Het onderricht van de Messias, blz. 81
Over de getuigen, J. Derrett, Law in the New Testament, blz. 16
Preekvoorbeeld
Blijf niet staren op wat vroeger was.
Zie, ik ga iets nieuws beginnen.
Het is al begonnen, merk je het niet?
Dit is een geliefd lied bij velen in onze kerk, een canon. Een mooie krachtige tekst, een eenvoudige melodie. In de eerste lezing hoorden we de bron van dit lied. De inspiratie waar de dichter uit putte: Jesaja. ‘Denk niet meer aan het verleden en sla geen acht op wat reeds lang voorbij is: Ik onderneem iets nieuws, het begin is er al: zie ge het niet?’
Dat lied rijmt ook op de laatste woorden van het evangelie. De woorden die Jezus tot de overspelige vrouw spreekt: ‘Ook ik veroordeel u niet: ga heen en zondig van nu af niet meer’. Jezus heeft voor de vrouw een nieuwe weg gebaand. Dwars door de woestijn van de harde stenen van de harde oordelen heeft hij een rivier doen stromen. Nieuw begin gemaakt. Wat een verhaal!
Spannend van het begin tot het einde. Jezus is in de tempel. De mensen stromen samen om naar Hem te luisteren. Dan komen de schriftgeleerden met een vrouw. Ze duwen haar midden in de kring, voor het oog van de mensen en zeggen: ze is op heterdaad betrapt op overspel. De schande in het spotlicht. Meester, u kent toch onze wet? Stenigen staat er in Leviticus. Wat vindt u?
De Schriftgeleerden dagen Jezus uit. Ze proberen hem te vangen met een strikvraag. Hem klem te zetten tussen de leer van de wet, de letter van de wet en de nieuwe wet, die van de barmhartigheid, de liefde… Als de wet wint, dan verliest de liefde… Als de barmhartigheid wint, dan komt Jezus in conflict met de overgeleverde traditie. Het is niet alleen een strijd van vroeger. Want het conflict van ‘hoe het hoort’, de noodzakelijke regel, het gezonde verstand en de liefde bestaat nog steeds. En de vrouw die staat daar maar, ze wordt gebruikt om Jezus in de val te lokken. En ook Jezus die zit daar maar, alle ogen ook op hem gericht. En wat doet hij? Hij schrijft op de grond. Augustinus zegt daarover. De oude wet is gebeiteld in stenen tafelen in harde steen, maar hij, de Gezalfde, schrijft in het zachte zand. Niet met een beitel, maar met zijn vinger. Wat schrijft hij… De oude tekst uit Leviticus… of is het zo open als het er staat… Het confronteert de omstanders, de Schriftgeleerden, met zichzelf, met wat zij vinden. Jezus laat hen in zekere zin met de vrouw alleen. Doordat hij zich terugtrekt, komt de vrouw meer in het centrum te staan. Maar die confrontatie willen ze niet. Kennelijk lastig om haar in de ogen te kijken. Ze blijven bij hem aandringen op een antwoord…
En dan spreekt Jezus die beroemde woorden: ‘Laat degene onder jullie die zonder zonde is de eerste steen werpen.’ Die woorden zijn in het Nieuwe Testament terecht gekomen. Ze zijn voorgoed in onze harten gegrift, van hen die geloven, kerken, maar ook van hen die niet kerken. Deze woorden sloegen in… Jezus buigt zich weer voorover en schrijft weer op de grond. Hij laat de Schriftgeleerden, maar ook ons staan met de stenen in onze hand, de stenen van onze harde oordelen, de stenen van onze afwijzende blik, de stenen van het beroep op de wet: Het is hard, maar zo is het nu eenmaal, zo is de wet. De stenen ploffen in het zand… de schriftgeleerden druipen af… de een na de anderen, iedereen gaat weg en Jezus blijft achter met de vrouw alleen… Zij die overspel pleegde, hij die zijn wet met de vinger in het zand schrijft… Heeft niemand je veroordeeld? Iedereen is weg… Het harde oordeel is er niet meer… Hij weigert te kiezen voor óf liefde óf de wet. Hij kiest voor haar en voor de nieuwe weg. Ook ik veroordeel je niet, ga heen en zondig niet meer…
Gerrit Achterberg maakte van dit evangelie het gedicht: En Jezus schreef in ’t zand
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand.
Hij bukte Zich en schreef in ‘t zand, wij weten
niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,
verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand
hadden gevoeld over een vrouw, van hete
hartstochten naar een andere man bezeten,
de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
inleiding Hein Jan van Ogtrop;
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
14 april 2019
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Luc. 19,28-40; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Luc. 22,14(23,1-49)-23,56 (C-jaar)
Inleiding
Evangelielezing in de palmliturgie: Lucas 19,28-40
Het verhaal van Jezus’ intocht in Jeruzalem komt in de vier evangelies voor, maar bij Lucas, die het tweede deel van zijn evangelie heeft gecomponeerd als een groot reisverhaal, krijgt het een extra dimensie. De openingszin van de perikoop: ‘Jezus trok verder en ging op naar Jeruzalem’ verwijst terug naar het begin van het ‘grote reisverhaal’ in Lucas 9,51: ‘Toen de tijd naderde dat Hij zou worden weggenomen, koos Hij vastberaden Jeruzalem als reisdoel’. Sindsdien heeft Lucas meerdere keren aan Jezus’ opgaan naar Jeruzalem herinnerd (zie Luc. 9,57; 10,38; 13,22.33; 17,11; 18,31).
In de verzen 29-36 volgt Lucas vrij letterlijk zijn bron, het Marcusevangelie (zie Mar. 11,1-10). Omstandig en nauwgezet wordt het gebeuren rond het veulen verteld. Jezus voorspelt precies wat er gaat gebeuren. Door Jezus hier met zo’n scherpe, vooruitziende blik te tekenen wil de verteller ons duidelijk maken dat Jezus ook gelijk zal krijgen in wat hij voorzegd heeft over zijn ‘uittocht’ (zie Luc. 9,31) in Jeruzalem. Jezus weet wat hem te wachten staat. Hij gaat de lijdensweek niet onvoorbereid binnen. Bovendien klinkt op de achtergrond van het verhaal een tekst uit de profeet Zacharia over de deemoedige koning die op een ezel rijdt (Zach. 9,9). Jezus trekt de stad niet te paard, als overwinnaar, binnen, maar als een rechtvaardige en zachtmoedige dienaar.
In de laatste verzen van het verhaal heeft Lucas enkele betekenisvolle wijzigingen aangebracht ten opzichte van zijn brontekst. Omdat hij voor heidenchristenen schreef, heeft hij de joodse roep Hosanna (letterlijk ‘red ons’, oorspronkelijk een roep tot de koning, later geëvolueerd tot een liturgische formule) weggelaten. Hij heeft deze roep vervangen door in het citaat uit Psalm 118,26 (‘Gezegend die komt in de naam van de Heer’) het woord ‘koning’ in te lassen: zo wordt voor iedereen duidelijk dat Jezus’ volgelingen hem als de messiaanse koning bezingen. Daarna heeft Lucas een formule toegevoegd die aan zijn kerstverhaal herinnert: ‘Vrede in de hemel en eer in den hoge’ (vgl. 2,14). Daardoor wordt de lijdensweg van Jezus bekrachtigd als een weg die bij God uitkomt. Ook de daarop volgende dialoog tussen enkele Farizeeën en Jezus is eigen aan Lucas. De Farizeeën ergeren zich aan de lofzang van de volgelingen, maar de betekenis van Jezus’ antwoord, een citaat van Habakuk 2,11, is duidelijk: die volgelingen hebben de volste waarheid gesproken.
Eerste lezing: Jesaja 50,4-7
Dit is een gedeelte uit het derde van de vier ‘liederen van de dienaar van JHWH’ die we in Jesaja 40–55 aantreffen. Het is een gebed van iemand die in de vervolging zijn vertrouwen in God uitspreekt. Ondanks de tegenstand en het lijden dat hij ondervindt, geeft hij de moed niet op maar blijft trouw aan zijn opdracht. Er is veel te doen geweest over de vraag wie bedoeld wordt met ‘de dienaar van JHWH’. In deze tekst is hij in ieder geval een profetische figuur, waarschijnlijk de profeet zelf die in Jesaja 40–55 aan het woord is. Maar de christelijke traditie heeft er Jezus in herkend, die net als de dienaar trouw bleef door alles heen.
Antwoordpsalm: Psalm 22
Psalm 22 is een klaaglied dat uit drie delen bestaat. Het eerste deel (verzen 2-12) beschrijft het morele lijden van de psalmist: hij voelt zich door God zelf verlaten en wordt bespot door zijn omgeving. Het tweede deel (verzen 13-22) gaat over het fysieke lijden: de vijanden staan als dreigende wilde dieren om hem heen en hij voelt de pijn in alle vezels van zijn lichaam. Het derde deel (verzen 23-32) is een uitbundig danklied: midden in zijn lijden verwerft de psalmist de zekerheid dat God hem niet in de steek laat. De psalm vertolkt een mystieke ervaring: midden in het lijden ervaart de psalmist dat God hem toch niet verlaat.
Psalm 22 is vooral bekend omdat de evangelisten Marcus en Matteüs de beginwoorden ervan de stervende Jezus in de mond hebben gelegd (zie Mar. 15,34 en Mat. 27,46) en omdat een aantal beschrijvingen uit de psalm in het lijdensverhaal van Jezus terugkeren of zelfs de formulering ervan rechtstreeks hebben beïnvloed (vergelijk de verzen 8, 9, 16 en 19 met Mat.
27,35.39.43; Mar. 15,24.29; Luc. 23,34 en Joh. 19,24.28). Ook daarom is Psalm 22 uitermate geschikt op deze eerste dag van de Goede Week.
Tweede lezing: Filippenzen 2,6-11
Paulus gebruikt deze Christushymne in het kader van een hartelijke, maar dringende aansporing. Hij roept de christenen van Filippi op, saamhorig en eensgezind te zijn, in ootmoed de ander hoger te achten dan zichzelf en liever de belangen van de naaste te behartigen dan het eigenbelang (Fil. 2,1-4). Daarbij wijst hij op het levenspatroon van Jezus Christus: ‘Laat die gezindheid onder u heersen welke ook Christus Jezus bezielde’ (2,5). De poëtische tekst die dan volgt, was waarschijnlijk een reeds bestaande liturgische hymne, die door Paulus werd overgenomen en misschien lichtjes aangepast.
Het geheel is een gedicht in zes drieregelige strofen, waarbij de eerste drie de vernedering en de laatste drie de verhoging van Christus bezingen. De vernedering of ‘ontlediging’ gebeurt in twee stappen. Hij die aan God gelijk is, heeft het sterfelijk mensenbestaan op zich genomen. Hij is een ‘slaaf’ geworden, een ‘dienaar van de mensen’; denk aan de dienaar uit de eerste lezing. Bovendien is Jezus als mens nog vernederd tot de kruisdood. Ook de ‘verhoging’ wordt tweevoudig uitgedrukt: Jezus wordt verheven aan Gods rechterhand en hij ontvangt ‘de hoogste Naam’, dat is in bijbelse taal de hoogst denkbare positie en waardigheid. Die Naam wordt pas in de laatste zin genoemd: Kurios Jèsous Christos in het Grieks. De drie delen van de Naam hebben hier hun volle gewicht. Kurios of ‘Heer’ is de Naam waarmee de Eeuwige wordt aangeduid in het Griekse Oude Testament: JHWH wordt er vertaald met kurios. ‘Jezus’ betekent ‘JHWH redt’ en ‘Christus’ betekent ‘gezalfde’, ‘messias’. In deze hymne geeft Paulus een samengebalde voorstelling van heel zijn christologie.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Evangelielezing: Lucas 22,14–23,56
Ieder jaar wordt op Palmzondag het lijdensverhaal voorgelezen, dit jaar in de versie van Lucas. Bij het schrijven van het lijdensverhaal van Jezus heeft Lucas zijn voorganger Marcus op de voet gevolgd, maar ook een aantal zaken gewijzigd en een paar elementen toegevoegd, waardoor hij eigen accenten legt. We wijzen op de eigen kenmerken van Lucas’ versie van het lijdensverhaal.
(1) De woorden van Jezus tijdens het laatste avondmaal (Luc. 22,15-20) vertonen meer overeenkomst met de tekst van Paulus in 1 Korintiërs 11,23-25 dan met de versie van Marcus en Matteüs (Mar. 14,22-25; Mat. 26,26-29). Marcus en Matteüs zouden de Judeese traditie weergeven, Paulus en Lucas de Antiocheense. Verder valt op dat Lucas de twist onder de leerlingen over de vraag wie de voornaamste is, verplaatst heeft. Marcus en Matteüs verhalen die episode onmiddellijk na de derde lijdensaankondiging (zie Mar. 10,42vv; Mat. 20,25vv), Lucas in de context van het laatste avondmaal (Luc. 22,24vv). Alleen Lucas laat Jezus daarbij de vergelijking maken met de tafeldienst: ‘Wie is immers de grootste: hij die aanligt of hij die bedient? Is het niet hij die aanligt? Welnu, ik ben onder u als degene die bedient’ (22,27). Zodoende onderstreept Lucas het belang van de dienstbaarheid in de eucharistie.
(2) Alleen bij Lucas speelt Herodes een rol in het proces van Jezus. Pilatus stuurt Jezus naar Herodes, die hem allerlei vragen stelt. De bespotting door de Romeinse soldaten, die ook bij Marcus voorkomt (Mar. 15,16-20), verplaatst Lucas naar het hof van Herodes (Luc. 23,6-12). Daarmee hangt samen dat Pilatus tot driemaal toe verklaart geen enkele schuld te vinden in Jezus (Luc. 23,4.14.22). Lucas benadrukt daarmee de onschuld van Jezus; diens terechtstelling is volgens hem zeker niet te wijten aan de Romeinen. Die trek van Lucas heeft ongetwijfeld te maken met zijn bekommernis om de christenen voor te stellen als loyale burgers van het Romeinse rijk. Lucas legt de schuld voor Jezus’ terechtstelling veeleer bij de leiders van het Joodse volk; het valt trouwens op dat hij een duidelijk onderscheid maakt tussen het volk en zijn leiders (23,13.35). Het volk keert na Jezus’ dood berouwvol naar de stad terug (23,48; zie ook 24,19v). Alleen in 23,13-18 roept het volk samen met zijn leiders: ‘Weg met hem! Laat ons Barabbas vrij!’. Dit laatste, evenals de opmerkelijke mededeling ‘dat Pilatus en Herodes op die dag elkaars vrienden werden’ (23,12) kunnen we in verband brengen met Handelingen 4,25vv, waar Lucas Psalm 2,1v citeert en op grond daarvan besluit dat Herodes en Pilatus, de heidenen en het volk van Israël hebben samengespannen tegen Jezus.
(3) Marcus en Matteüs vermelden slechts één woord van Jezus aan het kruis: ‘God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’. Daarna slaakt Jezus een luide kreet en sterft (zie Mar. 14,34-37; Mat. 27,46-50). Bij Lucas daarentegen geen godverlatenheid, geen luide kreet, maar in plaats daarvan twee serene uitspraken van Jezus: ‘Vader, vergeef hun want ze weten niet wat ze doen’ (23,34); ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest’ (23,46). Stefanus spreekt bij zijn marteldood bijna dezelfde woorden (zie Hand. 7,59v). Eigen aan Lucas zijn ook de woorden van Jezus tot de vrouwen: ‘Dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar over uzelf en over uw kinderen’ (23,28) en tot een van zijn lotgenoten aan het kruis: ‘Vandaag nog zult gij met mij zijn in het paradijs’ (23,43). Bemerk ten slotte dat de Romeinse honderdman na Jezus’ dood niet zegt: ‘Waarlijk, deze mens was zoon van God’, zoals bij Marcus, maar: ‘Deze mens was waarlijk een rechtvaardige’ (23,47). ‘Rechtvaardig’ is een bijbelse eretitel. Bovendien wil Lucas Jezus daardoor typeren als de rechtvaardige dienaar die onschuldig lijdt, maar die in het volle vertrouwen op Gods gerechtigheid zijn dood aanvaardt (vergelijk Hand. 7,52).
Jezus sterft sereen, vol bekommernis om de anderen: de dochters van Jeruzalem, de ‘goede moordenaar’, zijn beulen. Dat is de invulling die Lucas geeft aan de uitspraak: ‘Anderen heeft hij gered’ (23,35). Bovendien blijkt uit de vergelijking met Stefanus in Handelingen 7, dat Lucas van de stervende Jezus het prototype heeft gemaakt van de christelijke martelaar. Lucas schildert zijn Jezusportret vanuit zijn eigen actuele kerkervaring. Ook voor ons krijgt het lijdensverhaal van Jezus een eigen kleur tegen de achtergrond van hedendaagse lijdenssituaties.
Preekvoorbeeld
De rechtvaardige
‘Je gaat het pas zien, als je het door hebt’ was een gevleugelde uitspraak van Cruijff.
Ik moest eraan denken, toen ik keek naar de weg die Jezus ging in de dagen voor Pasen, deze dagen die wij de Goede Week zijn gaan noemen. Je moet werkelijk wel wat dóór hebben, voor je deze dagen zo kunt noemen.
Wat zien we? Wat zagen de mensen om Jezus heen? Wat zagen zij toen, wat mogen wij nu zien, en waartoe zet ons dat aan? Want als je het eindelijk ‘ziet’, moet je van de coach wel in actie komen.
Waartoe worden wij dan aangezet, als we wat zien in Jezus?
Jezus trekt op naar Jeruzalem. Vastberaden trekt hij uit het Jordaandal omhoog het bergland van Judea in, op naar Jeruzalem. Hij beseft terdege wat hem wacht. Hij neemt deze weg op zich.
Veel mensen zien hem gaan:
- De leerlingen: Zij zien de intocht van hun koning. Zo gedragen ze zich ook, met hun jassen en palmtakken, met hun gejuich ‘Gezegend de koning, die komt in de naam van de Heer’.
Deels hebben ze gelijk. Jezus laat ze juichen. Maar ze zien niet, dat deze koning op een ezel rijdt. Verblind door eigen koningsideaal zien zij ‘een vorst te paard’ (het pantservoertuig van die tijd). Zij verslijten de ezel voor een surrogaat paard. Ze zien niet dat het om een lastdier gaat, volgens oude profetieën het rijdier van de zachtmoedige, nederige knecht van de Heer. Ze hebben het niet door, dus zien ze niet waar het op aankomt.
- De menigte: Zij vervullen de rol van meelopers. Zij zien wat naar de stemming van het moment de heersende mening is. ‘Heden hosanna, morgen kruisig hem’. Ze kijken hun ogen uit, maar hebben niets door.
- De Farizeeën: zij menen hier godslastering te zien, hoogmoed. Zij, in al hun goed bedoelde vroomheid, herkennen de vorst op de ezel niet.
Het is een psychologisch gegeven: datgene waarvan je vol van bent, zie je steeds om je heen. Als je een nieuwe auto hebt gekocht, zie je dezelfde opeens overal rijden. Het bevestigt je eigen gelijk.
Gebeurt zoiets ook niet bij de omstanders van Jezus? Er komen er nogal wat langs in dit lijdensverhaal en bijna allemaal lopen ze vast in hun eigen beperkte blik en hebben niet door waar het om gaat.
De leerlingen, vol koningsidealen, raken belust op macht. Ze zien niet dat hun Heer dient. En als hun visie stokt en het moeilijk wordt, vallen ze in slaap. Judas ziet een mislukte leider, haakt af en verraadt. De horde tempelwachters zien alleen een oproerkraaier, die ze gevangen moeten nemen. Petrus, bang voor zijn eigen hachje, wordt een loochenaar. De raad van oudsten, priesters en schriftgeleerden zien hun godsdienst en religieuze zekerheid bedreigd en proberen Jezus gekruisigd te krijgen. Pilatus en Herodes moeten zonder volksopstand van een netelige kwestie af. De soldaten vermaken zich met een spotkoning. Enzovoort, enzovoort.
Maar soms lijkt iemand iets door te krijgen: Simon van Cyrene draagt het kruis achter Jezus aan. Gedwongen, maar hij doet het. Die ene misdadiger: Wat heeft hij gezien, dat hij tot zo’n gebed komt? De heidense centurio belijdt: ‘werkelijk deze mens was een rechtvaardige’, een bijbelse eretitel voor wie op Gods gerechtigheid vertrouwt en zo zijn dood aanvaardt. En in stilte bereidt Josef van Arimatea samen met de vrouwen een waardige begrafenis voor. Verblind door verdriet zien ze het niet, maar in liefde blijven ze trouw.
Waar zou ik gestaan hebben in die dagen? Bij de leerlingen, bij de menigte, bij de vrouwen? Grote kans dat ik als trouw kerkmens mij geschaard had bij de gelovigen van het trouwe oude stempel, de priesters en de schriftgeleerden. Of bij de mensen van de ordehandhaving, de tempelwacht. Of zou ik in liefde trouw zijn gebleven? Zou ík iets door hebben gehad?
Vastberaden ging Jezus naar Jeruzalem, een weg in verbondenheid met zijn Vader. Aan het eind van die weg spreekt hij vol vertrouwen: ‘Vader vergeef het hun’, en: ‘Vader in uw handen beveel ik mijn geest’. Wist Jezus zich daarin de knecht van de Heer, zoals de profeet Jesaja die voorgetekend had?
Na Pasen, met de bril op van de profeten en de psalmen, hebben Jezus’ leerlingen dat gezien. Toen kregen ze door: In Jezus zien we Gods trouw in levende lijve. Enerzijds in Jezus’ weg van dienst tot het einde toe, anderzijds in Gods opwekkende trouw door de dood heen. Daarom heet deze huiveringwekkende week toch Goede Week.
Paulus vat het samen in zijn loflied: Jezus Christus is de Heer. In hem zie je God in actie, juist in zijn dienstbaarheid tot op het kruis. Daarom moet elke tong en taal hem loven! Laten dan ook wij leven zoals hij! Uit mijzelf zou ik dat niet door hebben, zou ik het niet zien. Evangelisten en apostelen lichten mij daarin voor. En dan? Wie het door heeft, moet in actie komen!
Ik ga met een Palmtakje in de hand naar huis. Teken van onze koning, die bereid was dienaar te zijn tot het uiterste. Die koning wil ik volgen, dienstbaar, vertrouwend op Gods trouw. Palmpasen: wij juichen voor Gods dienaar op de ezel, hij is onze koning, hem volgen wij.
inleiding dr. Paul Kevers;
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
18 april 2019
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 12,1-14
Het pesachmaal van de Hebreeuwse slaven in Egypte moet gezien worden als onderdeel van een door Mozes – op instigatie van God – in gang gezet bevrijdingsproces. Hierbij werden, onder andere, rituelen gebruikt afkomstig uit de godsdienstige praktijken van herders die Mozes, mogelijkerwijze, had leren kennen tijdens zijn verblijf bij zijn schoonvader Jetro in de woestijn van Midjan. Door die rituelen zochten de herders bescherming te verkrijgen van de godheden en zekerheid voor zichzelf, hun families en hun kuddes. Het is daarom niet verwonderlijk dat Mozes op gelijksoortige praktijken terug valt wanneer de situatie van de Hebreeën in Egypte het absolute tegengestelde van geluk, vrijheid en zekerheid is. In de bijbelse traditie is dat pesachmaal in Egypte het begin geworden van het ontstaan van Israël als volk, niettegenstaande het feit dat het in werkelijkheid een generatielang proces is geweest. Het ritueel van dat pesachmaal is voor Israël van de ene kant een bede om Gods aanwezigheid, garantie van geluk en vrijheid, en van de andere kant de uitdrukking van het geloof dat de Heer zijn volk uit situaties van slavernij, onvrijheid en ongeluk bevrijdt.
Enkele elementen in de vertelling van Exodus verdienen de aandacht.
De families moeten een lam slachten als erkenning van Gods redding en als teken van onderlinge solidariteit door gezamenlijk van het vlees te eten. Een oude traditie zegt zelfs dat iedereen minstens een stuk van het lamsvlees ter grootte van een vijg moet eten; dus veel meer een symbolische handeling dan het deelnemen aan een maaltijd. Later in de geschiedenis werd het pesachlam gezien als een offer aan jhwh, en het moest dan ook ritueel geslacht worden in de tempel van Jeruzalem. Na de vernietiging van dat heiligdom wordt het pesachlam niet meer gegeten tijdens de sedermaaltijd. Alleen de kleine Samaritaanse gemeenschap op de berg Gerizim houdt vast aan het slachten van het pesachlam aangezien zij de tempel van Jeruzalem niet erkennen.
Het bloed van het lam moet op de deurposten gesmeerd worden. In de oude herdersrite werd het bloed van offerdieren op de tenten gestreken om kwade invloeden te bezweren, of zoals in het Akkadisch Pasen (pasahu) betekent ‘de godheid gunstig stemmen’. Exodus brengt deze bloedritus in verband met de doodsengel die de Egyptenaren zal gaan treffen, maar de huizen van de Hebreeën voorbijgaat (pesach), waardoor Gods goedgunstigheid voelbaar wordt. Zo wordt het bloed een zichtbaar teken van leven zoals dat ook later op verschillende wijzen in de joodse rituelen en op symbolische wijze in de christelijke Eucharistie worden toegepast.
Gedurende zeven dagen moet men zich onthouden van gezuurd of gedesemd brood en ongezuurd brood eten. Bij de bereiding van het brooddeeg werd telkens een kleine hoeveelheid apart gehouden, die dan later bij een nieuwe aanmaak van het deeg gebruikt werd om het brood te laten rijzen. Oud, en in zekere zin verlopen, deeg als gistingsproduct. Het nieuwe leven in vrijheid werd uitgedrukt door het eten van brood waarin dat oude zuurdeeg niet verwerkt was. Het zuurdeeg wordt daarom in de Bijbel vaak voorgesteld als verderfelijk, eventueel de verderfelijke kant van iemand (vgl. zuurdeeg van Herodes of van de Farizeeën).
Verder moet het pesachmaal gegeten worden in de ‘eerste maand van het jaar’ (lente), de tijd waarop in de natuur het nieuwe leven inzet, omdat de bevrijding uit de slavernij voor de Hebreeën eveneens het begin van nieuw leven betekende.
1 Korintiërs 11,23-26
In deze tekst hebben we de oudste bijbelse vermelding van het Laatste Avondmaal. Paulus schrijft hier dat hij deze gegevens direct van de Heer overgeleverd had gekregen. Het is niet duidelijk hoe we dit precies moeten verstaan. Meer dan waarschijnlijk gaat het hier om een overlevering in christelijke kringen die teruggaat op de leerlingen die aanwezig geweest waren bij die laatste maaltijd van Jezus. Onder bepaalde groepen christenen was een praktijk ontstaan van brood breken, en waarschijnlijk eveneens van het drinken uit de beker, al of niet tijdens een gezamenlijke maaltijd. Ook in Korinte was dat het geval. Daar was echter een probleem ontstaan doordat de rijken zich weinig gelegen lieten liggen aan de armen in de gemeenschap. Met deze situatie voor ogen bekritiseert Paulus het gedrag van de Korintische gemeente (vv. 17-22). Binnen deze context haalt Paulus nu de overlevering aan met betrekking tot de oorsprong en ware betekenis van de gezamenlijke broodbreking.
In tegenstelling tot de evangelisten Matteüs en Marcus heeft Jezus, volgens Paulus, tijdens het Laatste Avondmaal zijn leerlingen gevraagd zijn handeling te herhalen om hem te gedenken. Ook Lucas vermeldt dit verzoek van Jezus. Dus ook wat betreft dit element hebben we hier te doen met een traditie in, tenminste bepaalde, christengemeenten, door Paulus gekwalificeerd als een ‘overlevering ontvangen van de Heer’.
Onder de vele soorten van interpretaties van de woorden van Jezus hier door Paulus weergegeven, verdient die gedachtenis een bijzondere aandacht. Dat het niet gaat om het simpele denken aan iets dat in een ver verleden gebeurd of gezegd is leert ons ook de praktijk tijdens de joodse sedermaaltijd. Volgens de hagadische traditie moet op een bepaald moment de jongste zoon vragen waarom de familie eigenlijk die maaltijd viert. Daarop moet de vader antwoorden ‘wij waren slaven in Egypte, maar jhwh heeft ons naar de vrijheid geleid’. Markant is dat die huisvader, ofschoon hij en zijn gezin meer dan waarschijnlijk nooit van hun leven in Egypte zijn geweest, zegt ‘wij’ waren slaven in Egypte, en niet alleen maar onze verre voorouders. De Joden brengen op deze wijze de geschiedenis in de actualiteit, en dat zullen ze blijven doen zolang de sedermaaltijd gevierd wordt. In de Eucharistie is het eten van het brood en het drinken uit de beker eveneens het nabij brengen of present stellen van Jezus’ geste tijdens het Laatste Avondmaal. In het delen, het eten en drinken van brood en wijn, drukt de christengemeente uit dat Jezus onder haar aanwezig is, zoals hij aanwezig wilde blijven onder zijn leerlingen.
Wanneer, volgens Paulus, de gemeente dat delen en samen eten en drinken niet voor ogen houdt, is de Heer niet aanwezig en vervormt zij de ritus tot een dode handeling, het tegenovergestelde van de levende aanwezigheid van de Heer onder hen.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 13,1-15
Vijf hele hoofdstukken besteedt Johannes aan hetgeen Jezus gezegd en gedaan heeft tijdens het Laatste Avondmaal. In de vertelling van Johannes staan we voor de prelude van de apotheose van het evangelie: de uiteindelijke en totale verheerlijking van de Zoon door de Vader. Echter, in deze vertelling ontbreekt dat wat bij de andere evangelisten het centrale moment was en waarover ook Paulus schrijft in zijn brief aan de Korintiërs, namelijk dat Jezus brood en wijn aan zijn leerlingen geeft terwijl hij zegt ‘zo ben ik voor jullie’, of ‘zo moeten jullie mij gedenken’. De meest markante geste van Jezus tijdens die laatste maaltijd was volgens Johannes het feit dat hij de voeten van zijn leerlingen waste. Jezus, de Meester, de Zoon van God, de belangrijkste, maakt zich onbelangrijk zoals een slaaf die de voeten wast van voorname gasten. Maar Jezus wast de voeten van onbelangrijke vissers en handwerkslieden uit Galilea die hij op deze manier belangrijk maakt. Jezus zet hier de wereld op zijn kop. In zijn brief aan de christengemeente van Filippi schrijf Paulus:
‘Christus die bestond in de gestalte van God, heeft er zich niet aan willen vastklampen gelijk aan God te zijn. Hij heeft zichzelf ontledigd en de gestalte van een slaaf aangenomen’ (Fil. 2,7).
Natuurlijk was zo’n voetwassing een kwestie van hygiëne. Tijdens feestmaaltijden lagen de gasten op een soort divans of eenvoudigweg op matten, waarbij de voeten van de een soms dicht in de buurt van de neus van een ander terecht kwamen. Maar de Schriftgeleerden interpreteerden die wassing ook op een religieuze wijze, en Jezus doet dat eveneens: tegelijk met de voeten werd er een algehele reiniging voltrokken, of zoals Jezus tegen Petrus zegt: ‘wie gebaad heeft, hoeft alleen nog maar zijn voeten te wassen; hij is al helemaal rein.’ Tijdens het Laatste Avondmaal zegt Jezus, volgens Paulus, bij brood en wijn: ‘Doe dit ook zo en herinner je mij’ en volgens Johannes bij de voetwassing: ‘Doe net zoals ik nu gedaan heb’, en dat betekent in beide gevallen: ‘Deel je leven met elkaar en dien elkaar zoals ik dat ten opzichte van jullie heb gedaan’.
Preekvoorbeeld
De icoon van de voetwassing toont Jezus in een grote zaal, de mouwen opgestroopt, wachtend tot hij zijn leerlingen de voeten kan wassen. Eentje begint voorzichtig zijn schoen los te maken. Ze aarzelen duidelijk.
Zijn wij vanavond bereid ons de voeten te laten wassen? Het is een bijzonder gebeuren op een bijzondere avond!
De voetwassing gebeurt op de pesachavond, als de lammeren in tempel worden geslacht. Dat is een bijzonder moment, want jaarlijks vieren Joden hun bevrijding door ritueel een lam te eten, men moest minstens een stuk vlees eten ter grootte van een vijg! Later zag men in het pesachlam ook een offer aan God, daarom slachtte men de lammeren in de tempel, daar kon geofferd worden. Na de verwoesting van de tempel is het slachten gestopt en staat er op de tafel van het Joodse pesachmaal naast de wijn alleen een schotel gevuld met matzes, bittere kruiden, een ei en een bijna kaal botje. Dat zijn de ingrediënten om het verhaal van bevrijding te kunnen vertellen. Dat verhaal hoorden we net, het vertelt over het bloed van het lam dat aan de binnenzijde van de deurposten gesmeerd moest worden, u hoort het goed, aan de binnenzijde!, want het was een teken voor de bewoners en niet voor anderen. Teken dat God werkelijk zal bevrijden!
Elders in het evangelie zegt Johannes dat Jezus het lam Gods is, dat geslacht moet worden tot redding van alle mensen. Wij zeggen voordat we de communie ontvangen ‘Zie het lam Gods’.
Vandaag vertelt het evangelie wat Jezus doet voordat hij als een lam aan het kruis geofferd wordt. Hij wast zijn leerlingen de voeten! Normaal wassen slaven of knechten de voeten van de hoge gasten. Jezus hun meester zet hier de wereld op zijn kop. Zoals hierna de wereld op zijn kop wordt gezet als de Messias aan een kruis geslagen wordt.
De eerste zin van het evangelie vandaag zegt: Jezus wist dat zijn tijd gekomen was, dat hij zou terugkeren naar de Vader, door de weg te gaan door de dood heen, door zijn liefde te geven tot het uiterste. Dus deze weg overkomt Jezus niet, overvalt hem niet – hij weet het en hij kiest voor deze weg! Hij hoopt dat het een weg ten leven is voor alle mensen.
Jezus’ keuze vieren we vandaag. Door de eucharistie en door voeten te wassen. Deze voetwassing is dus niet alleen een nette wijze van gasten ontvangen, maar is een ritueel dat heel ons leven aangaat. Het gebeurt ‘tijdens’ de maaltijd. Raar is dat hè! Dat Jezus midden onder het eten opstaat. Hij doet een schort voor! Nu heeft hij ‘dienst’. De voetwassing is als het ware het hoofdgerecht voor de leerlingen. Daarna gaat hij weer zitten. De maaltijd gaat verder, maar ánders : ‘Ik heb jullie het voorbeeld gegeven; je moet doen wat ik voor jullie heb gedaan.’
Het voorbeeld houdt in dat hij de Heer is, juist door hun dienaar te zijn! De wereld op zijn kop! Voortaan zullen zijn leerlingen niet heren en meesters, maar dienaren van elkaar zijn. ‘Als je elkaar niet dient, dan hoor je niet bij mij’, staat er. In deze wereld op zijn kop worden we uitgenodigd om als Jezus dienaar van elkaar te zijn! Dat is de kern van ons geloof. We zijn uitgenodigd om door de knieën te gaan en de minste te worden. Lukt ons dat? In onze dagelijkse relaties? In deze kring van mensen? We proberen hier een gastvrije parochie zijn. Zijn we gastvrij? Als je hier komt heb je dan het gevoel welkom te zijn? Merk je dat je gezien wordt, dat er oprechte aandacht is? Zie je dat gebaar, kom erbij, blij dat je er bent?
Gastvrijheid? Kun je dat leren? Dat mag je toch hopen. Als kerkgemeenschap, maar ook als mens. Maar het is ermee als met zoveel dingen in het leven. Je kunt het pas leren als je het eerst zelf ervaren hebt. Je kunt pas iets doorgeven als je het zelf ontvangen hebt. Daarom is de beste leerschool voor gastvrouwen of heren dat ze eerst zelf op een vreemde plek leren om gast te zijn. Dat helpt voorkomen dat je jezelf boven die ander stelt.
Wie hier eucharistie viert verplicht zich dus om dienaar te worden, om door de knieën te gaan. Wie hier dit uur zijn hand ophoudt en het brood van Jezus deelt, die zegt daarmee dat hij zich de voeten wil laten wassen door de Messias, dat jij jezelf wilt laten aanraken door de mens die aan je deur klopt, dat je wilt delen totdat er genoeg voedsel is voor alle mensen. Jezus is dienstbaar geworden als een lam tot op het kruis. Dat bleek een weg ten leven!
Betekent dat ook leven voor jou op jouw weg? Als verdriet, ziekte of onheil op jouw weg komen, dan mag je toelaten dat anderen jou helpen en steunen, en tegelijk kun je door de knieën gaan en zien hoe je anderen van dienst kan zijn. Zo doende zullen ook wij een weg ten leven vinden. Daar waar liefde is, daar is God!
inleiding Gerard van Buul ofm; preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
19 april 2019
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13-53,12
Dit tekstgedeelte is een onderdeel van de tekstuele eenheid Deutero-Jesaja. In Jesaja 40-55 verwoordt de profeet een dramatische wending in de geschiedenis. Op Gods initiatief komt er een einde aan de Babylonische Ballingschap. In de reactie van Israël zit een beweging van verzet naar overgave. Eerst wil men vasthouden aan het bekende en pas langzamerhand wordt Gods toekomst begrepen en gaat men mee op weg.
Dit lied van hoop voor een geslagen volk is opgebouwd uit drie delen. Er is sprake van wisseling van spreker:
- 52,12-15 jhwh spreekt en presenteert zijn knecht;
- 53,1-11a Een ‘wij’-figuur is aan het woord;
- 53,11b-12 jhwh spreekt en presenteert zijn knecht.
De identiteit van de ‘wij’-figuur is niet eenvoudig vast te stellen. Ik wil deze ‘wij’ verbinden met de ‘zij’-figuur uit Jesaja 52,15b: ‘Wie niets verteld was, zien; wie niets gehoord hadden, begrijpen’. Deze ‘zij’ zijn Israël op een bijzonder moment. Zij staan op de drempel vol ‘verzet’ maar op weg naar ‘overgave’. Zij hebben iets gezien en gehoord. Zij hebben een onverwachte ervaring gehad, waarvan zij in 53,1-11a getuigen.
Jes. 53,1-11a behoort tot de meest aangrijpende gedeelten van het Oude Testament. Hier wordt beschreven, wat de ‘wij’-figuur heeft gezien. De tekst is een getuigenis van Gods bemoeienis met de donkerste diepten van het mens-zijn. De tekst bestaat uit een aantal elementen:
- Jes. 53,1 Oproep tot erkenning
- Jes. 53,2-11a Het ‘verhaal’ over de ‘knecht’:
- 2-6 de ziekte van de knecht
- 7-8a de vervolging van de knecht
- 8b het sterven van de knecht
- 9-10a de knecht wordt vergeten
- 10b-11a de begunstiging van de knecht.
Centraal in dit alles staat datgene wat er met de ‘knecht’ gebeurt. Zijn lijden wordt stapsgewijs getekend. De eerste vier stappen zijn algemeen menselijk: de gehele mensengeschiedenis door worden schuldeloze mensen geknecht, gemarteld en geslagen, moeten mensen hoon dragen en raken zij in vergetelheid. Jes. 53,2-11a heeft een uniek element:
- Er wordt een verbinding gelegd tussen het lijden van de ‘knecht’ enerzijds en de schuld, het verdriet en de komende voorspoed van de ‘wij’-figuur.
- De ‘knecht’ kent een onverwachte toekomst: hij blijft niet in de vergetelheid.
Er zit in het verhaal over de knecht een erkenning van menselijk falen en verdriet. Het falen van de mens wordt in beelden en samenvattende begrippen aangeduid: ‘onze daden van trouweloosheid’(5a), ‘wij allen dwaalden als schapen’ (6a). Hetzelfde geldt voor de beschrijving van het menselijk verdriet: ‘onze smarten heeft hij gedragen’ (4a). In deze wijze van aanduiding zit een aanwijzing dat het niet zozeer gaat om concrete, aanwijsbare misstappen en direct waarneembaar menselijk lijden, maar dat de staat van de mens bedoeld is. De mens te midden van de gebrokenheid van de schepping. In Jesaja is die gebrokenheid een beeld voor Israël in ballingschap.
Het unieke van Jesaja 53 is gelegen in het feit, dat hier beleden wordt dat de gang van de knecht door de diepte heen een opheffing van schuld en verdriet betekent: ‘door zijn striemen is er genezing voor ons’. Hierover kan alleen in grote verwondering gesproken worden. Elk ander spreken systematiseert de diepten van Gods intenties weg.
Het tweede unieke element van Jesaja 53 is het gegeven, dat de weg van de knecht niet eindigt in vergetelheid. Het graf is niet het einde van de weg van deze geslagene. Jesaja 53,10b-11a spreekt niet expliciet over het thema opstanding. Sleutelwoord in 10b-11a is het werkwoord ‘zien’: ‘Hij zal nageslacht zien’(10b); ‘Na de ellende van zijn bestaan zal hij zien’ (11a). Het werkwoord ‘zien’ duidt in deze context op het gegeven, dat ook de knecht ‘met eigen ogen’ zal aanschouwen dat het door God ingezette drama een voltooiing zal krijgen. Het gebruik van het zelfstandig naamwoord ‘nageslacht’ bevat een verwijzing naar de verhalen over de aartsvaders in het Boek Genesis en onderstreept de ernst van Gods belofte.
Wie die knecht is, blijft binnen Deutero-Jesaja een onopgelost raadsel.
Psalm 31
Op het eerste gezicht lijkt deze psalm een lappendeken. Allerlei typen teksten wisselen elkaar af. Klachten tot God en uitingen van vertrouwen lijken kriskras door elkaar te staan. Deze compositionele chaos lijkt mij echter opzettelijk. De lappendeken drukt de chaos uit in het bestaan van de dichter die heen en weer geslingerd wordt tussen angst en hoop.
Beide kanten worden in krachtige beelden neergezet. De dichter zit in de benauwdheid. ‘Van verdriet kwijnt mijn oog, mijn ziel en mijn ingewand’ (v. 10). Buren blijken niet betrouwbaar. De dichter ziet zichzelf wegglijden in de vergetelheid. ‘Vaatwerk in verval’ (v. 13). Vanuit die existentiële nood klinkt een vertwijfelde klacht: ‘Gij hebt mij toch niet prijsgegeven aan de hand van mijn vijand?’ (v. 9).
Ondanks alles is er bij de dichter vertrouwen op God. Hij weet zich opgenomen in de goddelijke bescherming: ‘Mijn tijden zijn in uw hand’ (v. 16). Dat vertrouwen verhindert echter niet de gedachte ook door God buitengesloten te zijn. Maar die gedachte zet de dichter opzij met een oproep tot lof: ‘Hebt de Heer lief al zijn getrouwen’ (v. 24).
In dit heen en weer zit een beweging die parallel gaat aan de beweging van verzet naar overgave.
Johannes 18,1–19,42: Jezus’ ontlediging
Ook het Evangelie naar de beschrijving van Johannes kent een lijdensgeschiedenis. Een exegetische bespreking van dit tekstgedeelte gaat het bestek van deze inleiding verre te boven. Men zou Johannes 18–19 kunnen herlezen vanuit een positie die verwant is aan de ‘wij’-figuur in Jesaja 53: ik ben met mijn schuld en mijn verdriet betrokken bij de gang van Jezus naar de diepte. Ook hier past een verwonderd zwijgen. Het meest indringend vind ik de scène in Getsemane (Joh. 18,1-11). Merkwaardigerwijs noemt Johannes de ‘olijfgaard’ niet met de naam die uit de andere evangeliën bekend is. Johannes gebruikt het Griekse woord, kèpos, ‘ommuurde tuin’, dat – hoewel niet hetzelfde woord als in Genesis 2,8 – toch terugverwijst naar de ommuurde tuin in Eden.Literatuur
R.E. Brown, The Death of the Messiah: from Gethsemane to the Grave: A Commentary on the Passion Narratives in the Four Gospels (2 vol.), New York 1994
Blenkinsopp, ‘The Sacrificial Life and Death of the Servant (Isaiah 52:13-53:12)’, Vetus Testamentum 66.1 (2016), 1-14
Elizabeth Lewis Hall, ‘Suffering in God's Presence: The Role of Lament in Transformation.’ Journal of Spiritual Formation and Soul Care 9.2 (2016): 219-232
J.A. Henriksen, and K.O. Sandnes, ‘The Vulnerable Human and the Absent God: The Stories about Gethsemane as a Possible Source for Theological Anthropology’, Kerygma und Dogma 64.3 (2018), 163-177
Preekvoorbeeld
Syrië, Jemen, Afghanistan, Getsemane… Wat een verschrikkelijke plaatsen. Plaatsen waar het kwade lijkt te zegevieren. Plaatsen waar de mensen in de hel leven. Waar men zich vervreemd voelt van troost, van geborgenheid, van God. Waar onschuldige mensen vermalen worden door de kaken van het conflict.
Dat lijkt ook zo te zijn bij Jezus in Getsemane. Hij is onschuldig. Hij heeft niemand kwaad berokkend. Zijn enige overtuiging die richting gaf aan zijn leven en handelen was de liefde voor God en de anderen. En net hij zal een wreed lot ondergaan.
Dat brengt hem in vertwijfeling. Nu voelt hij immers dat de consequenties van zijn liefde voor zijn medemensen en voor God onomkeerbaar zijn. Jezus voelt zich angstig en bedroefd. Maar toch blijft hij kracht putten uit zijn verbondenheid met God die hij blijft aanspreken met de woorden ‘mijn Vader’.
Hoe verschrikkelijk moet het zijn om te weten dat je gaat sterven en dat niemand echt solidair met je is. De leerlingen laten Jezus in de steek. Ze delen zijn lijden niet. Ze verdwijnen. En natuurlijk begrijpen wij hun menselijke reactie. Hoe zouden we zelf reageren wanneer we ons bedreigd voelen, wanneer we dreigen meegesleurd te worden in de afgrond van het lijden en de dood? Hoeveel eenvoudiger is het om onze ogen te sluiten voor het kruis waarop op ontelbare plaatsen in de wereld mensen lichamelijk of mentaal ter dood worden gebracht.
Toch is het lijdensverhaal van Jezus een oproep aan ons, christenen. Hij roept ons op om vol te houden. Om consequent je geloof, je engagement, je liefde voor elke mens in de samenleving en zeker de mensen die het meest gekwetst en geschopt worden, vol te houden.
En dat is soms heel moeilijk. De duisternis en de wanhoop voelen soms te overweldigend aan. Het licht lijkt soms ver weg. Maar zelfs op een dag als deze, op een dag waarin lijden centraal staat, spreken we van een ‘goede’ Vrijdag. Het is een goede Vrijdag omdat achter het leed, achter het kruis, achter de martelingen, het licht van Pasen reeds gloort. Het kwaad zal niet het laatste woord hebben. De dood, het lijden van mensen is niet het eindpunt. Er is een nieuw begin mogelijk. Na zijn dood zal Jezus zich weer ontfermen over zijn leerlingen. Hij zal hen sterken en de moed opnieuw laten opnemen om toch door te gaan en de boodschap van solidariteit en liefde te verspreiden. In de moeilijkste momenten van zijn leven werd Jezus door de leerlingen in de steek gelaten. Maar later nam Jezus de draad van hun gemeenschappelijke verhaal weer op.
Dat is een troostende gedachte. Want heel vaak zullen we ook boos en vertwijfeld van Jezus, van God en van hun boodschap weglopen. We voelen vaak terecht alleen woede, pijn en vertwijfeling.
Maar weet dat Jezus en God nooit iemand definitief laten vallen. Onze namen staan geschreven in de palm van Gods hand. En die hand blijft altijd naar ons uitgestoken. Laat dat op deze goede Vrijdag een boodschap voor ons zijn: dat we onze ogen nooit sluiten voor hen die in de hel leven: daklozen, vluchtelingen, alle mensen die gekwetst en vermalen worden in onze samenleving. En mogen we dankzij ons geloof de kracht vinden om consequent de boodschap van liefde en solidariteit te beleven en te belijden.
inleiding prof. dr. Bob Becking;
preekvoorbeeld drs. Eric Joris
20 april 2019
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
De viering van de Goede Week is hét hoogtepunt van de liturgiekalender. De Paaswake met daarna de Paaszondag is de glansrijke vervulling van verlangend uitzien naar Gods wonderlijk handelen. Wij belijden Jezus’ verrijzenis, wij getuigen van zijn opstanding; hernieuwen de doopbelofte. Dit belijden en getuigen is een zaak van geloof. Geloof is iets anders dan enkel zakelijke kennis op grond van feiten. Het is de dimensie van verstaan, van zien vanuit hopen, verlangen en gevoel voor perspectief. Dus altijd grensoverstijgend. Die beleving zit in ons en is aldus reëel en realistisch. Deze visie en geloofshouding is de dragende kracht van heel de bijbelse traditie en van het Joodse volk. Aansluitend daarop is het ook de basis voor de christelijke geloofsgemeenschap, de kerk. Binnen dit brede perspectief gelden gedachten als: ‘Het lege graf werd ruimte van de verrezen Christus’.
Voor het verstaan van de teksten en voor de verkondiging is het goed om aan de volgende elementen aandacht te geven:
- De hier bovengenoemde geloofshouding. Genesis 22: het verhaal van het offer van Isaak is in de Joodse traditie een ‘opstandings’-verhaal, redding uit dood, perspectief van leven.
- ‘De derde dag’, deze in de Bijbel tientallen malen genoemde tijdsaanduiding komt vooral voor bij bijzondere openbaringen zoals bijvoorbeeld in Exodus 19,11vv, speciaal bij de openbaring op de berg Horeb. En Hosea 6,1 ‘Op de derde dag doet Hij ons opstaan en wij leven’.
- In gebeden is meerdere malen sprake van ‘Heer van alle sterven en leven’, onder andere 1 Samuël 2,6. Daar klinkt de dynamiek door van ‘duisternis naar licht’, waarin alle leven wordt meegenomen naar toekomst en wat ook duidt op bovengenoemd geloofsperspectief.
- Een stellige uitspraak in deze is: ‘Ik dood en maak levend’ (Deut. 32,39).
- Men heeft het gevoel van (geloof in) opstanding, zoals blijkt in antwoord op Jezus’ vraag: ‘wie vinden jullie dat Ik ben?’ Men antwoordt: Johannes de Doper, Elia of een van de oude profeten ( Luc. 9,7-9 en 9,18-22). Men verbindt het heden met het verleden, een hiernamaals. Ook is sprake van zulk een persoonlijk perspectief in bijvoorbeeld Psalm 16,10; 42,2v; 104,29v en Jesaja 55,11.
- Over ‘tenhemelopneming’ wordt ons verteld in het verhaal van Elia in 2 Koningen 2.
- Over het graf van Mozes wordt na diens heengaan niet gesproken. Afwezig blijft hij in de beleving wel aanwezig. In het verhaal van de verheerlijking op de berg Tabor zijn zij beiden aanwezig. Er wordt gesproken over Jezus’ exodus; daarna volgt een lijdensaankondiging en aankondiging van opstanding op ‘de derde dag’.
- De aankondigingen van het lijden van de Mensenzoon en zijn opstanding, zoals in de evangeliën genoemd, getuigen van Jezus’ geloofshouding en gelovig perspectief.
Genesis 1,1–2,2
Dit rijke poëtische verhaal is getuigenis van geloof: alle leven is uit God en in Gods hand.De Allerhoogste handelt vanuit de dynamiek ‘van duisternis naar licht’, ‘zo werd het avond en morgen’. Steeds een nieuwe dag. Het hoogtepunt is de schepping van de mens ‘naar Zijn beeld en gelijkenis’. De mens (man en vrouw) staat aan de zijde van God in zorg om al het geschapene, geroepen tot het goede en de behartiging daarvan in recht en gerechtigheid. De mensheid is geroepen om Gods wil te volbrengen. Zijn wil wordt later expliciet kenbaar gemaakt in de zeven noachitische geboden en na de Exodus in de openbaring van de Tien Woorden. De proclamatie van de Schepping is naar zijn kern de proclamatie over de mens, zoals bedoeld door de Eeuwige.
In het verhaal is hiermee verweven de tijds- en plaats-aanduiding: namelijk de mens in het ritme van nacht naar dag; zijn plaats te midden van bomen planten en dieren. Dus wij zijn deel van de Schepping. Je ontvangt het leven van God (het is niet je bezit) in een roeping tot verantwoordelijkheid. Psalm 104 spreekt ervan als een mooie wandeling in het geheel van de schepping met alle kleur en fleur en de krachten in de kosmos. We kunnen ook denken aan Psalm 8 over dat ‘wonder van mens zijn’. De Paaswake neemt ons mee in het grote geheel van Gods wonderwerken. Die positieve en dynamische kijk moeten we willen behouden. Dat maakt ons bescheiden en doet ons (milieu-) bewust leven binnen de ons gestelde grenzen van tijd en plaats in het besef, dat deze gave ons geschonken wordt uit zijn liefde. En dat met een grensoverschrijdende opdracht en doel: herscheppen, vernieuwen.
Exodus 14,15–15,1
We worden meegenomen in het reddend gebeuren voor het Godsvolk. De slavernij in Egypte was meer en meer een ‘niet leven’ geworden met uitroeiing van het volk door de ‘macht’, de farao. Een nieuw begin is noodzakelijk, om letterlijk de weg vrij te maken voor de toekomst. Uittocht uit de wereld van ‘machtigen’ om eigen leven en opdracht te kunnen waar maken. Er is grote blijdschap over die bevrijdende uittocht, die echter tegelijk het begin wordt van een moeilijke weg door tijden en plaatsen, waar telkens sprake zal zijn van ‘sterven en leven’. Maar bovenal klinkt in dit verhaal: God handelt. Het is een godswonder wat ons overkomt. Daarmee begint de grote uitdaging om met God mee te gaan, om zijn wegen te leren kennen. Tegenover onrecht en het kleineren van mensen zal het moeten gaan om gerechtigheid. Steeds zal het volk ervaren dat dit een proces wordt door lijden en tegenslag heen. Zoals al het geschapene kenmerken heeft van dit proces van ‘sterven en leven’, zo zal het ook gaan op weg van de mens. Voortgang zal mogelijk blijven door vertrouwen op de Allerhoogste.
Lucas 24,1-12
‘Waarom zoekt ge de levende onder de doden?’ Dit klinkt met een stelligheid en gedrevenheid die voortkomt uit dat diepe geloofsbesef. Leven gaat door ondanks tegenslag, ondanks lijden en sterven. ‘Hij is niet hier, Hij is verrezen’. Deze boodschap, tegelijk een overtuiging, wordt verankerd in de woorden van Jezus’ lijdensaankondigingen en de aankondiging van verrijzen. Bij Lucas is een belangrijk signaal de herhaalde verwijzing naar Galilea. De meeste leerlingen komen daar vandaan. Jezus is daar de prediking over het Koninkrijk van God begonnen door zijn inzet voor de blijde boodschap over wat recht en goed is. De ‘mannen van Galilea’ zullen de evangelisten worden, want vanuit wie en hoe Jezus was, en hoe hij sprak en deed, hoe hij geloofde in de God van ‘levenden en niet van doden’, konden zij getuigen worden van zijn nieuwe leven. De gevoelige betrokkenheid op de Lijdende, de Gestorvene, wordt beleefd door de vrouwen. Zij komen het gebod van de zorg om de gestorvenen, ‘de doden begraven’ volbrengen op ‘de derde dag’. De leerlingen echter zijn nog verbijsterd en onthutst. Reactie: ‘beuzelpraat; niet te geloven’. De Mensenzoon als de lijdende Messias was voor hen het einde van hun perspectief. Die geslotenheid moest doorbroken worden ‘opdat blinden zouden zien en doven zouden horen’. Lucas benadrukt: dit alles gebeurt ‘volgens de Schriften’. In vers 13 vangt dan ook het Emmaüsverhaal aan, waarin de Schriften worden toegelicht. Zijn woord en teken doet die leerlingen zien en beleven: Hij is aanwezig.
Romeinen 6,3-11: Paulus’ ‘nabeschouwing’ met het perspectief op de nieuwe mens
Paulus wordt getroffen door het licht van de verrezen Heer en ziet alle leven en doen in het licht van deze ‘nieuwe mens’. De Gekruisigde heeft door Gods handelen (Ps. 118) de dood doorstaan. Het kruis is daarmee de plek van opstanding en heerlijkheid, de ‘boom des levens’. Door de doop zijn wij deelgenoot in zijn lijden en verrijzen. Wij worden geroepen tot dat nieuwe leven; namelijk te zijn ‘als dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus’. Waar zo wordt geleefd en gehandeld in recht en gerechtigheid, voltrekt zich het proces van het groeiende Rijk Gods, waartoe Jezus Christus in de wereld is gekomen. Een proces dat voortgang moet vinden door onze gelovige inzet, dat ons leven en denken voortaan toekomstgericht zal zijn op basis van het verleden en ook het huidig en toekomstig handelen van God.
Pasen vieren is Uittocht beleven voor en ten dienste van heel de wereld. Zijn wij bereid tot die opdracht en de Schepping te stuwen naar haar vervulling? Laat Pasen de vreugde en kracht zijn daartoe, dan wordt het steeds ‘avond en morgen, een nieuwe dag’. Opstanding, nieuwe schepping, ‘zijn blijvende aanwezigheid’ is perspectief met kracht van leven nu en in de toekomst.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 75-86
Preekvoorbeeld
Dadelijk gaan we het water wijden voor de doop en wij hernieuwen onze doopbeloften. Daarin beloven wij ons te verzetten tegen het kwaad, ons toe te wijden aan de dienst van God en van de naaste – en wij belijden ons geloof. In deze wereld, in onze wereld zoals hij er soms uitziet met alle nacht, met alle dood, met alle wanhoop is Pasen vieren op zich al een geloofsbelijdenis. Wij gaan staan in een oud verhaal, waarin de lezingen ons meevoeren, niet naar een afgesloten en voorbij verleden, maar naar een tocht en een gemeenschap waarin wij nu deelnemers zijn. Een tocht van hoop tegen alle wanhoop in. Een tocht ten leven tegen alle dood in. Een tocht van vrede en recht tegen alle oorlog en onrecht in. Geen bitsige tocht, maar een tocht van vreugde, een blijde boodschap voor de mensen van zijn welbehagen, voor armen en treurenden, voor vredemakers en zoekers naar gerechtigheid, voor vervolgden omwille van die gerechtigheid.
De aanvang van de paashymne die we hoorden, bevestigt ons in die vreugde: ‘Aan allen die hier aanwezig zijt en aan heel de wereld die op verlossing wacht verkondig ik de blijde boodschap van Gods goedheid en Gods trouw: Jezus is de Heer, het licht dat schijnt in de duisternis. Wees blij en verheug u.’ Die vreugde hebben we uitgezongen in het gloria, het Eer aan God in de hoge – of in een andere acclamatie bij de nieuwe paaskaars, die de levende Heer in ons midden verbeeldt.
Overal ter wereld worden in deze nacht kinderen en volwassenen gedoopt. Niet omdat zij in sprookjes geloven of in heldenverhalen, waarin de held altijd aan het langste eind trekt. Maar omdat zij in Jezus geloven, die helemaal niet als een held op het kruis is gestorven, die wel levende getuige is geworden van Gods liefde en trouw. Paulus beschrijft onze doop als onze doortocht, onze deelname aan de doortocht van Christus, aan zijn kruis en opstanding. De doop zet ons dwars op een leven van zonde, een leven zonder liefde. Wie zich laat dopen, moet zichzelf beschouwen ‘als dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus’.
Wie gedoopt is, gaat staan in het oude verhaal, waarin God de chaos schept tot een wereld voor mensen, waarin het goed is om te leven. Hij gaat mee uit het slavenhuis van Egypte naar het land van belofte. Zonder te weten wat hem of haar onderweg nog allemaal te wachten kan staan aan honger en dorst, aan vallen en opstaan. Hij drinkt aan de bron van levend water, eet van het levende brood. En deelt met wie honger en dorst heeft. Dat is de weg die ons gegeven is en die we zelf ook in onze tijd altijd opnieuw moeten banen of open houden. Want het is in geen enkele tijd van de geschiedenis en in geen enkele tijd van ons eigen leven een vanzelfsprekende weg. De levende Heer volgen in zijn opstanding is ook altijd de opstand van de liefde tegen haat, duisternis en dood.
Altijd opnieuw dreigt een te zware steen ons leven af te sluiten van het licht. Hier vernieuwen wij ons geloof dat deze steen is weggerold, dat we met Christus mogen staan in de tuin van Pasen. En door onze tranen heen spreekt hij ons aan, niet om hem in onze greep te houden, maar om op weg te gaan hem achterna.
Voor het hernieuwen van onze doopbelofte steken wij onze kleine kaars aan aan de paaskaars, symbool van de verrezen Heer. In het evangelie hoorden we de eerste reactie van de apostelen als de vrouwen hen kwamen berichten: ‘beuzelpraat’. Het is nog altijd een zeer actuele reactie van veel tijdgenoten en misschien wel van onszelf. In bijna alle latere verschijningsverhalen komt er twijfel ter sprake. Denk aan Tomas. Ons geloof belijden, die kaars aansteken aan de paaskaars, in het licht gaan staan dat hij brengt, blijft een daad van geloof en een daad van protest, een daad van opstand, niet tegen twijfel of onzekerheid, maar tegen liefdeloosheid en doemdenken.
Deze paasnachtviering is bij uitstek een gemeenschapsgebeuren en de geloofsbelijdenis is de geloofsbelijdenis van de lokale kerk die wij hier zijn. Maar elk heeft ook zijn eigen kaars: het is tegelijk een persoonlijk gebeuren. Als we als kind gedoopt zijn, was dit een geschenk van onze ouders. Nu, en met heel onze persoonlijke geschiedenis erbij, zijn we uitgenodigd om zelf schenker van licht en hoop te worden, om zo goed als we dat kunnen zout te zijn in deze wereld, levensbrood voor wie op zijn honger zit. Zo zijn we mensen naar zijn beeld en gelijkenis.
Diep in de nacht heeft Hij verlossing gebracht,
Heeft Hij ons licht aangeheven.
Het licht van het begin.
Dit is de dag die de Heer heeft gemaakt en gegeven.
inleiding drs. Frans Zwarts; preekvoorbeeld D. De Rycke ofm
21 april 2019
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
In Caesarea houdt Petrus een tamelijk lange preek, die Cornelius en de zijnen voorbereidt op de doop, waardoor de eerste heidenen in de kerk worden opgenomen. Hij vertelt over het optreden van Jezus in Galilea, Judea en Jeruzalem. In de doop die Johannes preekte werd Jezus gezalfd met heilige Geest en met kracht. Hij ging weldoende rond en genas allen die onder het kwaad (de duivel) gebukt gingen. Toch werd hij als een misdadiger aan het kruis geslagen en vermoord. Maar God stond achter Jezus. Hij heeft hem op de derde dag doen opstaan en doen verschijnen aan zijn leerlingen, die hij de opdracht gaf te prediken dat hij door God werd aangesteld als rechter over levenden en doden, een verwijzing naar de wederkomst van Jezus de mensenzoon, op het einde der tijden. Iedereen die in Jezus gelooft, verkrijgt vergiffenis van zonden.
Psalm 118
Deze dankpsalm, waaruit een zestal verzen werden geselecteerd, past wonderwel op Paasdag. De bidder dankt en looft God omdat hij hem redde uit de nood. God hield hem in leven en heeft zijn gebed verhoord. De steen die de bouwlieden hebben afgekeurd is hoeksteen geworden. Een verhaal over een individuele ervaring wordt in deze psalm veralgemeend en kan met Pasen terecht op Christus worden toegepast.
Kolossenzen 3,1-4
Omdat we door het geloof in Christus totaal andere mensen zijn geworden, moeten we zinnen op het hemelse, niet op het aardse. We zijn immers gestorven aan de machten van deze wereld (uitvoerig beschreven in hoofdstuk 2), die door Christus werden overwonnen. Voortaan leven we samen met hem op een verborgen wijze in God. Bij de wederkomst, wanneer Christus verschijnt, zullen we samen met hem verschijnen in heerlijkheid.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Johannes 20,1-9
Op vrijdag werd Jezus terechtgesteld en begraven. Op zondagmorgen gaat Maria Magdalena naar het graf. Alleen. Het is nog donker zegt Johannes, terwijl Marcus zegt dat de zon juist opgekomen is. Duisternis wijst in het vierde evangelie op de afwezigheid van Jezus (zo ook in 6,17). Waarom zij naar het graf gaat wordt niet vermeld. Daarom ontbreekt ook de vraag wie de steen voor het graf zal wegrollen, die we in Marcus 16,3 wél vinden. Johannes zegt alleen dat Maria ziet dat de steen is weggerold. Zij concludeert daaruit dat het lichaam weggehaald werd en – blijkbaar zonder in het graf te kijken – loopt zij snel naar Petrus en naar de leerling die Jezus liefhad om dit te melden. Deze twee lopen snel naar het graf, waar de geliefde leerling het eerst aankomt. Hij buigt zich voorover en ziet de linnen doeken liggen, maar gaat niet het graf binnen. Petrus die na hem komt gaat de grafkamer wél binnen; hij ziet de linnen doeken liggen en op een andere plaats ook de doek die Jezus’ hoofd bedekte, apart opgerold. De ordelijke manier waarop de doeken in het graf liggen wijst erop dat het niet om een brutale grafschennis of een lijkenroof kan gaan, zoals Maria aanvankelijk vreesde, want als het lijk gestolen was zouden ook de doeken verdwenen zijn. Na Petrus gaat ook de andere leerling het graf binnen. Hij ziet en gelooft. Met dit geloof kan hier alleen het geloof in de verrijzenis bedoeld zijn.
In vers 9 wordt gezegd dat zij uit de Schrift nog niet begrepen hadden dat Jezus uit de dood moest opstaan. Als ze de Schrift wel beter gekend zouden hebben, hadden ze niet eens naar het graf hoeven gaan om overtuigd te worden. Het zien van ‘tekens’, in dit geval het lege graf, wordt hier sterk gerelativeerd. Verderop zal dit nog sterker gebeuren in het verhaal over de verschijning van Jezus aan Tomas: Zalig die niet zien en toch geloven (20,28). Niet wat je ziet is belangrijk, maar wat je niet ziet, tenzij met de ogen van het geloof. Wat het oog kan zien of wat de hand van Tomas kan betasten is niet meer dan een verwijzing of een teken. Niet het lege graf of het fysieke lichaam van de verrezen Jezus is het object van het echte verrijzenisgeloof, maar het geloof dat hij door God verheerlijkt werd, in het gelijk werd gesteld en nu voor altijd en onbeperkt in God mag leven. Dat moeten we geloven, zelfs zonder gezien te hebben. Zien om te geloven was het privilegie van de eerste geloofsgetuigen. De evangelist Johannes lijkt dit voorrecht noodzakelijk te achten zolang de heilige Geest nog niet was uitgestort en zij de Schrift nog niet volledig begrepen hadden.
Belangrijk in dit paasverhaal is natuurlijk ook de wedloop van de twee leerlingen naar het graf. De liefde van en voor de Heer doet de geliefde leerling sneller lopen en daarom ook sneller zien en geloven. Hetzelfde gebeurt in het verschijningsverhaal aan het meer van Tiberias (Joh. 21,7): ook daar is het de geliefde leerling die de Heer het eerst herkent voordat Petrus dit doet. Volgens Rudolf Bultmann zou Petrus de Jodenchristenen en de geliefde leerling de heidenchristenen vertegenwoordigen. De eerste christengemeente bestond uit Joden. Daarna komen ook heidenen tot geloof, zoals we hoorden in de eerste lezing. Maar omdat zij later tot geloof kwamen, mogen zij niet worden achtergesteld of als minderwaardig worden beschouwd. Beiden geloven immers in dezelfde levende Heer, ja de bereidheid om te geloven is misschien nog groter bij de heidenen dan bij de Joden, want de geliefde leerling loopt sneller dan Petrus. Toch laat hij Petrus voorgaan in het graf. Waarschijnlijk wil de evangelist op die manier zeggen dat men ook in zijn gemeente het centrale leiderschap van Petrus erkent. Gezag en liefde zijn geen rivalen van elkaar. In de opbouw van de kerk, die het lichaam van de verrezen Christus is, moet men eendrachtig samenwerken, iedereen met zijn eigen charisma’s en talenten.
Als wij vandaag geloven dat Jezus verrezen is doen wij dat op grond van de Schriften. In het Nieuwe Testament is geen enkel getuigenis zo eenstemmig als dat van Jezus’ verrijzenis. Alleen al het feit dat er een Nieuw Testament bestaat, is een argument voor Jezus’ verrijzenis. Voor dit geloof hebben de apostelen en duizenden na hen hun leven gegeven. Voor iets wat alleen maar illusie is, een wensdroom of een vooropgezet bedrog, doe je dat niet.
Steunend op de Schriften kunnen wij de verrijzenis van Jezus allereerst zien als Gods handteken(ing) onder zijn leven. Door hem uit de doden op te wekken stelt God Jezus uitdrukkelijk in het gelijk. Hij kiest openlijk partij voor hem, tegen diegenen die hem ter dood hebben gebracht. Hoewel hij bij de mensen scheen te mislukken, zegt God ‘ja!’ tegen zijn verkondiging en zijn optreden. Jezus’ boodschap is de goede boodschap, waar God zelf achter staat. Hij is de Messias, de mens naar Gods hart, die model staat voor het mens-zijn van alle tijden. De verrijzenis van Jezus is ook Gods correctieteken. In de verrijzenis wordt iets gecorrigeerd, iets rechtgetrokken. Lijden en dood hebben niet het laatste woord. De steen die verworpen werd is hoeksteen geworden. Wie zich zoals Jezus geheel geeft doet dit nooit tevergeefs. Voor christenen bestaan er geen wegen meer die absurd doodlopen, aangezien zij voortaan mogen geloven dat ook het absurde zelf (lijden en dood) een weg kan worden naar een nieuwe toekomst, hier op aarde reeds en zeker over de dood heen.
Ten slotte is Jezus’ verrijzenis ook Gods voorteken. Omdat Jezus verrezen is zullen ook wij verrijzen. Meer nog. Nu op aarde reeds kunnen we genieten van het nieuwe of eeuwige leven dat dankzij Jezus mogelijk wordt. Ons leven is nu reeds samen met Jezus verborgen in God en eens zullen we samen met hem verschijnen in luister en heerlijkheid (tweede lezing).
Dat mogen wij geloven. Daar staat Pasen borg voor.
Preekvoorbeeld
Opstaan waaruit?
Gisterenavond hebben we met de Paaswake de opstanding van Jezus Christus uit de dood gevierd. We hoorden het hele verhaal erover: over de levensgeschiedenis van Israël, de kinderen van Abraham, het volk dat door God was uitgekozen om, verlost uit elke vorm van slavernij, voor alle andere volken als een levenslicht te zijn. We hoorden: dat verhaal was al begonnen toen alles nog beginnen moest en het is in Jezus’ opstanding uit al wat dood is ten volle aan het licht gekomen. Niet als een soort eindpunt, maar als een nieuw beginpunt: het moet ook in en door ons verteld worden, in levenden lijve. Het hart van ons geloof. ‘Als Christus niet verrezen is, is ons geloof leeg, niets, want hij is opgestaan als eerste van ons allen, en ook ons leven is met zijn opstandingsleven in God verborgen’ (1 Kor. 15,14-19; Kol. 1,18; 3,1-4).
We verlangen ernaar om dat verhaal tot ons te laten doordringen, opdat het gaat spreken in de oren van ons hart, en wij ‘niet meer de evangelietekst horen maar degene die ons het evangelie gegeven heeft, zodat wij geen boekje van papier meer nodig hebben, noch de stem van de voorlezer of de predikant, omdat wij de stem horen van het Woord van God’ (St. Augustinus, Tract. in Joh., XXII/2), en zullen geloven. Maar wat wil het zeggen: in dat grote verhaal geloven?
Mijn eigen ervaring is: geloven in de verrijzenis uit de dood doe je niet eens en voorgoed, en het heeft ook niet voornamelijk te maken met wat er gebeurt na je begrafenis. Het is een geloof dat met je leven mee in je moet groeien, je leven van winst en verlies, om daarin Jezus Christus te herkennen, de Verrezene. ‘Hij is verschenen’ zegt Paulus, ‘en hij zal opnieuw verschijnen’ (1 Kor. 15,5-8; Kol. 1,4), het graf is leeg. De vraag is daarom: zullen wij hem herkennen, en hoe dan? Eén ding is zeker: herkennen gaat geleidelijk, van kijken naar de buitenkant, zoals Maria Magdalena, tot verder willen zien, zoals Petrus, om het tenslotte te gaan in-zien, inzicht in de overeenkomst tussen wat je in je leven ziet en het grote verhaal dat zegt dat ‘God een God van levenden is (Luc. 20,38) en dat een leven dat uit liefde wordt gegeven bewaard blijft bij hem.
Als je alle verschijningsverhalen goed leest, valt op dat de Verrezene heel discreet verschijnt, hij wekt enkel op tot geloven. Want geloven onderstelt altijd vrijheid. Ik noem: een onbekende tuinman dient zich aan; er is een toevallige medereiziger; er staat iemand aan de oever die vraagt: ‘Hebben jullie iets voor bij het eten?’ Want hij verschijnt in steeds weer andere gedaanten (Mar.16, 2) en dus steeds op een andere manier. De leerlingen die gewend zijn aan een leven dat dood is zien hem niet, ze herkennen hem pas gaandeweg: aan het breken van het brood, (Luc. 25,15), doordat ze zich met naam en toenaam aangesproken voelen, (Joh. 20,15), of doordat ze hem herkennen aan de nederigheid van een vuurtje met wat vis erop (Joh. 21,4v). Steeds is er van de kant van de leerlingen aarzeling, twijfel, schrik, onbegrip en ongeloof (Mat. 28,17; Mar. 6,8.14; Luc. 24,11.37). En steeds gaat het om geloof en liefde, want geloven is: kijken met liefdevolle ogen, met een liefde en een geloof die in de leerlingen worden opgewekt doordat er door Jezus heen iets zichtbaar wordt van Gods menselijkheid in mensen.
Kijken we dan met een open oog naar ons eigen leven. Veel in ons is versteend, gekruisigd, levenloos, begraven, dood. Je kunt dood zijn zonder dat je daar erg in hebt en slapen terwijl je denkt dat je wakker bent. Vóór we uiteindelijk doodgaan, kunnen we op heel veel manieren al gedeeltelijk gestorven zijn, kunnen stukken van ons leven afsterven, kunnen we onszelf begraven hebben. Je kunt verbitterd zijn geraakt door bepaalde gebeurtenissen, met een verbittering die gestold is tot wrok: iets gaat er dan in je dood. Je kunt diep teleurgesteld of gekwetst zijn door mensen, je komt er niet overheen, je kunt niet vergeven: dan sterft er iets af in jezelf. Je wilt niet oud zijn en met een rollator lopen, je verzet je daartegen en gaat met je rug naar je leven staan. Je laat mensen links liggen omdat ze ‘raar’ zijn, lastig, psychisch gestoord of erg in de war, niet zoals jij denkt dat ‘normale’ mensen behoren te zijn. Je durft met niemand te delen wat er in je leeft aan verlangens, behoeften, wanhoop of verdriet, en langzaamaan ben je aan het sterven. En vult u zelf maar aan, uit uw eigen levenservaring.
Verrijzen uit de dood is: dag na dag en steeds weer opnieuw ermee beginnen om uit zulke situaties op te staan. Hoe? Je begint al op te staan als je het aandurft om die verbittering onder ogen te zien en bij een vertrouwd iemand uit te spreken, zodat je de weg inslaat naar verzoening met jezelf. Om daarna helemaal op te staan en naar de mensen die jou teleurgesteld of gekwetst hebben te gaan, om het uit te spreken en in ieder geval zelf verzoening te zoeken. Je kunt gaan proberen je angst voor de dood onder ogen te zien, een angst die je verstopt door niet oud of krakkemikkig te willen zijn, en gaan bidden dat de nacht van de angst dragelijk zal mogen zijn. Altijd gaat het om opengaan, naar binnen bij jezelf, en naar buiten naar anderen toe. Je moet het durven: liefde en vertrouwen het laten winnen van wantrouwen en apathie. Je moet het durven: gemeenschap zoeken, zelf opstaan uit de grote en kleine graven waarin je jezelf begraven hebt en zo anderen uitnodigen om hetzelfde te doen. En eerst en vooral: je moet erin durven geloven dat de weg die Jezus is gegaan de waarheid is, en het daarom erop wagen.
Ik zeg niet dat dit altijd gemakkelijk zal gaan. Sterven is en blijft sterven, het heeft alles te maken met loslaten, en loslaten is het moeilijkste dat er is. Heel onze aardse mens verzet zich daartegen, die aardse mens die wil vasthouden en niets verliezen. Maar denk aan het woord van Jezus: ‘Als je niets durft loslaten, zal je alles verliezen’ (Mat. 10,39). We zijn en blijven aardse mensen, mensen die moeten leven in weer en wind, in goede en kwade dagen, mensen die kunnen worden overvallen door van alles en nog wat, door somberheid, door de gemeenheid van anderen, de vermoeidheid van de oude dag, door ziekte, en door nog veel en veel meer. We moeten het daarom kunnen uithouden, geduld hebben en ondanks dat alles blijven geloven, verrijzenisgeloof: elke dag is nieuw, niets is onherroepelijk, niets onvergeeflijk, als je het maar waagt om open te gaan en op te staan.
Kijken we niet achterom, maar beginnen we ermee. Beginnen we weer opnieuw wanneer we met beginnen zijn opgehouden: opstaan uit wat in ons en tussen ons dood is. Het verlangen om ermee te beginnen, hoe miniem ook, is genoeg. Want als we verlangen om ermee te beginnen, blaast de Verrezene zelf al zijn levensadem over ons heen. Amen.
inleiding dr. Sylvester Lamberigts; preekvoorbeeld André Zegveld
28 april 2019
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,12-16; Ps. 118; Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; Joh. 20,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Hoe ging het na Pasen eigenlijk verder met de volgelingen van Jezus? De lezingen in de Paastijd geven ons een eerste antwoord op die vraag, om te beginnen vandaag op Beloken Pasen (‘beloken’ = afgesloten; het woord ‘luiken’ gaat er nog in schuil). In de lezing uit de Handelingen staat de typering van het leven in de jonge gemeente centraal, terwijl de evangelielezing met de verschijning van Jezus aan de leerlingen in Jeruzalem eigenlijk nog sterk gekleurd is door de euforie van Pasen.
Handelingen 5,12-16 – Het leven van de jonge gemeente
In het eerste deel van het boek Handelingen komen enkele resumerende beschrijvingen voor die op pakkende wijze de situatie in de jonge gemeente beschrijven en waarin iets gezegd wordt over de vruchtbare verkondiging en de snelle groei. Eigenlijk zijn het korte samenvattingen die bedoeld zijn als overgang naar een volgende gebeurtenis. Soms betreft het slechts een enkel vers zoals bijvoorbeeld in 1,14 of in 5,42 maar in tenminste drie gevallen is de beschrijving iets uitvoeriger: naast 2,42-47 ook nog in 4,32-35 en hier dus in 5,12-16.
De berichtgeving in deze teksten heeft voor een belangrijk deel betrekking op de dagelijkse gang van zaken in de gemeente. Bepaalde elementen komen ook steeds weer terug: vooral de werking van het woord van God (of: van de Heer) en informatie over de toenemende expansie van de gemeente.
Het samenvattende bericht dat nu aan de orde is begint kort en krachtig met de vermelding dat het handelen van de apostelen het nodige teweeg brengt. Daar wijzen de wondertekenen onder het volk op. Verder wordt melding gemaakt van een grote eensgezindheid en van de geregelde samenkomsten op een bepaalde plek in de tempel (denk aan Joh. 10,23-42). De groei van de beweging (er is ook een zekere toestroom uit de steden rondom Jeruzalem) wordt nu in verband gebracht met het feit dat kwetsbaren, zieken en mensen in de ban van onreine geesten wél varen bij de ontmoeting met de apostelen. Kortom: dit is het beeld van een beweging met een onmiskenbare aantrekkingskracht.
Psalm 118 – Het werk van de Heer
Begin en einde van Psalm 118 (bijzonder dierbaar voor de kerkhervormer Maarten Luther vanwege het sprekende getuigenis dat God zegeviert over menselijke machtsaanspraken) staan in het teken van de dankzegging: het loven van de Heer om zijn eeuwige genade en trouw. Tussen begin en einde getuigt de psalmist van zijn geloof in de machtige werken die God verricht heeft. Voor hem staat het besef centraal dat het behouden leven toegeschreven moet worden aan het daadwerkelijk ingrijpen van de Heer zelf (v. 17).
De psalm is zodoende een zegelied na het doorstaan van een kritieke ervaring. Het is mogelijk dat er oorspronkelijk een verband bestaat met een ritueel waarbij de overwinning van een davidische koning op zijn tegenstanders herdacht en gevierd werd (jaarlijks feest van de troonsbestijging?) De psalmist is dan de koning die zijn vertrouwen in de Heer onder woorden brengt.
Apokalyps 1,9-11a.12v.17vv – Overwinning op de dood
De lezing uit het boek Openbaring beschrijft hoe Johannes op het eiland Patmos de opdracht ontvangt om alles op te schrijven wat hij ziet en nog zal zien (1,11.19) met de bedoeling om het bekend te maken aan de zeven gemeenten, die in het weggelaten vers 11b met name genoemd worden. Het is passend om dit fragment aan het begin van de Paastijd te lezen vanwege de verwijzing naar de overwinning op de dood door de stem die tot Johannes spreekt en die zichzelf bekend maakt met een ‘Ik ben’-uitspraak in vers 17.
Johannes 20,19-31 – Verkondiging en tekenen
Zoals bekend heeft het Johannesevangelie een dubbel slot. Hoofdstuk 21 is duidelijk later toegevoegd, het maakte als zodanig geen deel uit van de oorspronkelijke tekst. Het evangelie eindigde met het vers waarin nog eens tot uitdrukking gebracht wordt wat de intentie is van heel het evangelie: opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam (20,31). Hier staat duidelijk het kerygma (verkondiging) centraal, zoals dat trouwens ook opgaat voor de andere evangeliën. Het is niet toevallig dat in 20,30 sprake is van vele andere semeia (tekenen) die Jezus verricht heeft, want bij Johannes zijn het juist de tekenen die een duidelijke indicatie vormen voor een goed begrip van Jezus Christus. Zo is in 2,11 sprake van het begin van de tekenen bij de bruiloft te Kana in Galilea. Het teken-karakter van de verschijning aan de leerlingen, inclusief Tomas, mag ons eigenlijk niet meer ontgaan met de opmerking over deze ‘vele andere tekenen’, het verwijzend karakter komt meer centraal te staan. De werkelijkheid áchter de vertelde historie vraagt om de aandacht.
Door de kracht van de Geest
In tegenstelling tot Lucas (in zijn Evangelie en in de Handelingen) laat de evangelist Johannes Pasen en Pinksteren op dezelfde dag vallen. Bij Lucas wordt de Geest pas op de vijftigste dag ná Pasen geschonken (Hand. 2,1). Bij Johannes vindt de eerste verschijning van Jezus aan zijn leerlingen plaats op de avond van de eerste dag der week, dat is de dag van de opstanding. Dan ontvangen zij van hem ook de heilige Geest nadat hij over hen geademd had, wat een duidelijke verwijzing is naar Genesis 2,7 (God blaast de mens de levensadem in de neus). Het ontvangen van de heilige Geest wordt aansluitend in verband gebracht met de ‘sleutelmacht’ van de apostelen: zij ontvangen de volmacht om zonden te vergeven. De latere kerkelijke traditie heeft in dit vers een aanknopingspunt gevonden voor het sacrament van boete en verzoening. In Johannes 1 wordt reeds een verband gelegd tussen het wegnemen van de zonden der wereld (v. 29) en het ‘dopen met heilige Geest’ (v. 31).
Een week later...
De volgende verschijning na acht dagen (20,26) staat in het perspectief van de ontmoeting van Jezus met Tomas, omdat hij er op die avond van de eerste dag niet bij geweest was. Naar de reden van zijn absentie kunnen we slechts gissen, maar misschien is zijn afwezigheid ook wel te duiden als een kleine daad van verzet tegen de angstgevoelens (20,19) die het leven van de leerlingen zo beheerste. Tomas wilde er blijkbaar niet aan toegeven. Hij wordt hier Didymus genoemd, meestal weergegeven met ‘tweeling’ of in ieder geval iets met twee. In het evangelie komt hij naar voren als een dubbelzinnige, een mens in tweespalt. Hij verkeert hier ogenschijnlijk in dubio waar hij openlijk zijn twijfels uitspreekt over de beweringen van de andere leerlingen: ‘We hebben de Heer gezien’. Tomas is te kenschetsen als een man met tenminste twee gezichten. In een spontane opwelling wilde hij Jezus zijn adhesie betuigen met de uitroep: ‘Laten wij ook maar gaan, dan kunnen we samen met Hem sterven (11,16). Een grotere vastberadenheid kan men zich nauwelijks voorstellen. Maar hier ontmoeten we een heel andere kant van dezelfde Tomas, waar hij de twijfel in zichzelf durft toe te laten. Het is zijn alter ego en in plaats van hem te stigmatiseren als ‘de ongelovige’ mogen we hem wel dankbaar zijn voor de moed die hij toonde om zijn twijfels en zijn aanvechtingen uit te spreken. Want daardoor kan hij ook een identificatiefiguur zijn. Het is minstens opmerkelijk dat dit verhaal niet gecensureerd in de Bijbel voorkomt maar dat het er staat zoals het er staat – met twijfel en al.
Zoals Jezus de leerlingen bij zijn eerste verschijning geen verwijt maakt over hun gedrag – dat zij ‘schitterden door afwezigheid’ toen hij de weg van het lijden moest gaan – zo maakt hij nu acht dagen later ook Tomas geen hard verwijt. Uiteindelijk komt deze Tomas tot een indrukwekkende geloofsbelijdenis: Mijn Heer en mijn God! Jezus wendt zijn oorspronkelijk onvermogen tot geloof aan om zich over het hoofd van Tomas uit te spreken over allen die tot geloof kunnen komen zónder dat de zintuigen eerst het overtuigend bewijs van de waarheid geleverd hebben. Niet zien en tóch geloven – dáár gaat het Jezus blijkbaar om. Wij verkeren zoveel eeuwen later feitelijk in dezelfde positie...
Preekvoorbeeld
De schaduw van Petrus – daarover ging het in een van de lezingen, en die woorden bleven bij me haken. De mensen legden hun zieken langs de weg waar de leerlingen van Jezus zouden langskomen, want ze dachten dat het al zou helpen als de schaduw van Petrus over hen heen zou glijden. Zo ging dat, als we het boek Handelingen mogen geloven, in de eerste weken en maanden na de kruisdood van Jezus.
Op Goede Vrijdag was Jezus aan het kruis gestorven, met Pasen was hij levend aan zijn leerlingen verschenen, en hij bleef verschijnen, her en der, veertig dagen lang, zegt de schrijver van het boek Handelingen. Op dag veertig verscheen hij als degene die naar de hemel gaat, en tien dagen later, op het Wekenfeest, raakten de leerlingen vervuld van zijn Geest. Vanaf dat moment waren de leerlingen als het ware de belichaming van Jezus. Ze raakten mensen aan zoals hij het had gedaan, heilzaam en vol van genade. Daar is de kerk uit voortgekomen en dat moeten we ons steeds weer te binnen brengen, dat zó de kerk bedoeld is. Daarvoor zijn we hier op dit ogenblik samen, en daarvoor gaan we straks uiteen, de nieuwe week in: als doorgevers van de aanraking van Jezus, heilzaam en vol van genade.
De schaduw van Petrus – die woorden roepen bij mij toch ook de andere kant op: de schaduwzijde, de donkere kant van Petrus en de andere leerlingen. Dat ze nergens te bekennen waren toen Jezus werd gekruisigd. Dat ze van hun grote woorden niets hadden waargemaakt. In de week voor Goede Vrijdag hadden ze nog met elkaar overhoop gelegen over wie van hen de belangrijkste was. Als Jezus koning zou worden, wie zouden dan de ereplaatsen krijgen links en rechts van hem – dat soort kwesties. En Petrus wist o zo zeker dat hij zijn heer nooit zou verloochenen. Al zou het hem zijn leven kosten.
Ze worden ons dus niet gepresenteerd als het meest betrouwbare team, die apostelen. Niet echt een solide firma. Dat is een kant van de kerk waar we maar het beste eerlijk over kunnen zijn. We doen soms moeilijk over dingen waarvan je denkt: zijn er geen belangrijkere dingen om je druk over te maken? En we moeten vaststellen dat de kerk, en wijzelf het soms zomaar laten afweten. Dat we op momenten waarop het er op aan komt, nergens te bekennen zijn. Dat is ook de schaduw van Petrus, en misschien staat die haan op de kerktoren er ook wel om ons dááraan te herinneren. Waar was je dan toen het nodig was?
Ik probeer me voor te stellen hoe die leerlingen van Jezus daar op die eerste Paasdag bij elkaar zitten. Het gerucht gaat dat de Heer is opgestaan, het graf is leeg, de vrouwen hebben hem gezien. Wat moeten ze nu? Als het waar is, en hij komt straks zomaar hier binnenwandelen, wat moeten ze dan zeggen? Wat gaat hij tegen hén zeggen? Ze horen het al in gedachten: ‘Waar was je dan toen het nodig was?’ of ‘Waar bleven jullie nou met je grote mond?’ of ‘Stelletje lafbekken, wat valt me dat van jullie tegen!’
Ik kan me zomaar voorstellen dat ze graag nog wat bedenktijd hadden, dat ze helemáál niet op een verschijning zaten te wachten. Niet nu al. Want wat moet je zeggen? ‘Sorry’? De schaduw van de verloochening, de schaduw van Petrus hing zwaar over dat zaaltje. Ik vind het niet zo raar dat Tomas er niet bij was. De spanning, het zelfverwijt, de radeloze onmacht – dat houd je toch niet uit?
En toen kwam de opgestane Heer en hij wenste hen vrede. Geen spoor van verwijt. Hij zegende hen, hij blies op hen, hij gunde hen zijn heilige Geest in de plaats van hun benauwde geest. Hij schiep een ruimte van vergeving waarin ze er mochten zijn. En hij gaf hun de dienst van de vergeving mee. Met de waarschuwing erbij: ‘Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven.’ Dat laatste moet wel een waarschuwing zijn: als je mensen niet vergeeft, blijven ze met hun schuld rondlopen. Dat is waarom Jezus met vergeving die ruimte is binnengekomen: om zijn leerlingen te bevrijden uit die gevangenis van zelfverwijt en schuldgevoel. Dat is wat ze straks, na Pinksteren, moeten gaan doorgeven. Niet de theorie maar de praktijk: vrede brengen, vergeving ademen.
De schaduw van Petrus – dat is dus niet meer de schaduw van zijn verraad. Petrus is aangeraakt met vergeving, hij is helemaal volgelopen met de vrede en genade van God. Zelfs zijn schaduw ademt vrede en goedheid.
Ze zullen er die volle veertig dagen wel voor nodig gehad hebben, om langzaam te ontdooien. Om van geslagen honden bevrijde mensen te worden. Om rechtop te staan als geliefde kinderen van God, in plaats van krom te gaan onder hun eigen mislukking. Maar die verandering, dat is waarvoor Jezus verschenen is, dat is het werk van God in mensen. Dat is wat we elkaar gunnen en wat de kerk geroepen is te belichamen. Hier nu we samenzijn en straks als we uiteengaan.
inleiding drs. Harry Tacken;
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
Homiletische hulplijnen 77
Aistèsis
Historici lezen de Bijbel of andere oud-oosterse bronnen na op data die verder kunnen helpen om een toenmalige werkelijkheid te reconstrueren. Dat is een hachelijke onderneming, want zulke teksten zijn dikwijls onvoldoende draagkrachtig om er onomstotelijk historische conclusies op te baseren. Het is veelal tendensliteratuur. De personages die erin figureren, geven zich doorgaans niet te kennen naar wat zij gezegd en gedaan hebben, maar naar wat zij gezien hun statuur wel gezegd moeten hebben of naar de daden die zij gezien hun naam en faam wel moeten hebben verricht.
Klassieke biografieën – de evangelies en het boek Handelingen maken deel uit van dat genre – lenen zich niet voor een lezing die allereerst nieuwsgierig is naar wat er achter de verhalen ligt, alsof deze verhalen een bepaalde gebeurtenis of een specifieke stand van zaken zouden representeren. Dat doen ze doorgaans niet of op een ontoegankelijke wijze. De factchecker komt bedrogen uit. Evangelies maken iets zichtbaar wat zonder deze verhalen niet gezien, niet gehoord, niet geweten zou zijn. Waar het om gaat, ligt niet áchter het verhaal (het beschrevene) maar ín het verhaal (het geschrevene).
Evangelieverhalen vragen om een esthetische lezing. Esthetisch niet in de zin van: om het mooi, maar in de zin van: ze brengen aan het licht waar je buiten deze verhalen geen toegang toe hebt. Je kunt ook zeggen: het zijn poëtische verhalen (van poiein = maken, zichtbaar maken, publiek maken).
Bregje Hofstede zegt over haar roman Drift:
Wat fictie zo waardevol maakt, is dat het je in staat stelt om een waarheid te laten zien die je niet zou durven tonen als het non-fictie was. Fictie is geen manier van liegen, maar juist een manier om onder een vermomming een diepere waarheid aan het licht te brengen, een mythe, iets wat voor iedereen herkenbaar is. (Trouw,18 oktober 2018)
In dit citaat is tweemaal sprake van aistèsis: ‘om een waarheid te laten zien’, ‘om een diepere waarheid aan het licht te brengen’. Ik leg er de vinger op dat de hier ook tweemaal aangeroepen waarheid ter wille van de waarheid grenst aan fictie en mythe.
Het is ter wille van de waarheid dat een preek zich zo lang mogelijk laat voeden door het geschrevene, de heilige Schrift, en niet voortijdig afhaakt en oversteekt naar het beschrevene, de bijbelse geschiedenis, de leerstellingen, ‘heilsfeiten’, ‘geloofswaarheden’. Die zijn immers niet op een andere wijze toegankelijk dan via deze literatuur. In het weefsel van de woorden krijgen ze betekenis. De ‘feiten’ spreken niet voor zich. Ze openen zich pas van binnen uit voor wie leest, voorleest, luistert. ‘Feiten’ suggereren ogen; waarheid, althans deze gekwalificeerde waarheid, klimt via onze oren naar binnen.
Dit lezen heet: exegese, bibliodrama, lectoraat, liturgie. Het vraagt om toegewijde lezers en hoorders, die hopen en bidden dat het mysterie dat in deze woorden schuilgaat, zich in zijn eigenheid te kennen geeft aan wie erbij aanklopt. Dat kan lang duren, het mysterie doet niet meteen open. Toen Thomas Naastepad gevraagd werd naar het geloof dat hij beleed, bracht hij dat op formule met: ‘De Bijbel is een mooi boek.’
drs. Klaas Touwen