- Versie
- Downloaden 192
- Bestandsgrootte 560.33 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
Nummer 1 – 91ste jaargang 2019 – januari/februari
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
Redactionale, H. Janssen ofm
1 januari 2019 H. Maria, Moeder van God
inleiding dr. J.C.M. Holman svd; preekvoorbeeld zr. A Holleboom osc
6 januari 2019 Openbaring des Heren
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld ds. N.J. Pronk
13 januari 2019 Doop van de Heer
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
17 januari 2019 Dag van het jodendom aan de vooravond van de Week van Gebed
voor de Eenheid van Kerken en Christenen
overweging drs. K. Touwen
20 januari 2019 Tweede zondag door het jaar
inleiding prof. dr. R. Zuurmond; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
27 januari 2019 Derde zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
3 februari 2019 Vierde zondag door het jaar
inleiding drs. Th.A.F.M. van Adrichem; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
10 februari 2019 Vijfde zondag door het jaar
inleiding prof. dr. K. Spronk; preekvoorbeeld prof. dr. E. Henau
17 februari 2019 Zesde zondag door het jaar
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes; preekvoorbeeld drs. J.C.A.M Sevenhoven
24 februari 2019 Zevende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
Homiletische hulplijnen 76 drs. K. Touwen
Redactionale
Toen ik nog bij jullie was, heb ik tegen jullie gezegd
dat alles wat in de Thora van Mozes, bij de Profeten
en in de Psalmen over mij geschreven staat
in vervulling moest gaan.
Daarop maakte hij hun verstand ontvankelijk
voor het begrijpen van de Schriften.
Hij zei tegen hen:
‘Er staat geschreven
dat de messias zal lijden en sterven,
maar dat hij op de derde dag zal opstaan uit de dood,
en dat in zijn naam alle volken opgeroepen zullen worden
om tot inkeer te komen, opdat hun zonden worden vergeven.
Jullie zullen hiervan getuigenis afleggen,
te beginnen in Jeruzalem.
(Lucas 24,44-48; vgl. 24,25-27; 16,29-31).
De Heer is onze reisgenoot,
Hij die ons zijn gezelschap bood
en sprekend over kruis en graf
geduldig tekst en uitleg gaf.
Zo valt een lange weg ons licht,
de schrift opent een vergezicht
en brengt verdwaalden dicht bij huis,
verloren zonen komen thuis.
De avond daalt, blijf bij ons Heer!
Hij zet zich aan de tafel neer
en breekt het brood en schenkt de wijn,
die gast, het moet de gastheer zijn!
(Jaap Zijlstra, Van harte brengen wij U lof; Liedboek 646)
Hemelse Vader, met eerbied noemen wij uw Naam.
Altijd zijt Gij met ons op weg,
en dichter dan wij durven dromen, zijt Gij bij ons
wanneer uw Zoon ons samenbrengt rond deze tafel,
waar wij uw liefde vieren met brood en beker wijn.
Zoals eens op weg naar Emmaüs
ontsluit Hij nu voor ons de Schrift
en wij herkennen Hem bij het breken van het brood.
(Eucharistisch gebed XII B).
Geachte lezers en lezeressen van
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING – digitaal,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de eenennegentigste, wens ik u, namens de redactie, een zalig en gezegend 2019 toe.
Tijdschrift voor Verkondiging is nu vier jaar digitaal en is door iedereen – gratis – te downloaden of uit te printen. Van deze service wordt tot onze vreugde zeer veel gebruik gemaakt.
De besturen van de Nederlandse en de Vlaamse Minderbroeders Franciscanen maken dit mogelijk en hopen met dit project nog lange tijd onze diensten te kunnen blijven aanbieden voor een eigentijdse verkondiging en daarmee een eigen franciscaanse bijdrage te leveren aan de kerk in met name Nederland en Vlaanderen.
Elke maand wordt de website bij de tijd gebracht, zodat de bijdragen ruim één maand voor de desbetreffende zon- en feestdagen beschikbaar zijn. De website wordt ondersteund door een nieuwsbrief, met reminders van deze verversingen en eventueel ander nieuws. Wie graag deze nieuwsbrief ontvangt kan zijn/haar e-mailadres opgeven bij: aanmelden voor updates (de knop helemaal bovenaan).
Op de eerste zondag van de Advent (2 december 2018) is het huidige C-jaar liturgisch al begonnen. Aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften laten wij ons vooral door de evangelist Lucas wegwijs maken (vgl. Hand. 8,30vv). Door te luisteren naar Mozes en de Profeten en het bidden van de Psalmen (Luc. 24,44) kunnen wij tot omkeer komen en ontdekken dat in Jezus van Nazaret, een rechtvaardige, een profeet krachtig in daad en woord, de messias, aan het licht komt.
Moge zijn Geest ons inspireren bij het ontsluiten van de Schriften. Hopelijk breken wij het woord zo voor elkaar dat heden het Schriftwoord tot zegen van de hoorders opnieuw in vervulling gaat (Luc. 4,21).
De opzet van ons oecumenisch tijdschrift blijft dezelfde: exegetische inleidingen, preekvoorbeelden en bijzondere bijdragen voor zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar, en homiletische hulplijnen.
De Themaboeken met inleidingen op de Tweede Schriftlezingen, die vanaf 2009 zijn verschenen, zijn via de boekhandel verkrijgbaar.
In dit Lucasjaar kunnen onderstaande boeken ook goede diensten bewijzen:
Bij het Oude Testament
R. Bos, Wij hebben gehoord dat God met u is. Zoetermeer 2004
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013
Henk Janssen ofm, ‘Het lezen van de Heilige Schrift: een vreugdevol ambacht’, in: Benedictijns Tijdschrift 2016/4
W. Veen, Doe dit en je zal leven, Gorinchem 2018
Bij de Antwoordpsalmen
G. Bremer, Laat mij maar zingen. Psalmen na geschreven, Berne 2018
G. Swüste, Altijd hetzelfde lied. 150 psalmen bewerkt en toegelicht, Vught 2015
Bij de Tweede lezingen
H. Janssen & K. Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 20162
In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven brieven. Exegese en Preken, Vught 2015
Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven. Exegese en Preken, Vught 2017
Bij het Evangelie
H. Bedel (red.), Verbonden door het boek, Averbode 2011
J. Hulshof, Zondag aan de rivier. Stilstaan bij evangelieteksten, Baarn 2018
C. ter Linden, Bijbelse miniaturen, Amsterdam/Antwerpen 2018
J. Smit, Het verhaal van Lucas. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch 2011
H. Welzen, Tasten naar het geheim. 62 oefeningen in Bijbelse spiritualiteit, Heeswijk 2016
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor uw bijdragen. Suggesties ter verbetering van TvV zijn van harte welkom.
De redactie hoopt ook dit jaar weer met exegetische inleidingen, preekvoorbeelden, homiletische hulplijnen en bijzondere bijdragen aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap (vgl. Tim. 3,14-17).
De redactie hoopt dat steeds meer mensen van onze website gebruik maken. De exegetische inleidingen zijn immers ook zeer geschikt om te gebruiken in bijbelgroepen en in leerhuizen.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik toe van ons digitaal tijdschrift en van onze themaboeken, in uw omgang met de Schrift en in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm,
hoofdredacteur
Arnhem, JONAS, Sint Maarten 2018
Vrijwillige bijdragen zijn welkom op
NL 52 ABNA 0416244181 t.n.v. de Nederlandse Provincie van de Orde der Minderbroeders Den Bosch, o.v.v. TvV
Bij voorbaat hartelijke dank.
1 januari 2019
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21
Inleiding
Numeri 6,22-27
Het is vandaag Nieuwjaar. Maar dat wist u al. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog besloot de Spaanse landvoogd Requesens (1528-1576) in 1575 dat het nieuwe jaar officieel op 1 januari begint. Dát wist u waarschijnlijk niet. Sedert 1721 vroeg de kerk op deze dag bovendien aandacht voor ‘de naam van Jezus’. Dit feest is intussen naar 3 januari verplaatst. Het werd blijkbaar een beetje te druk op Nieuwjaarsdag. Sinds 1967 is dit immers ook nog ‘de wereldvrededag’. Daar kwam in 1968 het feest van Maria, ‘de Moeder van God’ bij. Dit heeft liturgisch het hoofdaccent gekregen. De Duitse term Gottesgebährerin geeft de officiële kerkelijke titel van Maria, in het Grieks theotókos,in het Latijn Dei genitrix (concilie van Efeze in 431), exacter weer dan ‘Moeder van God’. In Engelstalige publicaties zie ik steeds vaker Mother of God Incarnate (‘Moeder van de Mensgeworden God’).
Christenen plegen op Nieuwjaar te zeggen: ‘Aan Gods zegen is alles gelegen’. In de context van ‘zegenen’ gebruikt het Oude Testament de uitdrukking ‘Gods naam op iemand leggen’. ‘Zo zullen zij (de priesters) mijn naam op de Israëlieten leggen, en Ik (God) zal hen zegenen’ (Num. 6,27). Dit is een ‘synthetisch parallellisme’ waarin God en mens voorbeeldig samenwerken. Die naam van God is in het Oude Verbond ‘Jahweh’. In het Nieuwe Testament speelt de specifieke naam ‘Jezus’ een bijzondere rol.
Met zijn blote voeten op heilige grond, onder aan de berg Sinai/Horeb (de berg van God) bij het brandende braambos, vraagt Mozes naar de naam van God. Dan nóemt God zijn naam: ‘Ik zal er zijn’ (Ex. 3,14). God tilt zichzelf uit boven de menigte goden van het veelgodendom van die tijd. In het Oude Nabije Oosten, het ontstaansmilieu van de heilige Schrift , dient een persoonsnaam niet alleen om iemand van anderen te onderscheiden. De naam drukt van de drager zijn wezen uit, zijn levenstaak en ook wel zijn aanwezigheid. De naam fungeert als een soort dubbelganger. Soms heeft de naam een geheimzinnige kracht. Dat wat géén naam heeft, bestaat niet. Een Babylonisch scheppingsverhaal zegt dat ‘hemel en aarde nog geen naam hadden’ om uit te drukken dat er nog niets bestond. Als je de naam van iemand kent, kun je invloed op die persoon uitoefenen. In Egypte houden de goden daarom hun eigenlijke naam geheim om niet lastig gevallen te worden.
‘Ik ben die ik ben’ staat er in de oudere, traditionele bijbelvertalingen. Deskundigen zijn er intussen achter dat je beter kunt vertalen: ‘Ik ben die er zijn zal’ (nbv). Het gaat hier niet om een absoluut ‘zijn’, een ‘zijn’ zonder meer. Dus geen esse subsistens, geen ens a se, die de scholastieke filosofie en theologie ons te geloven voorhielden. Zo iets kent de Hebreeuwse Bijbel niet. Het ‘zijn’ betekent daar altijd een ‘betrókken zijn’, een ‘relationeel zijn’. De naam van God wijst naar zijn betrokkenheid op ons mensen.
God zegt dóór zijn naam: ‘Ik wás er ten bate van Abraham en Isaak en Jakob. Ik bén er ook voor jou Mozes en voor jouw onderdrukte volk, en Ik zál er zijn voor alle nog komende generaties van mensen’.
De herhaling van een werkwoord, in dit geval ‘zijn’, drukt in het Hebreeuwse taaleigen grote stelligheid, zekerheid uit. Tegelijk kan die herhaling in het Hebreeuwse idioom vaagheid, een ontwijking van een duidelijk antwoord inhouden. Samenvattend betekent de naam van God: ‘Ik zal héél zeker mét je zijn, maar ik zeg niet hóe, wáár of wannéér’. ‘Jahweh’ is van ‘Ik zal er zijn’ de derde persoon: ‘Hij zal héél zeker met je zijn, maar hij zegt niet hoe, waar of wanneer’.
Ik denk dat God in de priesterzegen van Numeri 6,27 optreedt als ‘Zon van Gerechtigheid’. Let vooral op: ‘licht van zijn gelaat’,’doen schijnen over u’, ‘zijn gelaat over u verheffen (als een dageraad)’. De vertaling ‘toewenden’ van nbv is een vrijere weergave. Ik vermoed dat hier de zogeheten ‘solaire’ kant van Jahweh ‘aan het licht komt’. Na de zonnewende op 21 december, nu de dagen langer worden, de zon meer licht gaat verspreiden, nadat we door het Kerstfeest de geboorte van Jezus, ‘de Dageraad uit de hoogte‘ (Luc. 1,78), ‘de Zon van Gerechtigheid’ (Mal. 4,2) gevierd hebben, spreekt de liturgie een zegen over ons uit met de woorden van deze aloude priesterzegen.
De archeoloog Gabriël Barkay ontdekte in 1959 in een serie van negen grotten van een begraafplaats op de westelijke helling van het dal van de zonen van Hinnom (Ketef Hinnom), ten westen van Jeruzalem twee zilveren plaquettes uit de zevende eeuw vóór Christus, waarop gedeeltelijk de tekst uit Numeri 6,27 te zien is. Zij blijken de oudste citaten uit het Oude Testament die ooit gevonden zijn. De woorden van deze zegen deden niet alleen dienst in de eredienst, maar blijkbaar ook in het dagelijks leven.
Galaten 4,4-7
Sint Paulus vult de ruimte die Jezus ons gebracht heeft, concreet in. Paulus wijst daartoe uitdrukkelijk naar de aardse geboorte van de Heer die wij nog eens dunnetjes vieren op deze feestdag van Maria Moeder van God. Naast de goddelijke oorsprong van Jezus zet Paulus diens menselijke afkomst: ‘geboren uit een vrouw’. De Galaten en andere lezers weten natuurlijk goed dat hiermee Maria bedoeld is. Dit is wel de zuinigst denkbare formulering van een mariologie die de geschiedenis van het christendom kent. Het gevolg van dit uitdrukkelijk vermeld moederschap is dat Jezus als echte Jood onderworpen is aan de Wet. Eeuwenlang gold de stelregel: je bent een ware Jood als je moeder Joods is. Je vader kan immers altijd een oncontroleerbare heidense ‘toevalstreffer’ geweest zijn.
Hoewel: Jacob Nathan de Leeuwe, arts en rabbijn, ziet hier kans voor een ontwikkeling. In een interview zegt hij: ‘Maar tegenwoordig kun je vaderschap óók bewijzen… Dus ben ik met medestanders bezig om dat te veranderen, maar dat kost tijd en moeite en ontmoet ook tegenstand’ (Kerk & Israël Onderweg, 19/4 (juni 2018) blz. 5). Juist wat die Joodse Wet betreft, is Jezus gezonden om ons vrij te kopen van die intussen misvormd geraakte Wet. Dat wil zeggen van datgene wat de wettische praktijk van sommige Schriftgeleerden en Farizeeën ervan gemaakt hadden. Jezus poetst die aanslibsels van de Wet weg en zet de juiste accenten. De Wet wordt zo de Wet van de vrijheid van de kinderen van God.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 2,16-21
God noemt vandaag opnieuw zijn naam door de naam van een kind. Een kind dat de naam ‘Jezus’ krijgt. Jezus, in het Hebreeuws Yehôšu’a, betekent ‘jhwh redt’ oftewel ‘hij zal er zijn redt’. Nog preciezer ‘hij zal er zijn geeft ruimte’, oftewel: ‘doet in de ruimte leven’, als je het Hebreeuws hier heel letterlijk weergeeft. Vergelijk: Eduxit me in latitudinem… ‘en gaf mij de ruimte’, aldus Psalm 18,20 (nbv). Deze naam is een belofte en een opdracht voor het kind Jezus dat deze naam krijgt. God maakt ons vrij, zegent en beschermt ons daartoe dóór Jezus. Zijn naam staat daar garant voor.
De ontmoeting met het kind Jezus raakte de herders ten diepste. Zij golden destijds als het uitschot van de maatschappij. Door dit contact met Jezus keerden zij als andere mensen naar hun dagelijkse werkelijkheid terug. ‘De herders gingen terug, terwijl ze God loofden en prezen om alles wat ze gehoord en gezien hadden, precies zoals het hun was gezegd’ (Luc. 2,20). Ze maakten een nieuw begin. Ze staken hun blijdschap om de geboorte van hun Verlosser, Jezus, niet onder stoelen of banken. Ze vertelden erover aan wie het maar horen wilde. Dit uitschot van de maatschappij had echt ‘Goed Nieuws’ te melden aan de gezeten burgerij die op de herders placht neer te zien. De herders zijn op hun manier geloofsverkondigers pur sang geworden.
Intussen: ‘bewaarde Maria al deze woorden in haar hart en bleef er over nadenken’ (Luc. 2,19). Zij vormt in haar stilzwijgen een contrastbeeld met de jubelende herders.
Maria zégt niet wat zij denkt, wat zij voelt, ze zegt het nóg niet. Zij overwéégt wat haar overkomen is in haar hart. Zij is contemplatief, meditatief bezig.
Dertig jaar later, als zij meer van haar zoon begrepen heeft, wordt zij actief in zijn dienst. Maria heeft intussen begrepen dat haar zoon ‘in de dingen van zijn Vader moest zijn’ (Luc. 2,49). Tijdens de bruiloft van Kana zal zij tegen de bedienden zéggen: ‘Doet alles wat Hij, Jezus, u zeggen zal’ (Joh. 2,5). Contemplatie en actie horen bij elkaar in het leven van Maria.
Preekvoorbeeld
‘Alles van waarde is weerloos’, dicht Lucebert. Een waar woord als we kijken naar onze kinderen. Onze kinderen zijn onze kostbaarste schatten, maar ook onze grootste zorg. Ze zijn onze toekomst, ze zetten ons leven voort en nemen op den duur het stokje over. Ze doen een beroep op onze zorg en aandacht, ze hebben onze bescherming en begeleiding nodig om te kunnen opgroeien tot volwassen mensen. En niemand kijkt niet naar ze om, als ze gevaarlijk spel spelen en het erop aan komt. Kinderen zijn van ons allemaal.
Wanneer het mis gaat, schokt dat dan ook de hele samenleving. We rouwen massaal om kinderen die worden geschept in het verkeer of slachtoffer zijn van een huiselijk drama. En hoe groot is de publieke verontwaardiging niet als aan het licht komt dat kinderen seksueel misbruikt worden of als kindslaven te werk worden gesteld in plantages of fabrieken?
Vandaag, op de achtste dag van Kerstmis, zoomt de liturgie in op Maria en Jozef en hun pasgeboren zoon in de voerbak. Hij is onderweg geboren, nog maar een week oud, en toch zijn er al veel hooggestemde woorden over hem uitgesproken: door Gabriël, de engel van de aankondiging, over zijn wonderlijke geboorte; door Elisabet, die haar nicht Maria bij haar komst begroet als ‘de moeder van mijn Heer'; door Zacharias, die over Johannes de Doper profeteert als ‘zijn wegbereider’; door de engelen uit den hoge die ’s nachts de herders in het veld verkondigen dat hun ‘Redder’ is geboren, ‘de Messias, de Heer’. De herders haastten zich daarop naar Betlehem om het met eigen ogen te zien. Bij het kind in de voerbak aangekomen vertelden ze alles wat hun over dit kind gezegd was. Dansend en zingend van Gods heerlijkheid keerden ze ten slotte terug naar hun schapen.
En Maria en Jozef? Zij vormen met het kind het stille midden van het opgetogen evangelietafereel van vandaag. Over Jozef vertelt het evangelie niets, alleen dat hij daar met Maria was. Van Maria zegt de evangelist dat zij alles wat zij gehoord had in haar hart bewaarde en erover nadacht. Zij hebben niets anders te doen dan zorgzaam en liefdevol bij hun kind te waken. Te midden van alle ophef doen zij eenvoudig wat zij als gelovige joodse ouders te doen hebben: ze voltrekken aan hem de initiatieriten van het verbond tussen God en zijn volk. Het staat er in een opvallend passieve formulering, als om te onderstrepen dat alles rond dit kind ook hen verre overstijgt: ‘Acht dagen later, toen de tijd gekomen was dat Hij besneden moest worden, kreeg Hij de naam Jezus, die door de engel was genoemd voordat Hij in de moederschoot werd ontvangen.’ Deze zoon is Maria en Jozef overkomen. Zijn oorsprong en zijn zending zijn voor hen een diep geheim. Maar ze zeggen en doen ‘ja’. Ze laten hem besnijden, op de veertigste dag brengen zij hem naar Jeruzalem om hem in de tempel op te dragen aan de Heer en als hij twaalf jaar oud is, keren zij daarheen terug om te vieren dat hij een echte ‘zoon der wet’ wordt. En steeds opnieuw vragen zij zich af: ‘Wat zal er worden van dit kind?’
Deze achtste dag van Kerstmis, de dag van Jezus’ besnijdenis en naamgeving, is voor ons ook nieuwjaarsdag, de eerste dag van het nieuwe jaar. We kijken vooruit en vragen ons af: ‘Wat zal er worden van dit jaar?’ Het is mooi dat op deze feestelijke eerste dag van het nieuwe jaar de zegen van Aäron en zijn zonen gelezen wordt, die zegen die bestaat in de glans van Gods aangezicht over ons en de vrede die in hem te vinden is. Wij vieren in deze blijde kersttijd dat God zijn gelaat naar ons keert in de geboorte van zijn Zoon en dat diens naam voor ons een zegen is: Jezus, God redt. Hij is Gods zegen over ons, niet alleen over ons in onze eigen kring, maar over ons wereldwijd. Mensen dichtbij, mensen ver weg, armen en rijken, wijzen en dwazen, vluchtelingen en ingezetenen, voor állen komt God menselijk in ons midden als onze Broeder en onze Redder. De volken, álle volken zullen Hem loven, de antwoordpsalm brengt die verbreding binnen. En hoe redt hij ons? Niet door ons alle gevaren en moeilijkheden uit handen te nemen, niet door ons het stuur uit handen te nemen. Maar wel door zijn Geest in ons hart te leggen, die ons vermurwt en beweegt om te roepen: ‘Abba, Vader!’ Wij zijn niet alleen, wij worden niet aan ons lot overgelaten, wij zijn kinderen van de ene Vader, verzameld rondom zijn Zoon, Jezus, de Heer.
En zou het voor God, onze Vader, ook niet zo zijn: mijn kinderen zijn mijn kostbaarste schatten, maar ook mijn grootste zorg? Laten wij ons als zijn kinderen gezegend weten in de glans van zijn gelaat en laten wij vervuld van dit geheim omwille van hem omzien naar elkaar, zoals Maria en Jozef omzagen naar de Zoon die hun was toevertrouwd.
Want alles van waarde is weerloos.
inleiding dr. Jan Holman svd
preekvoorbeeld zr. Angela Holleboom osc
6 januari 2019
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12
Inleiding
Epifanie
In de westerse kerk heeft Epifanie zich ontwikkeld tot een min of meer zelfstandig feest naast Kerstmis. In de oosterse kerken worden Kerstmis en Epifanie gevierd als één feest van de Heer die zich openbaart aan Israël en aan de volken waarvan ook de gedachtenis aan de Doop in de Jordaan en de Bruiloft van Kana deel zijn. Zoals in de westerse kerk het Romeinse feest van de Sol Invictus verchristelijkt werd door het Kerstfeest, is mogelijk het zelfstandige feest van Epifanie een verchristelijking van een groot feest ter ere van de god Dionysos of Bacchus.
Epifanie wordt vaak gezien als de verschijning van de Heer aan de heidenvolken. Hier baseert men zich op het feit dat de magiërs naar alle waarschijnlijkheid de Perzische godsdienst van Zoroaster beleden. De evangelietekst zelf spreekt met geen woord over heidenen, en zeker wil dit niet zeggen dat de heidenen wel en de Joden niet Jezus als Messias en eventueel Zoon van God hebben erkend.
Jesaja 60,1-6 – Vernieuwd Jeruzalem
Dit visioen van Jesaja uit de tijd van na de ballingschap heeft iets van een utopie. God brengt de Joodse ballingen uit Babylon terug naar Jeruzalem, van waar zij na de verwoesting door Nebukadnessar waren verdreven; een donkere bladzijde niet alleen in de geschiedenis van Gods volk, maar evenzeer voor Babylon en de volken. Nu wacht hen het herstel van de heilige stad. De tempel was reeds op bescheiden wijze weer in gebruik genomen, maar de volledige wederopbouw hangt af van de medewerking van vreemdelingen (60,10).
De profeet speelt daar al op vooruit. De uitnodiging om op te staan uit de vernedering en onderwerping is gericht tot Sion, voorgesteld als een vrouw (60,14). De auteur zingt van Gods heldere licht dat de duisternis verdrijft. En op het einde van het hoofdstuk verkondigt hij dat de zon nooit meer zal ondergaan en de maan nooit meer zal verbleken, omdat JHWH zelf voor altijd zijn licht zal geven (v. 20). De ballingen, zonen en dochters van vrouwe Sion, keren terug in een klimaat van vrede, veiligheid en vreugde. Jesaja ziet Jeruzalem als het bloeiende centrum van de wereld. Volken, koningen en handelskaravanen uit alle hoeken van de aarde worden met hun ongekende rijkdom door dat licht aangetrokken, en dat terwijl de stad nog grotendeels in puin ligt. En het meest grandioze is dat al die volken de roemrijke daden van Israëls God zullen verkondigen.
Efeziërs 3,2-3a.5-6 – Heil voor de heidenen
De beloften van het Eerste Testament waren op de eerste plaats gericht tot het volk Israël. Deze lezing vermeldt dat God die beloften in een veel bredere horizon ziet. Zijn heilsplan gaat niet alleen Israël aan, maar evenzeer de heidenen. Dit te ontdekken was voor Paulus als de onthulling van een mysterie. Gods plan is het om allen, dus ook de heidenen, te redden door middel van Jezus Christus. De Messias kan door niemand gemonopoliseerd worden; ook de gojim (niet-joden) worden uitgenodigd om als gelijkberechtigden deel uit te maken van Gods volk. Paulus is zo vol van deze ontdekking dat hij er van overtuigd is dat God hem zendt om daarvan onder de heidenen getuigenis af te leggen.
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Matteüs 2,1-12 – De magiërs uit het Oosten
De ‘Driekoningenvertelling’ van Matteüs lijkt op het eerste gezicht een sprookje: Magiërs uit het Oosten die in de volksoverlevering koningen zijn geworden, een reizende ster, een boze, bange koning en zijn hofhouding, kostbare geschenken voor een baby, een droom als waarschuwing, wat wil je nog meer in een sprookje. Maar Matteüs is geen sprookjesverteller en dus is het zaak om Dichtung und Wahrheit uit elkaar proberen te houden.
Om te beginnen met de magiërs. Het gaat hier waarschijnlijk om leden van een belangrijke priesterkaste, volgelingen van een Perzische profeet van de goede god. Evenals hun meester leggen zijn volgelingen zich toe op de strijd tegen de machten van het kwaad. Als zodanig zijn de magiërs in deze perikoop de tegenpolen van de priesters en magiërs van de Egyptische farao die ingezet werden tegen Mozes, Aäron en het volk der Hebreeën (vgl. Ex. 7,11v). In de evangelielezing van dit feest komt de parallel tussen Jezus en Mozes nog zo niet sterk naar voren, maar deze wordt duidelijker vanaf vers 13. Deze magiërs waren specialisten in de uitleg van dromen en van de sterrenwereld, waarin zij goddelijke of bovennatuurlijke aanwijzingen meenden te herkennen.
De ster die de magiërs zagen in het Oosten en die ze gevolgd waren tot in Jeruzalem is voor alles een goddelijke openbaring, en daarmee een teken van vreugde. Velen hebben getracht te achterhalen om welk ster of planeet het hier gaat. Echter, hier gaat het op de eerste plaats om een ster die aan de kant van de Dichtung staat, en dus een bijzondere symbolische betekenis heeft, en niet om een of ander onbekend natuurverschijnsel. Markant is dat die ster, bron van licht, verdwijnt wanneer de magiërs in Jeruzalem aankomen. In de stad die een plaats van licht zou moeten zijn heerst duisternis. Matteüs herhaalt dat wanneer hij vertelt over de dood van Jezus in Jeruzalem (Mat. 27,45). De ster verschijnt weer als de magiërs Jeruzalem verlaten.
Twee of drie koningen? Ofschoon de volkstraditie de magiërs tot koningen heeft gepromoveerd en hun aantal op drie heeft vastgesteld, vermeldt Matteüs slechts twee koningen: Herodes en Jezus. Bij Herodes aangekomen vragen de magiërs naar de pasgeboren ‘koning van de Joden’. Deze titel werd nooit gebruikt voor de davidische koningen. ‘Koning van de Joden’ was de titel die Herodes had ontvangen van de Romeinse senaat. De vraag van de magiërs om informatie over de koning der Joden betekende een hevige schok voor Herodes. Zoiets wijst op een mogelijke staatsgreep. En in andere gevallen van dergelijk gevaar maakte Herodes daar korte metten mee, zelfs als het om zijn eigen kinderen ging.
Later zal Matteüs de titel ‘Koning der Joden’ weer gebruiken in zijn passieverhaal: de Romeinse soldaten dreven de spot met Jezus als ware hij de koning der Joden en de Romeinse gouverneur Pilatus liet een bord aan het kruis bevestigen waarop stond ‘Jezus van Nazaret, koning van de Joden’. Voor de machthebbers was de plaats van zo’n koning der Joden niet een paleis in Jeruzalem, maar het kruis. Dat niet alleen Herodes schrok maar met hem heel Jeruzalem vertelt Matteüs om de priesters en oudsten, die later medeverantwoordelijk zullen zijn voor de dood van Jezus, te betrekken in de angst om een eventuele staatsgreep en het mogelijke verlies van hun eigen bevoorrechte positie.
Herodes vraagt zijn adviseurs om samen te komen en te trachten duidelijkheid te krijgen omtrent die eventuele troonpretendent. Hier nu gebruikt Matteüs het Griekse werkwoord synagoo (samenkomen) waarvan het woord synagoge is afgeleid. Hier echter wordt het woord gebruikt voor een meer beperkte bijeenkomst van die priesters en schriftgeleerden. In 26,3.57 gebruikt de evangelist hetzelfde werkwoord wanneer de hogepriesters, oudsten en schriftgeleerden bijeen komen om Jezus te (ver)oordelen.
De vraag van Herodes aan zijn adviseurs is, in zekere zin, curieus. De magiërs hadden gevraagd naar de koning der Joden, terwijl Herodes hier advies vraagt met betrekking tot de Messias. In die tijd doken er her en der messiaanse figuren op die door het volk soms als mogelijke koning beschouwd werden. Voor Herodes zijn die pseudokoning der Joden en de Messias gelijk en een reëel gevaar voor zijn troon. Het antwoord op de vraag van Herodes halen de deskundigen uit een mengcitaat van Micha 5,2 en 2 Samuël 5,2, zij het met een aanpassing door de evangelist: In Betlehem in Judea, want zo staat het geschreven bij de profeet: ‘En jij, Betlehem in het land van Juda, bent zeker niet de minste onder de leiders van Juda, want uit jou komt een leider voort die mijn volk Israël zal hoeden.’
In de tekst van Micha wordt Betlehem gelokaliseerd in de streek van Efrata, terwijl Matteüs schrijft over Betlehem in Judea, de naam van het prinsdom van waaruit Herodes langzaam zijn macht had uitgebreid. Juda is de bijbelse naam van het grondgebied van de afstammelingen van Juda, de zoon van Jakob, die zijn broer Jozef van de dood redde door hem aan de Ismaëlieten te verkopen (Gen. 37,26v).
Verder is er nog een ander verschil tussen Micha en Matteüs. Micha schrijft over alfej, vertaald als ‘duizenden’ of ‘geslachten’, terwijl Matteüs schrijft over ‘heersers’, in het Hebreeuws alufej. Het verschil in beide versies is mogelijk door de afwezigheid van klinkertekens in de Hebreeuwse tekst. Zo kan het Hebreeuwse woord ‘lfj op twee verschillende wijzen worden gelezen.
Ook spreekt Micha over ‘heersen’, terwijl Matteüs ‘hoeden’ gebruikt. Op deze wijze krijgt Jezus iets van de karaktertrekken van zijn verre voorvader, de herder-koning David, waarvan in 2 Samuël 5,2 gezegd wordt dat hij het volk Israël zal weiden.
Het verzoek van Herodes aan de magiërs is vreemd. Hij was onaangenaam geschokt bij de notitie over de koning van de Joden. Terwijl hij zegt hem te willen gaan aanbidden, is zijn eigenlijke intentie hem te vermoorden, maar dat vertelt de evangelist pas vanaf vers 13.
De geschenken aan het kind en zijn moeder zijn in de loop der geschiedenis vaak symbolisch uitgelegd, wat best de bedoeling van de auteur geweest kan zijn. Het gaat hier in elk geval om gaven die traditioneel aan de goden en de (goddelijke) koningen werden aangeboden.
Preekvoorbeeld
‘Zij vertrokken langs een andere weg naar hun land.’ Dat is het laatste dat we horen van de wijzen uit het Oosten. ‘Ze vertrokken’ en dan verdwijnen ze definitief van het toneel. Nooit meer, nergens komen we hen meer tegen in de Bijbel. Ja, wel in legenden, mythen en folklore. Maar dat is later, veel later; dan wordt aangenomen dat het er drie waren – waarschijnlijk omdat zij goud, wierook en mirre, drie geschenken, meebrachten. En later ook is aan hen een naam gegeven: Casper, Melchior en Baltazar, en is er een multicultureel gezelschap van gemaakt: een zwarte en twee witte wijzen; koningen zijn ze later geworden, vandaar de naam van het feest van vandaag: Driekoningen.
Prachtige figuren, waar je allerlei geheimzinnige theorieën op los kunt laten – ze kwamen uit het Oosten, en dat lijkt op mensen nu eenmaal een bepaalde aantrekkingskracht uit te oefenen.
In het evangelieverhaal van Matteüs is dat niet anders. Ze komen uit het Oosten – en ze komen door een ster. Dat zijn vreemde zaken, ook voor Matteüs, die toch nog meer dan de anderen een joods evangelie schrijft. Je door sterren laten leiden – het kon niet, en het kan nog niet natuurlijk – de toekomst ligt immers niet geborgen in het verloop van de sterren, ondanks alle rubrieken in de bladen die je altijd bij de kapper leest. Maar één keer mogen de sterren een aards gebeuren dienen. Deze ene, deze enige keer kan het wel: uit de natuur krijgen de magiërs voor één keer een aanwijzing over wat zich in de geschiedenis heeft afgespeeld – ze komen door een ster gestuurd – uit het Oosten.
Ze komen vanwege die ster. Dat lijkt voor ons toch nog gekker dan het in joodse, in oudtestamentische oren is: want in de beweging van die ster zie je ook iets terug van die vuurkolom in de woestijn, die aanwijsstok van de bevrijding die voor Israël onderweg uit Egypte, uit de onderdrukking weg, de verbinding tussen de hemel en de aarde vormt. De vuurkolom, die aangeeft wanneer te reizen en wanneer te rusten – waarheen te gaan: naar het beloofde land. Zo ging de vuurkolom, zo gaat de ster.
Die ster, dat licht, Jesaja spreekt er ook over: sta op en schitter, je licht is gekomen, duisternis bedekt dan wel de aarde, maar over jou schijnt de Heer – en ja ook: volken laten zich leiden door jouw licht, koningen door de glans van je schijnsel. Het bemoedigt Israël, dat terug uit de ballingschap van Babel, de puinhopen voor zich ziet van Jeruzalem dat helemaal opgebouwd moet worden. Het licht komt – de Heer zelf zal het licht geven. Die woorden van de profeet gebruikt Matteüs hier om z’n verhaal over die wijzen uit het Oosten te vertellen: dat wat de profeet heeft gezien, wordt ook hier en nu werkelijkheid bij het kind in de kribbe van Betlehem. De toekomst die Jesaja voor het volk ziet, dat licht dat God zelf doet schijnen in de duisternis, in het donker, dat wordt hier door Matteüs opgenomen: kijk, hier gebeurt het: licht in het donker; volken komen naar uw licht, de rijkdom van de volken naar u toe.
Maar met de ster alleen komen ze er niet; voor de definitieve bestemming, voor de uiteindelijke plaats is de ster niet genoeg. Daarvoor moeten de Schriften van Israël open. In Jeruzalem vragen ze het: waar is de pasgeboren koning, die geboren is. Duidelijk is: van de ster leren ze wel de tijd, maar niet de plaats op aarde. Daarvoor moeten de Schriften open.
Dan volgt een heel pijnlijk aspect in het verhaal, dat je er liever niet bij zou hebben. Want dat verhaal van de koningen is toch zo mooi, het spreekt zo aan. Voor ons, volgestopt met kerstromantiek, met kribjes in het stro, herdertjes daaromheen, het liefst in de sneeuw. Pijnlijk, want die aankondiging van die magiërs uit het Oosten van de geboorte van de nieuwe koning, die vraag naar de plek waar deze is geboren, blijkt de aanzet tot een grote confrontatie. Want in reactie op de vraag van de wijzen blijkt er één te zijn die beseft wat er op het spel staat: koning Herodes. Het blijkt het verhaal over twéé koningen te zijn: dat kind en Herodes. En deze laatste beseft: wanneer het waar is dat de koning der Joden door de volken gezocht en gehuldigd wordt, dan is zijn troon in gevaar, dat is een aanval op zijn macht.
Die moet afgewend. Herodes roept alle geleerden bijeen en legt hun de vraag voor waar de Christus, waar de Messias is geboren. Opmerkelijk: Herodes, juist hij noemt het kind als eerste ‘Messias’. Herodes weet, dat nu dat bericht van die nieuwe koning gebracht wordt, de zaak tot op het uiterste onder spanning komt te staan, het vanzelfsprekende onder schot wordt genomen. Want waar gezongen is: ‘Komt laten wij aanbidden’ – daar is de keuze aan de orde: wie wordt er nu eigenlijk aanbeden: wie heeft en wie geef je de macht? De herder of de tiran? Die nieuwe koning, waar de magiërs over komen melden, die in het spoor staat van de verwachting van Israël, óf die ander, die er niet voor terugdeinst grote moordpartijen ten uitvoer te brengen om de eigen macht te handhaven, steeds weer, de hele geschiedenis door. Grote spanning: want het aanbidden van de één is het bespotten van de ander. ‘Juicht voor de koning van de Joden’, betekent dat je niet buigt voor de dove wereldmacht. Waar die nieuwe koning wordt aangekondigd, daar gaat politiek de bel rinkelen, daar wordt uiterst kritisch gekeken naar wat er gebeurt met de machtsverhoudingen.
De wijzen trekken naar Betlehem, opnieuw leidt de ster, het licht hen, en zij vinden er het kind en zijn moeder Maria en ze aanbidden het kind. In de confrontatie tussen de twee koningen buigen de wijzen voor het kind, de koning der Joden, die tegelijk de koning van de volken is. In dat perspectief mogen wij staan. Ze aanbidden en geven geschenken. En ze openen de schatten die ze meegebracht hebben.
En onze geschenken, dat kan niet anders zijn dan onze inzet voor de wereld-anders, andere machtsverhoudingen, voor macht die verbonden is met recht en liefde, die niet op het ‘hebben’ maar op het geven geconcentreerd is, zoals Jezus in zijn verschijningen heeft duidelijk gemaakt, onze inzet voor wie naast ons staan, dichtbij en veraf. Want dat kind is koning.
Inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk
13 januari 2019
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Luc. 3,15-16.21-22
Inleiding
Jesaja 42,1-4.6-7
Het begin van deze lezing staat bekend als het eerste van de vier liederen van de dienaar (of knecht) van JHWH (42,1-4; 49,1-6; 50,4-11 en 52,13–53,12). Zij worden toegeschreven aan Deutero-Jesaja, leerling van Jesaja en profeet tijdens de Babylonische ballingschap.
JHWH is aan het woord en stelt zijn dienaar voor, waarbij het de vraag is of het in dit lied gaat om de profeet of wellicht om het gehele volk Israël. De Eeuwige zelf heeft hem uitgekozen, hij heeft welbehagen in hem en noemt hem mijn dienaar en mijn uitverkorene (Jes. 42,1; 43,20; 45,4; 65,9.22; 2 Sam. 21,6; Ps. 106,23). Dit laat enerzijds de grote betrokkenheid van JHWH zien en anderzijds de wel heel speciale relatie van de dienaar (’ebed) tot de Eeuwige.
JHWH staat volledig achter zijn dienaar, hij houdt hem vast en legt zelfs zijn geest (roeach) op hem, zodat deze spreekt met of in zijn geest. De dienaar zal opkomen voor de zwakken en weerlozen en zijn komst zal tot heil van alle mensen leiden, want God wil geen ‘gebroken riet’, geen geweld, maar een wereld van heil, van recht (misjpat vv. 1, 3 en 4) en gerechtigheid. Dat recht, de door God gewilde wereldorde, maakt de dienaar bekend aan de volken (gojim).
Het niet gelezen vers 5 spreekt over JHWH als schepper van hemel en aarde, schenker van levensadem en levensgeest (roeach).
In de verzen 6-7 spreekt de Heer opnieuw zijn dienaar toe – de geleerden zijn het erover eens dat de hier ingelaste perikoop gericht is tot Kores (Cyrus). Hij was koning van Meden en Perzen en liet in 538 de ballingen terugkeren naar huis. De Eeuwige zelf neemt hem bij de hand en vormt hem (Gen. 2,7) tot een licht voor de volken (gojim).
Het is de tijd van de ballingschap, de tijd ook om opnieuw na te denken over JHWH en tot de conclusie te komen dat JHWH niet gebonden is aan het land, maar een universele God is voor alle volken.
Handelingen 10,34-38
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10,34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
Lucas 3,15-16.21-22
Johannes is een bijzondere figuur, en zeker niet alleen vanwege de hoge ouderdom van zijn ouders bij zijn geboorte. Volgens de evangelist Lucas is hij familie van Jezus, want hun moeders, Elisabet en Maria, zijn nichten van elkaar. Zijn vader, de priester Zacharias, profeteert, vervuld van heilige Geest, kort na zijn geboorte: ‘… En jij, mijn jongen, zult profeet van de Allerhoogste worden genoemd, want je zult voor de Heer uitgaan als zijn wegbereider; om zijn volk te leren hoe het gered kan worden door de vergeving van de zonden’ (1,76v).
Johannes heeft succes met de verkondiging van de doop van bekering tot vergeving van zonden. Bekering (metanoia) betekent anders gaan denken, je gedrag veranderen. Nieuw is dat het hier, anders dan bij de gebruikelijke reinigingsrituelen, om een doop gaat die slechts éénmaal toegediend wordt. Het gaat om een definitieve bekering, een bekering voorgoed. De mensen lopen massaal uit om zich door hem te laten dopen. Johannes (‘God is genadig’) gaat niet bepaald zachtzinnig met hen om, hij kijkt hen niet naar de ogen ook al zal hem dat uiteindelijk de kop kosten. ‘Adderengebroed’ noemt hij hen, en hij roept: ‘De bijl ligt al aan de wortel van de bomen; iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid’ (3,9). Radicale woorden van een onheilsprofeet? En toch, de mensen lopen niet weg, ze zijn van goede wil, ze willen hun leven veranderen, ze willen zich bekeren. Maar hoe? Wat moeten ze doen? Dan blijkt dat Johannes een goede boodschap verkondigt. Hem staat een heel andere, een rechtvaardige maatschappij voor ogen: Wie twee stel kleren heeft, moet delen met iemand die niets heeft, en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen. Tollenaars moeten niet méér vorderen dan het voorgeschreven bedrag en soldaten maant hij om tevreden te zijn met hun soldij en niemand iets af te persen (3,11-14).
De mensen zijn zo onder de indruk van Johannes dat zij zich afvragen of hij soms de Messias is, want ‘zij leefden in gespannen verwachting’ (3,15). Ze hebben het niet gemakkelijk in deze tijd van bezetting en onderdrukking door de Romeinse overheid met torenhoge belastingen en allerlei chicanes. Ze verlangen naar een leven in vrede en vrijheid. De woorden van deze man raken hen, ze vragen zich af of hij de langverwachte heilbrenger, de redder van hun volk is?
De lezer van het evangelie weet al door de verschijning van de engel aan de herders in het veld dat niet Johannes, maar Jezus de Messias is (2,9-14).
Johannes maakt de mensen duidelijk dat hij slechts de rol van voorloper, van wegbereider heeft: ‘Ik doop u met water. Maar er komt iemand die krachtiger is dan ik; ik ben te min om de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur’ (3,16).
Zoals een heraut de komst van een koning aankondigt, zo kondigt Johannes de komst van Jezus aan.
Dat de Messias doopt in vuur en heilige Geest, kan een verwijzing zijn naar het Pinksterverhaal in Handelingen 2. Een andere mogelijkheid is de samenhang met vers 17, waar Johannes spreekt over de wan en het kaf en het koren, een verwijzing naar de rechtersfunctie van de Messias.
Het paradoxale is nu dat Jezus zich door zijn voorloper Johannes laat dopen. Tijdens zijn gebed – Lucas legt veel nadruk op de biddende Jezus – ging de hemel open: een schitterend beeld voor de eenheid van hemel en aarde, van de Vader en zijn zoon Jezus.
‘De heilige Geest daalde in lijfelijke gedaante als een duif op Hem neer’ (3,22). Volgens sommigen gaat het hier om een allusie op het scheppingsverhaal waarin de geest van God zweeft boven de wateren (Gen. 1,2). De duif is dan het teken van een nieuwe schepping.
De tekst zou ook kunnen zinspelen op het verhaal van de duif die terugkeerde naar de ark van Noach (Gen. 8,8-12). In dat geval luidt de duif het einde van het oordeel in (vgl. de prediking van Johannes de Doper) en het begin van een heilvolle tijd.
Gods Geest maakt Jezus tot gezalfde, tot Messias, tot Gods zoon (4,18). De Messias belichaamt het volk Israël als koning én als rechtvaardige dienaar (Jes. 42,1).
Dit alles wordt bevestigd door de stem uit de hemel: ‘Dit is mijn geliefde zoon, in wie Ik vreugde vind’ (3,22; 9,35; Jes. 42,1!).
Overweldigende, zegenende woorden, dé bedding om vanuit op weg te gaan, om vanuit deze innige relatie te handelen naar Gods wil. Zo is al aan het begin van het evangelie te zien en te horen wie Jezus is: Gods geliefde Zoon, de lang verwachte heilbrenger, vervuld van Gods Geest, in hem is God verborgen aanwezig. Het is een legitimatie die Jezus onderscheidt van al de profeten die hem voorgingen, een uitnodiging ook om Jezus na te volgen. Hij is de weg en de wegwijzer naar God.
In de direct volgende verzen beschrijft Lucas uitgebreid de stamboom van Jezus die naar men aannam, de zoon van Jozef is en hij eindigt met de woorden dat Jezus de zoon van God is (3,23.38).
Door de doop geeft Johannes het stokje door aan Jezus die door God zelf als zijn zoon is uitgeroepen. De vraag is: waarom Jezus zich liet dopen? Had hij die doop dan nodig? In elk geval niet omdat hij een zondaar zou zijn (2 Kor. 5,21; 1 Petr. 2,22) of zich bij de beweging rond Johannes zou willen aansluiten.
Maar in zekere zin ook wel, want is die doop niet juist tekenend voor zijn menszijn, voor zijn solidariteit met de mensen in het algemeen, en in het bijzonder met de zwakken, de gebrokenen, de wanhopigen.
Jezus kiest partij voor ‘die bidden en smeken om uit moedeloosheid op te staan, die naar een nieuw leven uitzien en zich niet willen laten neerdrukken door de last, de wanhoop, de nederlagen van het verleden. Jezus ziet dat verlangen en die hoop in mensen en kiest hun kant. Hij wordt één van hen’ (Logister, 137).
Door zich te laten dopen kiest Jezus bewust voor de weg die de mensheid een nieuw begin schenkt. De weg die naar Jeruzalem en naar het kruis leidt (12,50). Zijn leven lang gaat Jezus bij voorkeur om met de sociaal uitgestotenen en maakt hij zich sterk voor de misdeelden, tollenaars en zondaars. Gezonde mensen hebben immers geen dokter nodig, zal hij later zeggen, maar zieke wel (5,31).
Joseph Ratzinger legt deze vraag als volgt uit (blz. 38-39):
Pas het kruis en de verrijzenis maakten aan de christenen duidelijk wat er gebeurd was: Jezus had de schuldenlast van heel de mensheid op zijn schouders geladen. Hij dompelde ze onder in de Jordaan. Zijn openbare optreden begint ermee dat hij in de plaats van de zondaar treedt. Hij loopt vooruit op het kruis. Hij is bij wijze van spreken de nieuwe Jona, die tegen de scheepsbemanning zei: ‘Neem mij maar op en smijt mij in zee’ (Jona 1,12). De doop van Jezus wordt in zijn volle betekenis, als de uiteindelijke ‘gerechtigheid’, pas geopenbaard in het kruis. In de doop neemt Jezus de dood op zich voor de zonden van de mensheid. De stem die bij de doop gehoord wordt: ‘Dit is mijn veelgeliefde Zoon’ wijst vooruit naar de opstanding. Dat is ook een verklaring voor het feit dat Jezus zelf het woord ‘doop’ gebruikt voor zijn dood (Mar. 10,38; Luc. 12,50).
Tot slot
Om het leven van Jezus te duiden, gebruikt Lucas woorden en beelden uit de Schrift waarmee zijn lezers vertrouwd zijn. Laten we daarom nog even teruggaan naar de eerste lezing uit Jesaja, dat hoopvolle en vreugdevolle lied van de dienaar van de Heer.
Wie is er bedoeld met die dienaar, vol van Gods geest, die het geknakte riet niet breekt maar opricht, die de kwijnende vlaspit niet uitblaast maar doet gloeien tot hij op de aarde het recht heeft gevestigd, die heil brengt, blinde ogen heelt en gevangenen bevrijdt?
De tekst zelf laat dit open en in de loop der tijden zijn er verschillende namen ingevuld voor deze dienaar, in wie God welgevallen heeft. De leerlingen van Jezus passen hem op hun meester toe. Wanneer zij terugblikken op het leven van Jezus die ‘als weldoener door het land trok en iedereen genas die in de macht van de duivel was, want God stond hem bij’ (Hand. 10,38), moet hij wel die dienaar van de Heer zijn, daartoe persoonlijk geroepen en van hogerhand bevestigd bij zijn doop in de Jordaan. Zo staat Jezus in de oudtestamentische traditie.
Literatuur
Wiel Logister, Contouren van God, Averbode 2004, 136-142
Joseph Ratzinger Benedictus XVI, Jezus van Nazareth, Tielt 2007, 31-44
Preekvoorbeeld
Met heilige Geest en met vuur
1 . ‘Het volk leefde in gespannen verwachting en allen vroegen zich af of Johannes [de Doper] niet de Messias was’, begint de evangelielezing van vandaag (Lucas 3,15). Echt niet, antwoordt Johannes. Projecteer je onvervulde verlangens niet op mij. Ik kan zeggen wat je zou moeten doen om zelf deel te zijn van de verandering waarnaar je uitziet. Maak geen gebruik van de zwakheid van mensen, maar als dat tot je mogelijkheden behoort, geef ze dan wat ze nodig hebben (vgl. Luc. 3,11-14). Het werd ons aangezegd op de derde zondag van de Advent. Wie zo wil leven, die doopt Johannes in de Jordaan. Zoals het volk Israël ooit door de Jordaan het beloofde land introk (Joz. 3,7-17).
Johannes kondigt een nieuw tijdperk aan en markeert dit met de doop, maar Jezus begint dit nieuwe tijdperk. Jezus is in persoon, dat nieuwe waar Johannes naar verwijst. ‘U zult zwanger worden en een zoon baren die u de naam Jezus moet geven’, zegt de engel tegen Maria. ‘Hij zal Zoon van de Allerhoogste worden genoemd en God zal hem de troon van zijn vader David geven’ (Luc. 1,31-32). Het speelt zich af op aarde, maar het heeft hemelse betekenis. God zelf ‘heeft omgezien naar zijn dienares in haar geringheid’, bezingt Maria wat haar gebeurd is. ‘Voortaan prijzen alle generaties mij gelukkig’ (Luc. 1,48). Een nieuw tijdperk is aan het doorbreken waarin machthebbers van hun troon zijn gestoten en de geringen hun plaats innemen, een tijdperk waarin de hongerigen meer dan genoeg krijgen en de rijken met lege handen worden weggestuurd. Dit nieuwe tijdperk begint met Jezus. Of eigenlijk: Jezus is dit nieuwe tijdperk.
2 . Vandaag gedenken we de doop van Jezus. Maar anders dan in het evangelie van Matteüs, Marcus en Johannes, geeft Lucas helemaal geen details over deze doop. Jezus onderscheidt zich in eerste instantie niet van de anderen: ‘Het gehele volk liet zich dopen, en zo ook Jezus’ (Luc. 3,21). Alle nadruk valt bij Lucas op wat er na de doop gebeurt. Dan komt Jezus nadrukkelijk in beeld. In twee keer twee stappen wordt duidelijk dat hij van wereld-veranderende betekenis is.
Als Jezus gedoopt is en zich aldus heeft afgekeerd van de wereld van de macht en het geld, het statusverschil en de uitsluiting, en heeft gekozen voor een wereld van liefde en betrokkenheid, verbondenheid en gemeenschap, bidt hij. Met deze eerste stap representeert hij de aarde die zich niet zomaar kan herstellen, de menselijke samenleving die wordt vastgehouden en ongelukkig is doordat zij gevangen zit in een ijzeren logica. Jezus maakt duidelijk dat deze doorbroken moet worden en dat dit niet op eigen, menselijke kracht kan. Als antwoord op Jezus die in het gebed zijn verlangen opent, opent zich – tweede stap – de hemel. Het is bij Lucas een terugkerend motief dat God niet bij degenen is die menen recht op hem te hebben, maar zich verbindt met hen die weten dat zij Gods aanwezigheid nodig hebben en er daarom voor openstaan.
Het meest toegespitst komt dit misschien naar voren in de parabel van de Farizeeër en de tollenaar. Deze laatste bidt om genade voor zichzelf als ‘arme zondaar’ en precies deze dubbele wetenschap, hulp nodig te hebben en geen aanspraak op hulp te kunnen maken, maakt hem een rechtvaardige. De Farizeeër daarentegen, die zijn eigen rechtvaardigheid breed uitmeet, snijdt zich juist daardoor af van de verbinding met God. En daarmee van het ware leven en het ware recht.
3 . Jezus belichaamt na zijn doop de hunkering van de wereld opnieuw Gods wereld te worden, van ‘woest en leeg’ (Gen. 1,2) te worden herschapen tot ‘zeer goed’ (Gen. 1,31). Als antwoord hierop zendt God – derde stap – vanuit de geopende hemel zijn Geest, zoals de Geest in het begin over de duisternis en de diepte, over de chaos van de wateren lag (Gen. 1,2). In de lijfelijke gedaante van een duif, sinds Noach het teken dat God bezig is het land bewoonbaar te maken (Gen. 8.11). God voltooit deze nieuwe verbinding die hij met de aarde legt met de verklaring – vierde stap – dat degene op wie de Geest nu rust daarmee zijn geliefde Zoon is, een bron van vreugde voor hem.
Zo wordt Jezus in vier stappen tot een stukje aarde dat niet alleen ‘zeer goed’ is, maar waar, met de woorden van Psalm 85, liefde en trouw elkaar ontmoeten, rechtvaardigheid en vrede elkaar kussen’ (Ps. 85,11). Met het feest van de doop van de Heer, dat de viering van het Kerstfeest afsluit, wordt dit ten volle een feest van vrede: Gods vrede, Gods sjalom is in Jezus onomkeerbaar begonnen aan zijn zegentocht over de aarde.
In Psalm 29, die vandaag in de liturgie klinkt, wordt God getekend als de koning die met zijn orde troont boven de bandeloze vloed die de mensengeschiedenis kan zijn, en een losgeslagen natuur evenzeer. Langs deze weg geeft hij te midden van alle turbulentie vrede (Ps. 29,10-11).
De profeet Jesaja kondigt in de eerste lezing een mens aan naar het hart van deze God, die het recht vestigt op aarde en geroepen is heil te brengen (Jes. 42,4 en 6). Die mens zal een licht zijn voor de naties omdat hij het geknakte riet niet zal breken en de kwijnende vlaspit niet uit zal blazen (v. 3). Orde en harmonie worden niet opgelegd, maar behoedzaam ontdekt door te openen wat gesloten is, te bevrijden wat gevangen zit en te verlichten waar het duister heerst (v. 7). De vroege christenen herkenden in wat hier beschreven wordt het optreden van Jezus.
4 . ‘Ik geef mijn roem niet aan godenbeelden’, gaat de profeet Jesaja verder nadat de lezing van vandaag ophoudt, ‘ik deel mijn roem met geen ander’ (v. 8). Jezus keert zich tot God, opent zich voor Gods Geest en breekt zo met alle afgoden die schijnzekerheid brengen en het leven fnuiken. De Geest die over hem komt, zal uiteindelijk in tongen van vuur over al zijn leerlingen komen (Hand. 2,3), als een voorafbeelding van een hele aarde die ooit in lichterlaaie zal staan (Hand. 2,7-21; Joël 3,1-5). Brandend van Gods aanwezigheid die alles verlicht met zijn gloed. En die alles verteert wat zich tegen de goddelijke liefde keert. De goddelijke liefde die alles omvat en doordringt.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
17 januari 2019
Dag van het Jodendom
aan de vooravond van de Week van Gebed voor de Eenheid van Kerken en Christenen
Dag en nacht moet men zich buigen over de Thora. En steeds wanneer een woord van de Thora dankzij deze inspanning aan nieuwe betekenis wint, stijgt dit woord op en de Eeuwige omhelst het, omringt het met zeventig gegraveerde, met edelstenen bezette diademen… En dankzij deze nieuwe duiding van de Thora vormt zich een nieuwe aarde, zoals geschreven staat: ‘Als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die Ik maak’ (Jes. 66,22). Want dankzij deze nieuwe duidingen van de Thora blijft Hij voortgaan hemel en aarde te vernieuwen.
(Zohar, Hakdama 4b)
De dag van het Jodendom is door de Nederlandse bisschoppen gesteld op 17 januari, daags voor de Gebedsweek voor de Eenheid die zich uitstrekt van 18 (de oude datum van Cathedra Petri) tot 25 januari (de roeping van Paulus). Het is zinvol de gebedsweek niet los van de dag van het Jodendom te denken, de eenheid van kerken en christenen niet zonder haar verworteling in het Jodendom te vieren, en het heil in Christus niet los te zingen van Mozes en Elia.
De in de gebedsweek voorgestelde lezingen lenen zich er dikwijls toe om ook met het oog op de dag van het Jodendom uitgediept te worden, zeker waar het, zoals verleden jaar en dit jaar, lezingen uit de Thora betreft.
De week van Gebed voor de Eenheid van Kerken en Christenen is dit jaar voorbereid door de gezamenlijke kerken van Indonesië, enerzijds de Gemeenschap van Kerken in Indonesië (Persekutuan Geraja-geraja di Indonesia – PGI), anderszijds de Katholieke Bisschoppen Conferentie (Konferensi Waligereja Indonesia – KWI). Zij hebben als motto gekozen: Justice and only justice you shall persue, naar Deuteronomium 16,18-20. De Nederlands bewerking spreekt van ‘Recht voor ogen’.
Bij justice denken de christenen van Indonesië niet alleen aan het onderliggende bijbelse begrip tsedaka maar ook aan gotong royong, een Indonesische (en Surinaamse) waarde die veelal vertaald wordt in termen van onderlinge zorg en gemeenschappelijke zelfredzaamheid. De Nederlandse bewerking vertaalt met ‘samenwerking’ en ‘leven in solidariteit’. Deze gotong royong staat in toenemende mate onder druk door de exploitatie van de aarde en mensen, door corruptie, radicalisering en het zaaien van haat tussen etnische en religieuze groeperingen.
Opmerkelijk is dat de Nederlandse bewerkers nergens ingaan op de koloniale geschiedenis die wij met dit land delen.
De Nederlandse bewerking volgt het oorspronkelijke materiaal op de voet. De vertaling is echter soms onbeholpen.
Paul Claes spreekt in zijn boek Gouden vertaalregels. Tips voor beginnende [en andere] vertalers van ‘een tussentaal’, namelijk ‘vertaals’ (vgl. het Engelse translatese of translationese).
Onwillekeurig nemen vertalers uit de vreemde taal elementen over die niet stroken met het taaleigen van de taal waarin vertaald wordt. Vooral beginnelingen klampen zich krampachtig vast aan het origineel. Ze kopiëren nauwgezet woordenschat, woordvolgorde en zinsbouw. Het resultaat is een ‘calque’: een opeenvolging van leenvertalingen en barbarismen. (p. 7)
Dit ‘vertaals’ doet zich in de Nederlandse brochure veelvuldig voor. Bijvoorbeeld: ‘Als we samen bidden, worden we eraan herinnerd dat het onze roeping is als leden van het lichaam van Christus om het recht te zoeken en te belichamen. Onze eenheid in Christus geeft ons de kracht om deel te nemen aan de grotere strijd voor gerechtigheid en de waardigheid van het leven te bevorderen.’ Dat is inderdaad ‘een tussentaal’, nog geen Nederlands en zeker geen liturgische taal.
Aan het einde van de dienst krijgt ieder een kaartje mee naar huis waarop iemand anders zich een voornemen geformuleerd heeft. De tekst uit het internationale materiaal luidt: As we leave this gathering you will be given one of the commitmentcards. We invite you to pray for the commitment written on the card.
Het is dus een uitnodiging om te bidden voor wat iemand anders zich heeft voorgenomen en het sleutelwoord is commitment, waar de Nederlandse vertaling veel verschillende woorden voor gebruikt: ‘voornemen’, ‘intentie’, ‘belofte’. De slotzin luidt echter: ‘Wij nodigen u uit om te bidden voor het welslagen van de actie die op de kaart genoemd wordt.’ Dat lijkt mij nodeloos plat geformuleerd.
Op één punt heeft de Nederlandse voorbereidingsgroep het materiaal in het geheel niet begrepen. Al bij de regieaanwijzingen gaat het mis. Het internationale materiaal wijst erop dat van de drie voorgangers bij de schuldbelijdenis, de eerste een ordained minister dan wel een congregational leader moet zijn. De Nederlandse bewerking leest daaroverheen, met grote gevolgen.
De eerste schuldbelijdenis betreft namelijk de zonden van de kerkleiding: ‘U hebt ons gekozen om uw kudde te hoeden’, maar tengevolge van cliëntelisme, lafheid en ‘door geld en fondsen niet goed te gebruiken… hebben mensen zich afgekeerd van uw kerk.’
De tweede schuldbelijdenis moet worden gebeden door a member of the congregation, de schuldbelijdenis spreekt zich namelijk uit over hoe de lieve christenheid onderling met elkaar omgaat: ‘U hebt ons verzameld als schapen van uw kudde’. De zonden die beleden worden zijn dat wij ‘leden van andere kerken als rivalen zien’ of zelfs ‘vijandig behandelen’, waardoor ‘de scheidsmuren tussen ons en anderen allen maar hoger worden’.
De derde schuldbelijdenis door a different person betreft hoe wij mensen omgaan met our common home. Dat is een toespeling op de encycliek Laudato Si’, waarvan ik hier de aanhef in het Engels citeer:
LAUDATO SI’, mi’ Signore – ‘Praise be to you, my Lord’. In the words of this beautiful canticle, Saint Francis of Assisi reminds us that our common home is like a sister with whom we share our life and a beautiful mother who opens her arms to embrace us. ‘Praise be to you, my Lord, through our Sister, Mother Earth, who sustains and governs us, and who produces various fruit with coloured flowers and herbs.’
Ons ‘gemeenschappelijk huis’ is dus ‘onze zuster, moeder aarde’, want zo luidt de derde schuldbelijdenis: door ons toedoen ‘loopt de wereld gevaar een barre woestijn te worden’. De horizont bestrijkt nu all of creation (in het Nederland wegvertaald).
Wat maakt de Nederlandse voorbereidingsgroep daarentegen van our common home? Die verkerkelijkt het tot ‘ons huis van samenkomst’, een clandestien entre nous, een binnenkerkelijk onderonsje!
De regieaanwijzingen staat er niet voor niets. Ze maken ons erop attent dat liturgie altijd differentieert. Een schuldbelijdenis is niet meer van hetzelfde, maar bindt ons op het hart verschil uit te maken, zich ervan bewust te zijn wie waarvoor verantwoordelijk te houden is, en geeft stem aan a different person.
Het maakt nogal verschil of our common home wordt opgevat als zomaar een dak boven wat kerkelijke hoofden, of dat het hemelsbreed en wereldwijd wordt verstaan als deze aarde, de gotong royong van al Gods schepselen.
Al vaker moest ik in deze kolommen constateren dat de Nederlandse bewerking van het materiaal voor de gebedsweek een gebrek aan hermeneutische competentie aan de dag legt. Het lijkt erop dat de samenwerking tussen de Raad ven Kerken en zijn evangelische evenknie MissieNederland wel voor verbreding zorgt, maar geen verdieping bewerkt. In dit geval is niet geput uit een katholieke bron. Evangelische christenen putten daar doorgaans niet uit, de wichelroede van theologische expertise binnen de Raad van Kerken had deze bron echter kunnen aanwijzen.
Literatuur
Raad van Kerken en MissieNederland, Recht voor ogen. Week van Gebed voor de eenheid
20 t/m 27 januari 2019
www.raadvankerken.nl/?b=5124
www.missienederland.nl/weekvangebed
Paul Claes, Gouden vertaalregels. Tips voor beginnende [en andere] vertalers, Nijmegen 2015
drs. Klaas Touwen
20 januari 2019
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 62,1-5; Ps. 96; 1 Kor. 12,4-11; Joh. 2,1-12
Inleiding
Johannes 2,1-12
Het verhaal van de ‘Bruiloft te Kana’ (Joh. 2,1-12) vinden wij alleen in het Evangelie naar Johannes. Het staat daar op een bijzondere plaats, als eerste van vele ‘tekenen’ die Jezus heeft gedaan (2,11 t/m 12,37; 20,30). Een teken is in de Bijbel een voorval dat op zichzelf beschouwd betekenisloos lijkt, maar dat zinvol wordt wanneer je de hele geschiedenis kent. Hier in Kana geschiedt het eerste van die tekenen. ‘Eerste’ (Grieks archè) is niet alleen getalsmatig bedoeld. Het is tevens het principe van alles wat volgt. Dat geldt ook hier. In de ‘Bruiloft te Kana’ manifesteert zich de glorie (Grieks doxa, 2,12), door dood en opstanding heen, van Jezus Messias.
Het hele verhaal staat dus in dat teken. Voor de exegese is het daarbij van belang dat wij, zeker in het Evangelie naar Johannes, letten op het symbolische gebruik van termen en begrippen. Wat wij ‘symbolisch’ noemen, is in het Evangelie echter allerminst een fantasierijk ornament. Integendeel, het is een verwijzing naar en een samenvallen met de ware, de onze directe waarneming overschrijdende werkelijkheid. Je moet met zulke beeldende taal voorzichtig omgaan, er geen vergaande conclusies aan verbinden. Maar het alternatief, de teksten historiserend lezen, doet deze verhalen geen recht.
Omdat het om meer gaat dan een oppervlakkige lezer zou denken, is het begrijpelijk dat sommige voor de hand liggende gegevens, zoals wie de bruid was en wie de bruidegom, ontbreken. De moeder van Jezus wordt wél genoemd, ze speelt zelfs een belangrijke rol, maar ook zij blijft naamloos (2,4). Dat soort details is volgens de auteur kennelijk niet van belang. Het gaat hem tenslotte om andere dingen.
Er is allereerst de bruiloft. Bruiloft is het feest bij uitstek van het goede leven. Terugziend en vooruitziend vieren wij dat er een nieuw begin wordt gemaakt, nieuwe verbanden worden gelegd, nieuwe afspraken gaan gelden. Geen wonder dat de bruiloft in de Bijbel een metafoor kan worden van het koninkrijk van God. Waar alle leed en pijn voorbij is, richt God op zijn heilige berg een feestmaal aan voor de volken (Jes. 25,6-9). Op dat feest wordt overvloedig wijn geschonken, wijn van topkwaliteit (2,10). Naar dat feest verwijst het verhaal van deze bruiloft in Kana.
De bruiloft vindt plaats te ‘Kana in Galilea’ (2,1). Dat is niet het ooit beloofde land (Joz. 19,28). Echter Natanaël uit Kana wordt ‘een echte Israëliet’ genoemd (1,47). Kana ligt dus ergens aan de grens, in het ‘Galilea der volken/heidenen’ (Jes. 8,23) die de God van Israël niet kennen (vgl. hier ook Ps. 96). De bruiloft in Kana is niet alleen het feest van Israël, het is ook het feest van de volken.
Behalve de plaats, blijkt ook de tijd van belang: ‘de derde dag’ (2,1). Vergeleken met 1,35 en 1,43 is die datering opvallend nauwkeurig. Ligt het niet voor de hand hier – zoals vaker in het Nieuwe Testament – een verband te zien met Hosea 6,2? Is de derde dag wellicht de dag van de opstanding, waarvan wij hier het eerste teken zien (2,19-22)?
Maria, de moeder van Jezus, wordt nergens bij Johannes met name genoemd. Maar haar rol – en daar gaat het om – is duidelijk: zij verwoordt de mislukking (2,3) en verwijst op het kritieke moment naar haar zoon (2,5). De afwerende houding in 2,4 (‘wat is er tussen jou en mij?’) is ontleend aan Rechters 11,12 en 1 Koningen 17,18 en heeft alleen betrekking op het verkeerde moment. Want niet zij bepaalt wanneer de bruiloft doorgang vindt, dat doet Messias Jezus zelf, op zijn tijd.
Zoals ‘vader’ in de Bijbel een metafoor is voor degene die voor jou een weg baant in de warboel van het menselijk bestaan, is ‘moeder’ een metafoor van de kring waar je vandaan komt, het milieu dat jou heeft grootgebracht. Met ‘de (anonieme) moeder van Jezus’ (2,1 en 19,25vv) doelt Johannes op het Israël van Mozes en de Profeten, het getrouwe Israël van het Oude Testament. Jezus Messias komt niet los uit de lucht vallen. Hij heeft niet alleen een Vader (136 keer bij Johannes), hij heeft ook een Moeder. Met aan dit moederschap ontleend gezag spreekt zij.
De zes (nog niet het getal van de vervulling: zeven) ‘stenen watervaten volgens de reinigingsvoorschriften der joden’ (2,6), verwijzen met zoveel woorden naar toenmalige joodse gebruiken.
De vaten bevatten water. Water is in de Joodse traditie een gangbaar symbool van de Thora (al in Sir. 24,23vv.). Wanneer de dienaren (2,9) doen wat Jezus zegt (2,7-8), blijkt dit water wijn te zijn geworden (2,9), zelfs betere wijn dan de wijn die er ooit was (2,10). Het water van de Thora is op gezag van Jezus wijn geworden.
1 Korintiërs 12,4-11
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Jesaja 62,1-5
Naast Johannes 2,1-11 zijn vele perikopen uit de profeten denkbaar, ieder met een eigen accent. De meeste komen uit Deutero-Jesaja (Jes. 40–66). Die teksten reflecteren de terugkeer uit de ballingschap. Zo moet men ook Jesaja 62 lezen. Een nieuwe tijd breekt aan, een tijd van gerechtigheid en bevrijding, van vreugde en vrede. De volken (inclusief het ‘Galilea der volken/heidenen’) zullen het ‘zien’ (62,2), dat wil zeggen: zij zullen het – samen met Israël – ervaren, meemaken. De God van Israël, de God van bevrijding en gerechtigheid, zal de God zijn voor en van (in die volgorde) alle volken.
De bruiloft vinden wij ook in Jesaja 62. JHWH (de heer) kiest het afgedwaalde volk tot zijn bruid (62,5). Hier zijn bruid en bruidegom dus niet anoniem. JHWH is de bruidegom, Israël de bruid. Men zou kunnen overwegen of dat ook in Kana geldt. Hoe dat ook zij: zeker is dat zowel bij Johannes als hier bij Jesaja alle handelingen uitgaan van de heer God (daarover ook 1 Kor. 12,4-11). De gang van bevrijding naar vrede is niet het werk van mensen, maar het werk van de God van Israël en zijn Messias. Mensen zijn alleen maar subject van hun handeling omdat ze eerst object zijn geworden, object van de God die verlaten en verloren mensen (62,4), overal waar de wijn die het hart verheugt (Ps. 104,15) ontbreekt, verkiest en liefheeft.
Preekvoorbeeld
Het evangelie vertelt ons van transsubstantiatie: water wordt wijn. Geen mirakel, het is hoe het al eeuwen gaat: het sacrament van het doopsel leidt ons toe tot het sacrament van het altaar, het doopwater wordt de beste wijn van het feest.
In vroeger eeuwen heeft men zich er het hoofd over gebroken hóe dat toch in hemelsnaam mogelijk is, substantieel – maar dat is in het geheel onze vraag niet. Hoe brood en wijn voor ons tot Lichaam en Bloed van Onze Lieve Heer worden? We draaien het liever om: het Lichaam van Christus – in verheven, verheerlijkte staat, zijn opstandingslichaam –, wij ontvangen het als brood in onze hand of op de tong; zijn Bloed – in de Bijbel altijd een teken van leven, nooit van de dood! –, wij drinken het ons in als de beste wijn van het feest. Transsubstantiaties: zijn Lichaam wordt ons dagelijks brood, zijn Bloed de wijn van het verbond.
Het Sacrament gaat uit van de levensnoodzakelijke basis van het leven, elementair voedsel, als: op water en brood, ware het niet dat water dikwijls onbetrouwbaar was en op heel wat plaatsen ter wereld nog steeds is, je kunt er doodziek van worden. Daarom: wijn. Als Jezus zijn laatste avondmaal in meer noordelijke streken had gehouden zou het brood en bier zijn geweest.
Hier op de bruiloft te Kana wordt water wijn. Hoe dat gaat? De moeder van Jezus speelt er een centrale rol in. Zij bereidt de bedienden – diakonoi staat er in het Grieks – al voor: ‘Wat hij je ook zegt, dat moet je doen.’ De moeder van de Heer, zij is de koningin van de ambten. Op haar woord staan de diakenen klaar.
De dans valt stil, het feest bloedt dood, de wijn is op. Wat staat je dan te doen? Het dringt langzaam tot de feestgangers door: ze hebben te weinig ingekocht. Dat jonge stel, ze waren niet op de kosten berekend. Of: hun familie kon het niet opbrengen – die mensen zijn weinig bemiddeld, sneu.
In de beeldtaal van de Bijbel is meer aan de hand. Dit is de bruiloft ten derden dage! Dat zinspeelt op Pasen. Het is de bruiloft van het lam, dat is hoe het koninkrijk van God baan breekt. Maar het wil niet van de grond komen. De voorwaarden zijn aanwezig, de Heer zelf is ter bruiloft genodigd, zijn lieve moeder is daar, maar de wijn raakt op. Nu moeten de diakenen het verschil maken, maar ze hebben geen idee.
Dan klinkt het bevrijdende woord, waar de moeder van de Heer al op doelde: ‘Wat hij jullie ook zegt…’ Jezus fluistert het hen in: ‘Vul de vaten met water.’ Godzijdank hebben ze daar een ritueel bewaard: reinigingsvoorschriften, het dompelen van het tafelservies, bekers, borden, rituele wassingen van handen en voeten, stilering van het leven, handelingen die een geheim bewaren. Wij zijn daar veel van kwijt, wat hebben we eigenlijk nog aan ritualiteit overgehouden? Een kaarsje branden, vrijdag visdag. Veel is het niet.
Maar overgeheveld naar het koninkrijk van God wordt dat water in de watervaten een gehoorzaam schepsel dat zich laat gezeggen door de Heer. Ze vullen de vaten tot de rand – mijn beker vloeit over. En wat er dan uit geschept wordt? Gewoon weer water, ellendig bocht, chateau de migraine, of de beste wijn van het feest!
Waar dat van afhangt, de uitkomst? Dat water wil alles wel worden. Het heeft het woord van de schepper herkend, iedere waterrimpeling klotst omhoog in antwoord op zijn stem. En de dienaren staan klaar. Waar het van afhangt? Van het bevel, de opdracht, het gebod: ‘Vul de vaten met water’, vullen, boordevol.
Die diakenen zijn blij met zo’n woord om op te volgen, om gestalte te geven aan hun opdracht. Zij steken de handen uit de mouwen. Iedereen is blij dat er iets gedaan wordt! Ambtelijk handelen is: aan de kant staan van degenen die gebrek lijden, hún pleitbezorger zijn, koste wat het kost! En altijd durven uitgaan van de overvloed Gods en nooit van ons tekort. Want ons tekort is er wel, wij zijn uiterst gebrekkige mensen. Maar slechts een enkel woord, als het weerklinkt tot in het koninkrijk van God, heeft het de kracht van een scheppingswoord. Hij sprak en het was er! Opgenomen in het koninkrijk van God wordt een vat koel helder water de beste wijn van het feest. Verplaatst in het koninkrijk van God, zal die sip kijkende bruidegom eindelijk lachen en zijn schuwe bruid die zich al die tijd beschaamd schuilhield en de pluisjes van haar bloesje plukte, begint te stralen. Allemaal beeldspraak, daar leven wij van.
Je komt in situaties, en misschien heb je het er zelf wel naar gemaakt, als alles muurvast zit, dat het verlossende woord gesproken moet worden en een bevrijdende daad gesteld. Die muurvaste situatie hoeft alleen maar overgebracht te worden naar het Koninkrijk van God en alles ziet er anders uit: transsubstantiatie, transformatie, transitie! Er klinkt een scheppingswoord en ieder gehoorzaam schepsel weet wat hem of haar te doen staat. Het water begint te blozen en schuimt in de kelk. In een ander verhaal popelt het brood om vermenigvuldigd te worden.
De Eucharistie is vrijplaats en oefenplek om de moed en goede trouw van het koninkrijk van God op te doen en gehoorzaam en creatief (die twee horen altijd bij elkaar!) te worden – omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
Voor een meer uitgewerkt preekvoorbeeld, zie Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Trouwvieringen, exegese en preken, Vught 2010, blz. 61-65
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
27 januari 2019
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Neh. 8,2-4a.5-6.8-10; Ps.19; 1 Kor. 12,12-(14-27)30; Luc. 1,1-4; 4,14-21
Inleiding
Geschriftenlezing: Nehemia 7,72b-8,18
Blijvend is de herinnering aan Nehemia,
die onze ingestorte muren herbouwde,
poorten met grendels plaatste
en onze huizen herstelde.
(Sir. 49,13)
Onze perikoop (Neh. 8,1-10) is een klein stuk uit het grotere onderdeel Voorlezing van de Thora (7,72b–8,18), dat als volgt kan worden ingedeeld:
- 7,72b–8,6 De Thora in een liturgisch kader
- 8,7-12 De Thora in het Leerhuis
- 8,13-16 Loofhut als Leerhuis
- 8,17-18 De Schrift in het Leer- en Vierhuis: Vreugde om de Thora
1 . De Thora in een liturgisch kader (7,72b-8,6)
Nehemia, de eerste stadhouder van Jeruzalem, en Ezra, de priester en Thora-geleerde (Ezr. 7,1-10), hebben na de ballingschap samen de opbouw van Jeruzalem en van het desolate volk van God ter hand genomen. Zij laten zich hierbij leiden door de boodschap van gerechtigheid van Thora & Profeten.
Op de eerste dag van de zevende maand – maand van volheid en overvloed – komt heel de gemeenschap van Israël op eigen initiatief (!) bij elkaar op het plein vóór de Waterpoort in de buurt van het tempelplein te Jeruzalem. Zij nodigen Ezra, de Thorageleerde, uit om de boekrol van de Thora die JHWH via Mozes op de berg Sinaï aan Israël heeft gegeven (Ex. 19–20), te gaan halen.
Mozes ontving de Thora van Sinai (=JHWH),
en gaf haar door aan Jehosjoe`a;
Jehosjoe`a gaf haar weer door aan de ouden,
de ouden aan de profeten;
en de profeten leverden haar over
aan de mannen van de grote vergadering.
(Spreuken der Vaderen, I,1)
Er vindt een feestelijke ‘synagogedienst’ in de openlucht plaats. Aan het begin van de zevende maand lijkt te wijzen op het feest van Rosj HaSjana (Nieuwjaar). De Thoralezingen kunnen dan Genesis 1–2 (Schepping), Genesis 12–21 (Abraham en Sara) en Genesis 22 (Binding van Isaak) geweest zijn. De context verwijst echter ook naar het Loofhuttenfeest (Soekkot) dat wordt besloten met het feest van Simchat Thora (Vreugde om de Thora, Neh. 8,13-18), waarbij als lezingen Prediker, het slot van Deuteronomium en het begin van Genesis geklonken kunnen hebben.
R. Jose zei: Ezra was meer waardig geweest dan Mozes
om de Thora aan het volk te geven,
maar Ezra is nu eenmaal na Mozes geboren.
Want van Mozes wordt gezegd:
Mij droeg JHWH toen op om u de wetten en regels
te leren die u moet nakomen (Deut. 4,14),
maar van Ezra wordt gezegd:
Hij was er namelijk met heel zijn hart op gericht
de Thora van JHWH te onderzoeken, die na te leven
en de Israëlieten te leren wat hun wetten en regels zijn.
(Ezra 7,10 en Talmoed Sanhedrin 21b)
Ezra is de voorlezer (chazan) en heel het volk – mannen en vrouwen, jong en oud – luisteren met gespitste oren naar de Thora die JHWH aan hen gegeven heeft en die zij nu opnieuw aannemen door naar haar te luisteren (8,1-3). Zij nemen er echt de tijd voor: vanaf het moment dat het licht werd tot de middag (8,3)!
Ezra staat op een houten verhoging (bima) te midden van heel de gemeenschap opdat de woorden goed gehoord kunnen worden. Aan zijn rechterhand staan zes familiehoofden en zeven aan zijn linkerhand: heel Israël is verzameld rond de Thora. Ezra rolt de Thorarol plechtig open en toont deze bruid aan Israël (8,4v). Ezra zegent en prijst JHWH, de schenker van de Thora:
Gezegend zijt Gij, Barmhartige onze God,
heerser der werelden,
die ons door zijn opdrachten heeft geheiligd
en ons heeft opgedragen
ons met de woorden van de Thora bezig te houden.
Zo mogen dan, Barmhartige, onze God,
de woorden van uw Thora lieflijk zijn
in onze mond
en in de mond van uw ganse volk,
van het huis Israël.
Mogen wij en onze nakomelingen
en de nakomelingen van Israël,
ja, mogen wij allen uw Naam erkennen
en in oprechtheid van hart uw Thora leren.
Gezegend zijt Gij, Bevrijder onze God,
heerser der werelden,
die ons uit alle volkeren uitgekozen heeft
en ons zijn Thora heeft geschonken.
Gezegend zijt Gij, o Barmhartige,
schenker van de Thora.
en het volk stemt met deze zegening in (8,6). Na de plechtige voorlezing van de Thora zegent het volk jhwh opnieuw:
Gezegend zijt Gij, Eeuwige, onze God,
heerser der werelden,
die ons de Thora der waarheid heeft geschonken,
die in ons het eeuwigheidsleven heeft geplant.
Gezegend zijt Gij, o Barmhartige,
Schenker van de Thora.
2 . De Thora in het Leerhuis (8,7-12)
Hierna vertolken de Levieten de Thora aan de hand van de Profeten en de verdere mondelinge Traditie. De dienst gaat over in een Leerhuis waarin de gehoorde woorden worden herkauwd met het oog op het leven van alledag (8,7v: verkondiging in dialoog!). Het volk is tot tranen toe geroerd bij het horen van Gods blijde boodschap. Huilen zij van vreugde of ook van verdriet omdat zij ontdekken dat zij deze boodschap (nog) niet kenden en er dus niet naar geleefd hebben?
Deze dag is echter toegewijd aan JHWH en dus geen rouw- maar vreugdedag (8,9). Daarom wordt het geheel ook afgesloten met een feestelijke liturgische maaltijd (8,10vv).
De Thora van JHWH is volmaakt: levenskracht voor de mens.
De richtlijn voor JHWH is betrouwbaar:
wijsheid voor de eenvoudige.
(Psalm 19,8v)
Het horen van de Thora leidt tot gemeenschappelijke vreugde en viering van gemeenschap. Het woord breken en het breken van brood en delen van de wijn voor elkaar en voor de armen (diaconie) horen onlosmakelijk bij elkaar. Inderdaad, een vreugdevolle viering op deze eerste dag van de zevende maand!
3 . Loofhut als Leerhuis (8,13-17)
Wonen in een Loofhut brengt een groot vertrouwen in de Barmhartige tot uitdrukking. Hij is betrouwbaar en vol liefdevolle zorg: Vier muurtjes en een dak van riet, Meer is het niet, Meer is het niet! (Clara Asscher-Pinkhof)
4 . De Schrift in Leer- en Vierhuis: Vreugde om de Thora (8,17b)
Lernen, vieren en dienen gaan hand in hand. Daags na de viering (8,10vv) komen de priesters, Levieten en familiehoofden van het volk weer bij elkaar in het huis van Ezra, de Thorageleerde. Zij gaan zich verder verdiepen in de Thora en trekken samen de consequenties uit het gehoorde. Zij bereiden het Loofhuttenfeest voor en vieren dit feest uitbundig. Op de achtste dag vieren zij Simchat Thora (vgl. Ps. 1; 19 en 119) en begint de jaarlijkse voorlezing van de Thora opnieuw.
De wereld leunt op drie beginselen:
op de Thora, op het zegenen en danken van jhwh
en op het doen van gerechtigheid en barmhartigheid.
(Spreuken der Vaderen, I,2)
Na de ballingschap laat Ezra zien dat de herbouw van Jeruzalem en de opbouw van het volk van God geschieden aan de hand van het samen herkauwen van de Thora. En dit is een vreugdevolle opdracht. Het is boeiend om te zien dat het initiatief van de gemeenschap van Israël uitgaat (8,1); zij komen samen in Jeruzalem en vragen de Thorageleerde Ezra om uit de Thora voor te lezen en uitleg te geven. Iedereen mag mee doen. Thora lernen is een dialogisch gemeenschapsgebeuren en loopt van zelfsprekend uit op een feestelijke maaltijd en uitbundig feestvieren. De vierende geloofsgemeenschap als vindplaats van geloven. Iets om jaloers op te worden!
Vandaar dat ik zeg: ‘Alleen aan de hand van de blijde boodschap van de Schrift (her)vindt onze geloofsgemeenschap haar identiteit.’
Lezing uit de brieven: 1 Korintiërs 12,12-(14-27)30
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Evangelielezing: Lucas 1,1-4; 4,14-21
Tegen de achtergrond van de lezing uit Nehemia 8 klinkt het Evangelie volgens Lucas. Lucas geeft een nauwkeurig verslag van de mondelinge tradities over Jezus en zijn uitleg van Thora & Profeten (Luc. 1,1-4). Zijn ouders wonen in Nazaret in Galilea (1,26; 2,14.39). Hier wordt hij door zijn ouders wegwijs gemaakt in de Thora (2,39v). Voor zijn Bar Mitswa (zoon van de opdracht), wanneer Jezus voor de Thora volwassen is, gaan zij met hem naar Jeruzalem. Hier lernt Jezus met de leraren in het Leerhuis van Jeruzalem. Iedereen is verbaasd over zijn wijsheid en kennis van de Thora. Terug in Nazaret lernt Jezus verder (2,41-52).
Jehoeda, zoon van Tema zegt:
Met vijf jaar beginnen Thora te leren,
met tien jaar met de misjna,
met dertien het doen van de misjwot (opdrachten) van de Thora,
met vijftien talmoed-studie.
(Spreuken der Vaderen V,24)
Na zijn doop door Johannes de Doper voert de Geest hem naar de woestijn (3,21v; 4,1-13). Dezelfde Geest brengt hem terug naar Galilea waar hij in de synagogen de Thora lernt. Zo komt hij ook in Nazaret waar hij is grootgebracht.
Op Sjabbat viert Jezus de synagogedienst mee (vgl. Neh. 8; Nota bene: De liturgie van deze sjabbatsdienst in Nazaret is de oudste die bekend is!). Na de voorlezing van de Thora – werd Leviticus 25 over het sjabbat- en jobeljaar voorgelezen? – wordt Jezus uitgenodigd om als bekende gast de Profetenlezing te laten klinken. Hij leest uit Jesaja 61 voor. De profeet Jesaja verkondigt in het Jeruzalem van na de ballingschap dat de krachtdadige Geest van JHWH hem heeft toegerust om aan de verarmden de blijde boodschap van gerechtigheid te verkondigen; om aan gevangenen vrijlating aan te zeggen; om blinden te laten weten dat zij zullen zien en verdrukten dat zij in vrijheid zullen opleven.
De profeet Jesaja valt de eer te beurt om het begin van het jobeljaar aan te kondigen. Het genadejaar van de Barmhartige, waarin alle kromgegroeide verhoudingen tussen mensen rechtgetrokken worden. Iedereen krijgt een nieuwe kans en mag opnieuw beginnen, want het land en de mensen behoren aan God, de Bevrijder (Lev. 25,23.42.55; Luc. 4,14-19).
Als Bar Mitswa is Jezus gerechtigd uit Thora & Profeten voor te lezen. Als leraar (4,14) om Thora & Profeten uit te leggen. Als gastleraar zegt Jezus: heden is het Schriftwoord dat zojuist geklonken heeft opnieuw werkelijkheid geworden. Te midden van de Romeinse bezetting en verdrukking verkondigt Jezus het begin van een nieuw Jobeljaar. Hij identificeert zich met de profeet Jesaja. Dit is zijn opdracht, programma van Godswege. Deze blijde boodschap gaat Jezus metterdaad voor-leven en verkondigen (4,20v).
Uit het vervolg van onze perikoop blijkt dat er door de mensen in Nazaret verschillend op Jezus’ verkondiging gereageerd wordt: met instemming en met afwijzing (4,22-30). En dit gebeurt tot op de dag van vandaag!
In Nazaret gaat Jezus in het voetspoor van Ezra.
De schriftlezing van Nehemia kan voor ons een wegwijzer zijn voor onze omgang met de Schrift en verkondiging in de liturgie en voor de samenhang tussen liturgie en leerhuis. Wat zou het mooi zijn wanneer wij gelovigen ons zouden verzamelen en aan een Thorageleerde [pastor] zouden vragen om ons uit de Schrift voor te lezen en deze samen zouden interpreteren met het oog op ons samenleven nu.
Komt via het verzoek van het Godsvolk de stem van God aan het licht, van onze God die ons voor een viering steeds weer verzamelt (Onze hulp is de Naam van de Barmhartige)?
Wat een genot dat er niet uit een knipselkrant wordt gelezen (ons leesrooster), maar dat er lange Schriftgedeelten klinken en dat er voor voorlezing en uitleg alle tijd genomen wordt. Vanzelfsprekend leidt dit tot een gastvrije feestelijke liturgische maaltijd en tot een voortzetting in het leerhuis en het doen van gerechtigheid onder de mensen.
(Joke Brinkhof)
Literatuur
Joke Brinkhof & Henk Janssen ofm, ‘Bijbel en liturgie’, in: Liturgie ter plaatse, Vieren, Liturgie-catechese 6, Heeswijk 2010, 32-43
Rabbijn R. Evers (red.), Spreuken der Vaderen – Pirkei Avos, Amsterdam 2009
J. de Groot, Ezra en Nehemia. Leiders van de wederopbouw, Amsterdam 2004
V. de Haas, ‘Het evangelie volgens Lucas. Barmhartigheid’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 559-566
H. Janssen ofm, ‘Geschriften-lezing: Nehemia 8,1-12’, in: Tijdschrift voor verkondiging 64,1 (januari-februari 1992) 26-29
Chr. Karrer-Grube, ‘Ezra en Nehemia. Identiteit’, in: De Bijbel spiritueel, 215-222
H.J. van Ogtrop, In het leerhuis van Lucas, Boxtel 1991, 97-99
J. Petuchowski, Aan uw erbarmen is geen einde, Baarn 1987, 66-67
Schrift 247, 42,1 (februari 2010), Nehemia
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
L. van Tongeren (red.), Joods leven en christelijke eredienst. Handreiking voor liturgische vormgeving, Baarn 1999
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2011
E. Zenger, ‘Het Oude Testament in de verkondiging vanuit christelijk-joods perspectief’ & ‘De herontdekking van het Eerste Testament voor de verkondiging’, in: A. Jansen ofm / H. Janssen ofm (red.), ‘Schrift & Verkondiging’, Tijdschrift voor verkondiging 70,3 (najaar 1998) 5-35
Preekvoorbeeld
We leven in een onzekere tijd. Aan de oorlogshandelingen in het Midden-Oosten schijnt maar geen einde te kunnen komen. Enorme massa’s mensen zijn op de vlucht. Ze worden opgevangen in vluchtelingenkampen waar het vaak aan de meest noodzakelijke voorzieningen ontbreekt. In ons deel van de wereld zijn we alleen maar bang dat ze onze veiligheid en onze welvaart wel eens zouden kunnen bedreigen, die vluchtelingen! Economisch gezien gaat het weer beter in ons land, maar merken de armsten daar wat van? Worden de voedselbanken langzamerhand overbodig? Vergeet het maar! De Verenigde Staten van Amerika hebben een president, die onberekenbaar is in zijn beleid. Maar in grote delen van zijn land geniet hij nog altijd steun van velen. Mensen die het kunnen weten zijn soms bang voor het uitbreken van een Derde Wereldoorlog.
In zo’n situatie mag je blij zijn dat je leeft in een land dat een democratisch gekozen parlement heeft en een regering (hoe je daar zelf ook over denkt!) die de wet handhaaft. Bij ons hebben wetten vaak een negatieve bijsmaak. Dan denken we aan de zogeheten wetsdienaar, de politieman, die ons betrapt heeft op een snelheidsovertreding of op handsfree bellen of je veiligheidsgordel niet om hebben. Dat kost geld! En we zouden dat geld nog liever in de sloot gooien dan het aan een bekeuring betalen. Maar als je bekomen bent van de boosheid die je uiteindelijk door eigen schuld hebt veroorzaakt en weer helder kunt denken dan mag je toch blij zijn dat er wetten en regels zijn, die ons gedrag aan banden leggen.
Ik denk dat we ons zó de situatie in de eerste lezing uit het boek Nehemia moeten voorstellen. Het Joodse volk waarvan maar een deel terug is gekomen uit een ballingschap van vijftig jaar in Babylon staat vóór de Waterpoort, één van de toegangspoorten tot Jeruzalem. Vijftig jaar onderdrukt, vijftig jaar een onbeduidend onderdeel van het grote Babylonische rijk. Voor óns waren vijf jaar Duitse bezetting al veel en veel te lang. Zíj hebben dat zeventig jaar lang moeten verduren en waren ook nog eens vér van huis. Niet iedereen is mee teruggekomen. Sommigen hebben een nieuw bestaan dáár opgebouwd. Families zijn uit elkaar gescheurd. Dat doet pijn! Dat speelt allemaal mee op die dag bij de Waterpoort! En dan begint de priester Ezra voor te lezen uit de Wet, de Thora, die zeventig jaar lang doodgezwegen is. Dat roept emoties op! En dat kun je toch niet vreemd vinden. Tranen vloeien overvloedig, want ineens besef je wat vrijheid betekent! Ineens besef je wat je hebt gemist vijftig jaar lang! Deze dag is aan de Heer, uw God, gewijd. Jullie mogen dus niet treurig zijn en niet huilen, zeggen Ezra en de Levieten die uitleg over de wet gaven aan het volk (Neh. 8,9) Het is alsof onze koning langskomt na een ernstig ongeval, alsof koningin Wilhelmina na de verdrijving van de Duitse bezetter weer voet op vaderlandse bodem zet. Wees niet bedroefd, maar de vreugde die de Heer u schenkt zij uw kracht (v. 10). Misschien moeten we déze woorden even vasthouden. Ik kom er straks op terug.
In het Lucasevangelie komt Jezus terug in Nazaret, de streek waar hij is opgegroeid in het gezin van de timmerman Jozef en zijn moeder Maria. Eerder is Jezus gedoopt in de rivier de Jordaan. Daarna heeft hij zich veertig dagen lang in de woestijn opgehouden, vastend en biddend, en toen is Jezus teruggekeerd naar Galilea. Als er toen al roddelbladen waren geweest, dan zouden ze vól hebben gestaan over die jonge profeet uit Nazaret. Die man doet heel bijzondere dingen. Hij kan gewéldig goed spreken in het openbaar. Je vóélt in hem als het ware de nabijheid van God. De vérre, grote God, die je van Jezus Abba, Vader, mag noemen. En daarnaast heeft de man een enorme kracht om mensen te genezen. Nu is hij terug in de synagoge van Nazaret waar hij is opgegroeid, en staat op om voor te lezen. Uit het boek van de profeet Jesaja: De Geest des Heren is over Mij gekomen, omdat Hij Mij gezalfd heeft. Hij heeft Mij gezonden om aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan blinden dat zij zullen zien: om verdrukten te laten gaan in vrijheid, om een genadejaar af te kondigen van de Heer (Luc. 4,18v). Wéér lijdt het Joodse volk onder een vreemde bezetter. De Romeinen ditmaal! Wéér kan men alleen maar hópen dat er ooit een einde komt aan de bezetting. En dan kun je wel een optimistisch woord gebruiken! Jezus geeft hun allen moed door te zeggen: Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt is thans in vervulling gegaan (v. 21).
Misschien kunnen de lezingen van vandaag ons helpen. Zeker nu we leven in een onzekere tijd! In de wereld, maar óók in de kerk. Vele uitschrijvingen van mensen die hun vertrouwen hebben verloren door de aanhoudende stroom berichten over het misbruik van minderjarigen door priesters die dan daarna weer beschermd werden door hun bisschoppen. Bisschoppen die eerst en vooral beducht waren voor schade aan de goede naam van de kerk. En waar bleef de zorg voor de slachtoffers van het misbruik die daar vaak hun leven lang last van hebben gehouden? Verdriet en schaamte passen ons als rooms-katholieke kerk. En dat werkt door in gewone parochies, waar ook slachtoffers wonen. Wat overheerst is het gevoel van machteloosheid. Natuurlijk wil paus Franciscus een einde maken aan wat hij ‘de grote zonde’ van de Kerk noemt, maar wie kan ons garanderen dat er niet nog veel meer beerputten opengetrokken zullen worden?
Niet bedoeld als dooddoener, maar mag ik dan toch de al eerder geciteerde woorden van Ezra en de Levieten weer in herinnering roepen? Hij zei tegen het volk bij de Waterpoort: ‘Wees niet bedroefd, maar de vreugde die de Heer u schenkt zij uw kracht.’ Daarom komen we op zondag bij elkaar in de kerk. Daarom gaan de wijkvertegenwoordigers deze maand toch weer op pad voor Kerkbalans. Omdat de vreugde van de Heer ons kracht wil schenken. Heus, op eigen kracht redden we het niet, niet op ons werk, onze school, niet in ons gezin, niet in de wereldkerk en ook niet in onze eigen parochie. Ik mag hopen dat die vreugde ons vandaag weer ruimschoots ten deel zal vallen!
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld Paul Verheijen
3 februari 2019
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 1,4-5.17-19; Ps. 71; 1 Kor. 12,31(13,4)-13,13; Luc. 4,21-30
Inleiding
In dit kerkelijk jaar lezen we het Lucasevangelie. Vorige week zijn we daarmee begonnen. Het eerste echte openbare optreden van Jezus vindt bij de evangelist Lucas plaats in de synagoge van Nazaret. Daar leest hij voor uit de profeet Jesaja en geeft hij zijn eerste commentaar. Het is meteen goed raak.
De aanwezigen reageren aanvankelijk nog redelijk enthousiast, maar dat slaat al snel om. Hun beeld van de Messias is anders, dan dat wat Jezus belichaamt. De weerstand is heftig. Maar Jezus laat zich er niet door uit het lood slaan. Zo gaat hij in het spoor van de profeet Jeremia. Hij spreekt vrijmoedig de woorden die God hem ingeeft en laat zich door geen angst daarvan weerhouden. Ook overschrijdt hij de grenzen van land en volk. Uiteindelijk weet hij dat God hem draagt en leeft hij vanuit die belofte: ‘Ik ben bij u om u te redden.’
Jeremia 1,4-5.17-19
Het boek Jeremia begint met een korte introductie van Jeremia. Hij is van een priesterlijk geslacht in Anatot, het gebied van Benjamin, dat grenst aan het gebied van Juda/Jeruzalem. Hij leefde tussen 650 en 580 voor Christus. Dat was een politiek turbulente periode: de val van het Assyrische rijk en de opkomst van het Babylonische rijk.
Direct na de inleidende verzen van het boek volgt het roepingsverhaal in 1,4-19. In de lezing van vandaag horen we alleen het begin, de roeping (4v), en de zending plus bemoediging (17vv).
Rond zijn 24e jaar komt het woord van JHWH tot Jeremia. Maar van meet af aan is Jeremia al bestemd tot profeet: ‘Voordat ik u vormde in de moederschoot, kende ik u’ (1,5).
Het beeld van het vormen van de mens komen we tegen in Genesis 2, het tweede scheppingsverhaal. Daar staat dat God de mens (Gen. 2,7v) en de dieren (Gen. 2,19) vormde. Elke mens en ook elk dier is schepping Gods (vgl. Ps. 139,13-16). Met iedere mens, ook met Jeremia, heeft JHWH een bijzondere relatie. Dat wordt uitgedrukt met het woord ‘kennen’. Iemand kennen wil zeggen dat je een relatie hebt met iemand. In bepaalde streken zegt men: hij of zij heeft kennis aan.
Maar die kennis krijgt voor iedereen, ook voor Jeremia, een specifieke vorm en inhoud. Voor Jeremia is dat het volgende. ‘Voordat u geboren werd, heb ik u mij voorbehouden’, zegt JHWH. ‘Voorbehouden’ is de vertaling van een Hebreeuws woord dat elders wordt weergegeven met ’afzonderen, heiligen, toewijden’.
Ook elders wordt van personen gezegd dat zij hun eigen specifieke relatie met JHWH hebben.
Zo wordt van Abraham gezegd dat hij door God gekend is (Gen. 18,19), en die relatie wordt vervolgens getypeerd met het beeld van vertrouweling zijn van JHWH: ‘Zou ik voor Abraham geheim houden wat ik van plan ben?’ (Gen 18,17).
En in zijn brief aan de Romeinen schrijft Paulus over degenen die God liefhebben: ‘Want wie hij tevoren heeft gekend, heeft hij ook tevoren bestemd om gelijkvormig te zijn aan het beeld van zijn Zoon’ (Rom. 8,28v).
De specifieke roeping van Jeremia blijkt ‘profeet zijn voor de volkeren’. Die precisering van zijn taak kan verbazing oproepen. Want Jeremia zal zich in het vervolg met name richten tot zijn volksgenoten in Juda. Juda leeft echter niet in een isolement. Het is een klein land, dat op allerlei gebied verbonden is met de omringende landen, met name de grootmachten. En de tijd waarin Jeremia leeft, is politiek gezien een turbulente tijd. Het grote Assyrische rijk kraakt in zijn voegen en Babylonië loert op zijn kansen om de macht over te nemen.
Daarom zijn de omliggende landen en volkeren in het spreken van Jeremia regelmatig aanwezig. Ze komen ook in beeld in het roepingsverhaal zelf. En wel in het beeld van de kokende ketel, die Jeremia te zien krijgt (v. 13). Die duidt op de dreiging die komt vanuit het Noorden. En in Jeremia 25,14-38 en 46–51 richt hij zich specifiek tot allerlei volken.
De verzen 17-19 gaan over de zending van Jeremia en daarbij krijgt hij de nodige aansporingen en woorden van bemoediging mee.
Vers 17 begint met Jeremia uitdrukkelijk aan te spreken met ‘Gij’. Daarmee maakt JHWH Jeremia los van zijn volksgenoten, waarvan hij net heeft gezegd dat zij de wrange vruchten van hun ontrouw aan JHWH zullen plukken. Jeremia wordt afgezonderd van zijn afvallige volksgenoten. Niet om hen aan hun lot over te laten. Hij wordt juist geroepen om zich tot hen te richten.
Hij moet zijn lendenen omgorden. Dat wil zeggen: zijn kleding zo vastmaken, dat hij goed uit de voeten kan. Hij moet zich dus reisvaardig maken, stap-klaar. En dan moet hij op weg gaan: ‘sta op’. De boodschap, die hij moet uitdragen wordt hier niet concreet aangeduid, maar dat zal later in concrete situaties wel gebeuren. Wel krijgt hij als algemene stelregel mee dat hij alles moet zeggen, wat JHWH hem opdraagt: niets achterhouden of verzwijgen (vgl v. 8).
Dan volgt in de verzen 17b-19 een reeks bemoedigende woorden. JHWH spoort hem aan zich geen vrees te laten aanjagen door de bedreigingen van mensen (17b). Hij stelt daar een andere vrees tegenover: de vrees voor God. Die moet voor hem van groter waarde zijn. Als Jeremia zich door mensenvrees zal laten weerhouden, dan zal God de loze bedreigingen van mensen tot daadwerkelijke handelingen doen worden (17c).
Een dergelijke manier van spreken komen we ook tegen in Lucas 12,4v: ‘Wees niet bang voor hen die het lichaam doden, maar daarna tot niets meer in staat zijn. Ik zal jullie duidelijk maken voor wie je bang moet zijn: je moet bang zijn voor Hem die de macht bezit om je te doden en daarna in de hel te gooien. Jazeker, dat is degene voor wie je bang moet zijn’ (vgl. Mat. 10,28).
In beelden wordt de verhouding van de profeet tot het land en de leidende kringen aangeduid. Hij moet zich niet laten afschrikken door grootspraak en uiterlijk vertoon. Hij heeft zelf een stevig fundament in JHWH.
Allereerst wordt het beeld van de versterkte stad op hem toegepast (v. 18). In 1 Samuël staan ‘versterkte (eigenlijk ‘ontoegankelijke’) steden tegenover dorpen ‘van verspreid wonenden’, dat wil zeggen ‘open’ plaatsen (1 Sam. 6,18). Jeremia gebruikt het beeld van ‘versterkte steden’ ofwel ‘vestingen’ vaak (4,5; 5,17; 8,14; 34,7; 48,18).
Samen met de beelden van de ijzeren zuil en de koperen muur wordt de profeet hier voorgesteld als iemand die zich verheft boven het land. Zo’n krachtige positie heeft de profeet ook met betrekking tot koningen en vorsten van Juda, en tot de priesters en het volk van het land. Met volk van het land wordt wellicht de Judeese volksvergadering bedoeld, bestaande uit de hoofden van de landbezittende geslachten.
Hoe imposant al die autoriteiten ook mogen overkomen en hoezeer ze Jeremia ook zullen proberen te intimideren en de mond te snoeren, hij mag zich gesterkt en gesteund weten door JHWH. Ondanks de bittere aanvallen van zijn volksgenoten, zal Jeremia zijn taak volbrengen, dankzij de steun van JHWH. ‘Ik ben bij u om u te redden – Godsspraak van JHWH (v. 19). Dat is een vaker terugkerend refrein in de profetie van Jeremia (vgl v. 8 en ook elders 15,20; 20,13; 39,17 en 18; 42,11).
Roepingsverhaal als poging tot legitimatie
De bedoeling van Jeremia 1 is een legitimatie te geven voor diens optreden. Hij zegt immers gezonden te zijn om te spreken namens JHWH en de boodschap te verkondigen die hem is ingegeven. Maar waarom zouden mensen geloof hechten aan zijn spreken? Uiteindelijk is het een zaak van geloof om een profetie te ontvangen en te aanvaarden als een waarachtig woord van God. De profeet zelf kan dat niet hard maken of bewijzen.
Een waarachtige profeet kan innerlijk sterk staan door zijn overtuiging een geroepene te zijn door JHWH, maar tegenover zijn toehoorders verkeert hij in een kwetsbare positie. Bovendien is en blijft een profeet mens, zoals zijn volksgenoten. De weerstand van zijn volksgenoten kan hem ook verbitteren en zich doen keren tegen God, zoals Jeremia overkomt (20,7-18).
1 Korintiërs 12,31(13,4)–13,13
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 4,21-30
Met zijn optreden in de synagoge van Nazaret begint het openbare optreden van Jezus in het Lucasevangelie. Daar leest hij woorden van de profeet Jesaja voor. In het evangelie van vandaag horen we de woorden die Jezus aansluitend aan de lezing tot de aanwezigen richt. ‘Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt is thans in vervulling gegaan’ (v. 21).
‘Thans’ wil zeggen ‘heden, deze dag’. Zoals we het ook eerder horen bij Lucas, bij de boodschap aan de herders: ‘Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David’ (2,11). Dat ‘heden’ kan ook het begin aanduiden van een periode, de tijd van de redding is nu ingegaan.
En daarbij moet je ook nog bedenken dat die vervulling maar kan plaatsvinden, wanneer de hoorders luisteren naar de boodschap. Zoals Paulus in de tweede brief aan de Korintiërs schrijft: Als Gods medewerkers sporen wij u aan: zorgt dat ge zijn genade niet tevergeefs ontvangt. Hij zegt immers: Op de gunstige tijd heb ik u verhoord, op de dag van het heil ben Ik u te hulp gekomen. Nú is de gunstige tijd, nú is de tijd van het heil’ (2 Kor. 6,2).
Van de aanwezigen in de synagoge wordt gezegd dat zij hem bijval betuigen en zich verbazen over zijn woorden. Wat gaat er achter deze reactie van de toehoorders schuil? Beide werkwoorden ‘ge/betuigen’ en ‘verbazen’ kunnen namelijk zowel een positieve als een negatieve betekenis hebben.
Bij Matteüs horen we Jezus in een bepaalde situatie tot de toehoorders zeggen: ‘Zo getuigt u zelf dat u zonen bent van profetenmoordenaars. Maakt de maat van uw vaderen maar vol’ (Mat. 23,31v). Van hun getuigenis gaat dus een negatieve werking uit.
En elders lezen we bij Lucas dat een Farizeeër, bij wie Jezus te gast is, zich verbaast dat Jezus zich voor het eten niet gewassen heeft’ (Luc. 11,38). Achter deze verbazing gaat dus ook een negatieve houding schuil.
Zou van een dergelijke aarzeling en bedenking ook sprake zijn bij de aanwezigen in die synagoge van Nazaret? In de versie van de evangelist Marcus is er van meet af aan scepsis bij de aanwezigen in de synagoge (Mar. 6,2v).
Bij Lucas lijken de aanwezigen aanvankelijk gunstig te reageren, maar daarop volgt een snelle omslag die leidt tot afkeer en zelfs geweldige vijandigheid. De omslag zet in bij het besef dat degene die de vervulling van het Schriftwoord aanzegt ‘slechts de zoon van Jozef’ is, een stadsgenoot. De euforie slaat om in platte realiteitszin, door een kleine kritische bedenking.
Jezus speelt vervolgens in op de opkomende aarzelingen en bedenkingen. Niet door hen naar de mond te praten en te trachten de aanwezigen voor zich te winnen. Hij speelt open kaart, eerlijk en oprecht. Iets waartoe ook de profeet Jeremia in de eerste lezing werd opgeroepen.
Jezus haalt de spreuk aan: ‘Geneesheer, genees uzelf. ‘ Door Jezus uitgelegd als: doe hier in je eigen vaderstad wat je elders hebt gedaan. Maar Jezus ervaart geen enkele openheid bij zijn stadgenoten. En daarom haalt hij een andere spreuk aan: geen profeet wordt aanvaard in zijn eigen vaderstad. Die spreuk leidt hij in met amèn: ‘voorwaar’. Dit woord gebruikt Lucas zes keer in zijn evangelie om een belangrijke gedachte in te leiden. Dit is dus één van die belangrijke gedachten, die hij aan zijn toehoorders meegeeft en die tot nadenken aanleiding willen geven, voor toehoorders toen en over hun schouders heen voor ons nu.
Vervolgens illustreert Jezus de spreuk met behulp van verwijzingen naar eerdere situaties, die bekend zijn bij de aanwezigen. De grote profeet Elia en zijn opvolger Elisa vonden in dorre tijden in het eigen land beiden gehoor bij vreemdelingen.
Deze woorden van Jezus vallen niet bepaald in goede aarde noch stemmen ze tot nadenken. Ze doen de aanwezigen alleen maar verharden en opstaan. Dat opstaan is vaker een teken van weerstand, in opstand komen (vgl. Hand. 9,6). Hier lijkt het de opstap tot een spontane lynchpartij en dat nog wel op een sabbat. Jezus echter gaat midden tussen hen door en vertrekt.
Het verhaal van de verwerping van Jezus staat vrijwel aan het begin van het openbare optreden van Jezus. Je zou het de ouverture kunnen noemen, waarmee direct de toon gezet wordt voor heel het optreden van Jezus. Met de Jesajatekst, die hij voorleest in de synagoge van Nazaret, geeft Jezus de kern van zijn boodschap aan én zet hij het beeld neer van een Messias, zoals hij die zal realiseren.
De weerstand die zijn optreden oproept bij velen, zal ook in het vervolg van het evangelie steeds weer opduiken. De schaduw van de verwerping hangt hem van meet af aan boven het hoofd, maar die weerstaand zal hem niet kunnen tegenhouden.
Die niet-ontvankelijkheid in eigen kring zal wel mede de aanleiding vormen dat hij zich tot mensen buiten Israël, tot de zogenaamde heidenen, zal wenden. Iets wat in het evangelie van Lucas en met name in zijn Handelingen van de Apostelen een sterke lijn is, die dus al vanaf het begin van het evangelie wordt aangeduid.
Dat Jezus op het einde van het evangelie van vandaag midden tussen de bedreigers door gaat, mag je wellicht zien als een voorbode van zijn weg door het lijden heen naar de verrijzenis. In de geest van de steeds terugkerende belofte van JHWH bij de profeet Jeremia: ‘Ik ben bij u om u te redden.’
Het evangelie van vandaag heeft dus duidelijk een programmatisch karakter, waarin een aantal hoofdthema’s van het vervolg wordt aangeraakt.
Literatuur
Dr. A.van Selms, ‘Jeremia deel I’ in: De prediking van het Oude Testament, Callenbach, Nijkerk 1979
I. Howard Marshall, ‘The Gospel of Luke. A Commentary on the Greek Text’ in: The New International Greek testament Commentary, Exeter, UK 1978
Preekvoorbeeld
Woorden óver God zijn er volop. Ook wij pastores doen daaraan mee!
Wanneer horen we God zelf? In de stilte tussen onze woorden of liederen?
Kunnen we vandaag in de woorden van de Schrift horen wat God zegt?
Hoe God te vinden is bij vreemden, buiten onze kring?
Heftige weerstand horen we als Jezus in eigen kring Gods woord wil doen.
‘Je kunt het best, toe maar’. Dat zeggen we tegen een kind dat leert fietsen.
We zeggen het tegen onszelf als we iets moeilijks moeten doen.
Zeker als je grote weerstand verwacht, aarzel je om te beginnen.
De Schrift toont hoe de profeet Jeremia en Jezus dat ondervinden en hoe ze weerstand ondervinden uit eigen kring.
Het is belangrijk dat je deel uitmaakt van een kring van bekenden, een netwerk van vrienden. ‘Zeg me wie je vrienden zijn en ik zal zeggen wie je bent.’
Daarom vragen mensen: ‘Van wie ben jij er een?’
Als je dan je achternaam noemt, krijg je een blik van verstandhouding of ze halen de schouders op. Dat ligt niet aan jou. Dat ligt aan je familie.
Ben jij er een van Miltenburg of een van Hassan? Dat maakt verschil.
Als je naam vreemd klinkt dan ben je soms ineens een verdacht iemand.
Jij, Jezus, ben jij niet de zoon van Jozef, die timmerman?
O, je komt uit die familie! Dan zul je wel niets bijzonders zijn.
Jezus was inderdaad de zoon van Jozef, van het timmerbedrijf Jozef en Co.
Maar hij had ook veertig dagen in de woestijn geleefd, met God als enige steun.
Zijn houvast was die stem, die hij hoorde toen hij gedoopt werd in de rivier.
Jij bent mijn geliefde zoon, ik ben jouw vader, de grond van je bestaan.
Hij had die roepstem gehoord: Houd op met het repareren van meubels en van huizen, ga naar de mensen zonder dak boven hun hoofd.
Maar wie zijn dat dan? Zijn dat mensen, die een crisis in hun leven meemaken?
- Gehuwden die plotseling voelen dat ze elkaar niet meer zo vast hebben.
- Stervenden, die vragen: help me toch om los te laten.
- Mensen, die zich aan de afgrond van een depressie bevinden…
Vinden we ze in onze eigen buurt of dorp? Wat hebben we hen te bieden?
De inwoners van Nazaret dreven Jezus voort tot aan de steile rand van de berg, waarop ze hun stad hadden gebouwd, tot de rand van de afgrond dreven ze hem.
Wat moet hij hen zeggen in Gods Naam?
Hij las hun de schrifttekst voor: ‘De Geest van God rust op mij. God heeft mij gezalfd om aan armen de blijde boodschap te brengen, aan gevangenen bevrijding en aan blinden genezing.’
‘Jullie dachten ieder voor zich en God voor ons allen, maar zo doet God niet.
Heden, hier in deze kring zal ik dit doen!’, zegt Jezus. Genezing en redding!
Jij, zoon van Jozef, wil ons redden namens God? Hoe haal je het in je bol?
Dan wijst Jezus op andere profeten die niet aanvaard werden, hoe de profeet Elia via een buitenlandse weduwe Gods redding verkondigt, en hoe de profeet Elisa alleen bij een Syrische man de openheid vindt om hem te genezen. Net als deze profeten wordt Jezus niet aanvaard in eigen kring! We kennen dat.
Kijk naar de klokkenluiders die misstanden in bedrijven openbaar maken, ze ondervinden grote weerstand. Kijk naar onze kerk hoe de hervorming van de curie weerstand ondervindt. Hoe lang het heeft geduurd voor de slachtoffers van seksueel misbruik erkend werden en enige schadevergoeding kregen?
De blijde boodschap van Jezus dat God kleine mensen redt door onze inzet, roept grote weerstand op in zijn eigen kring. Hij is niet welkom…
Is Jezus bij ons welkom als hij zegt dat wij met Gods hulp elkaar kunnen redden uit onze nood? Of doen wij alsof we geen nood kennen in onze kring. Verdoven wij de vragen en de angsten in ons leven met pillen en drugs?
In onze wijken en in onze kerk zie ik veel mensen, die regelmatig bidden. Thuis of hier even een kaarsje aansteken. Ze kennen hun kwetsbaarheid en hun kleine of grote zorgen, ze durven hun nood eenvoudig aan God voor te leggen.
Ik vind deze mensen niet simpel, zij hebben juist een open hart, ze durven in te gaan op Jezus’ uitnodiging: Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt.
In feite zijn zij het die ons laten zien hoe God te vinden is. Bij mensen in nood en bij allen die hart hebben voor medemensen in nood.
Zij begrijpen het als Jezus zegt: ‘Ik ben de Zoon van de Vader, die mijn houvast is. Ik kom jou zeggen dat God ook jouw Vader is, jouw redding in je nood.’
Laten we ten slotte kijken hoe het afloopt daar in Nazaret.
Ondanks de hevige weerstand zien we geen heimelijke snelle afgang van Jezus daar aan de rand van de afgrond. Jezus gaat voort op zijn weg, staat er letterlijk. Midden tussen de bedreigers door met opgeheven hoofd, zijn godsvertrouwen beschermt hem blijkbaar. We mogen dat zien als een voorbode van zijn weg door het lijden heen naar de verrijzenis. In de geest van de steeds terugkerende belofte van God: ‘Ik ben bij u om u te redden.’
inleiding drs. Theo van Adrichem ofm
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
10 februari 2019
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 6,1-2a.3-8; Ps. 138; 1 Kor. 15,1(3-8.)-11; Luc. 5,1-11
Inleiding
In Lucas 5 en Jesaja 6 gaat het over roeping. Dat is niet moeilijk te begrijpen en laat zich ook eenvoudig toepassen. Het is daarbij wel goed om te bedenken dat in ons spraakgebruik ‘je ergens toe geroepen voelen’ een flinke vervlakking is van datgene wat in deze bijbelteksten aan de orde komt. Het gaat daarin om hoge zaken: een uitnodiging door God of Jezus zelf om in woord en daad iets van God of Jezus door te geven aan mensen om je heen. Dat is heel wat. Weet waar je je mee inlaat.
Lucas 5,1-11
Vergeleken met Marcus en Matteüs besteedt Lucas veel aandacht aan het verhaal van de roeping van Simon, Jakobus en Johannes. Het staat midden tussen verhalen over genezingen door Jezus. Er kan geen twijfel over bestaan dat de door Jezus genezen bezetene gelijk had toen hij uitriep, voordat Jezus de demon eruit joeg: ‘Ik weet wel wie jij bent, de heilige van God’ (4,34). Jezus zelf had het daarna ook nog eens duidelijk gezegd: ‘Ik moet het goede nieuws over het Koninkrijk van God brengen, want daarvoor ben ik gezonden’ (4,43). Stap voor stap betrekt hij daar nu Simon bij. Simon stond er bij de genezingen met de neus bovenop, zeker toen Jezus zijn schoonmoeder genas (4,38v). Van haar wordt vermeld dat zij nu onmiddellijk Jezus dient. Bij Simon is het op dat moment nog niet zo duidelijk of hij Jezus zal volgen. Wel betrekt Jezus hem steeds meer bij zijn werk.
De volgende stap is dat Jezus aan Simon vraagt om zijn boot ter beschikking te stellen van de prediking. Jezus gebruikt het als een soort spreekgestoelte. Het biedt hem de gelegenheid om een beetje afstand van zijn gehoor te houden. Hij onderwijst zittend (5,3).
De volgende stap is dat Jezus Simon aanspreekt op zijn beroep. Dat is een slimme zet, want mannen praten graag over hun werk. Simon moet wel even slikken als Jezus zich op zijn terrein begeeft en zelfs suggereert dat hij beter weet dan hij als een ervaren visser hoe hij vis moet vangen. Blijkbaar is Simon toch al gegrepen door wat hij van Jezus heeft meegemaakt, want hij gelooft Jezus op zijn woord. Toch is hij verbaasd om de uitkomst. Als de vangst ongelofelijk goed blijkt te zijn, gaat hij door de knieën. Hij is om en durft nu ook zelf de stap te zetten om Jezus te volgen. Hij verwisselt zijn bestaan als visser naar dat van ‘visser van mensen’. Het is een mooie beeldspraak, die zoals veel beeldspraak ook voor misverstand vatbaar is. Jezus geeft ermee aan dat het iets is dat ook bij een man als Simon past. Het is niet de bedoeling om de beeldspraak te betrekken op de mensen aan wie hij net als Jezus de boodschap van het Koninkrijk van God zal gaan brengen. Het zal niet zo zijn dat zij zich gevangen zullen voelen als vissen in een net.
Beter is het om aandacht te geven aan de eerste reactie van Simon. Geconfronteerd met Jezus’ macht beseft hij dat dit hem verre te boven gaat. Juist omdat het zo dichtbij komt, ziet hij hoe groot het verschil is met het leven dat hij altijd geleefd heeft. Hij schrikt ervan en zijn eerste reactie is dat hij de afstand weer wil herstellen: ‘Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Heer’, roept hij (5,8).
Hij ziet nu ook wat eerder de bezetene begreep. Hij roept Jezus aan als ‘Heer’ en geeft aan dat hij in feite net zo ver van hem af staat als de demon in de bezetene. Net zoals eerder verteld werd dat Jezus de boze geest had doen ‘uitgaan’ (4,35), zo is het volgens Simon beter als Jezus van hem ‘uitgaat’. Daarbij is het punt van vergelijking niet dat Jezus is zoals de demon, maar de afstand tussen het menselijke en het bovenmenselijke.
Jesaja 6,1-8
In zijn reactie lijkt Simon op de profeet Jesaja. Het verhaal van zijn roeping heeft veel raakvlakken. Op het eerste gezicht lijkt Jesaja meer dan Simon geschikt voor een hogere roeping. Hij bevindt zich al in goede sferen, namelijk in de tempel. Maar als hij echt geconfronteerd wordt met God die zich openbaart, dan blijkt dat toch wel meer te zijn dan wat je doorgaans in de georganiseerde godsdienst mag verwachten.
Jesaja krijgt een visioen waarbij zijn wereld door elkaar wordt geschud. Het is alsof hij nu meemaakt wat eerder ook Mozes bij zijn ontmoeting met God zelf meemaakte toen de berg Sinai ervan beefde, of toen God zijn aanwezigheid liet blijken door de tabernakel te vullen met zijn heerlijkheid als met een wolk (Ex. 40,34v) en dat later nog eens deed toen Salomo de tempel inwijdde (1 Kon. 8,10v). Jesaja bevond zich in diezelfde tempel, maar hij beseft wel dat wat hij nu meemaakt de gebruikelijke eredienst verre te boven gaat. De eredienst is – nog steeds – een manier van gedenken en present stellen van de kernmomenten uit de geschiedenis met God. Wat in het verleden gebeurde, werkt zo door in het heden en gebeurt als het ware opnieuw als die ontmoeting met God in woorden in herinnering wordt geroepen en in rituelen wordt uitgebeeld.
Wat Jesaja meemaakt is meer dan een herinnering. Wat er bij Mozes en Salomo gebeurde, vindt opnieuw in alle hevigheid plaats. Hier past een mens bescheidenheid. Jesaja denkt zelfs dat hij eraan onderdoor zal gaan. Er is een engel en een aansprekend symbool van zuivering voor nodig om hem zover te krijgen dat hij het aandurft om zijn ervaring met anderen te gaan delen. Bij Jesaja is dat in eerste instantie de boodschap dat zijn volk tot hetzelfde inzicht zal moeten komen: dat ze zondig zijn en dat er verzoening nodig is. In het volgende hoofdstuk komt daar echter ook de goede boodschap bij dat God zijn volk niet in de steek zal laten. Van de naam van het kind dat geboren zal worden, zal het zijn af te lezen: Immanuël, ‘God is met ons’ (Jes. 7,14).
Wie zich deze verhalen over de roeping van Simon en Jesaja eigen wil maken, zou kunnen beginnen met het besef dat die roeping plaatsvindt waar mensen zich thuis voelen. Bij Simon was dat op zijn vissersboot en bij Jesaja in de tempel. De roeping vindt plaats in een vertrouwde omgeving en sluit aan bij de verwachtingen die men daarbij heeft. Bij Simon gebeurt het in de visvangst, bij Jesaja in de eredienst. In beide gevallen worden de stoutste verwachtingen overtroffen: ongelofelijk veel vis en een openbaring die alle woorden en rituelen daarover te boven gaat. Daaraan wordt gekoppeld dat God op zijn beurt meer verwacht van Simon en Jesaja dan zij zelf ooit van zichzelf hadden kunnen bedenken.
Nadenkend over de vraag of wij nu ook iets van roeping kunnen ervaren, zou je uit deze lezingen kunnen afleiden dat je het niet te ver moet zoeken. Als God ons roept zou dat heel goed kunnen gebeuren in je eigen leefwereld. Dat kan de wereld van je dagelijks werk zijn, zoals bij Simon; het kan ook je kerkelijke omgeving zijn of een andere vorm waarin jij je spiritueel thuis voelt.
De verhalen over Simon en Jesaja vertellen ons ook dat een mens niet te gering over zichzelf moet denken, al is er soms misschien een engel of andere boodschapper van God nodig om dat duidelijk te maken. Bedenk daarbij ook dat roeping in kan houden dat je weggeroepen wordt uit een vertrouwde wereld. Simon trok zijn schip aan wal en Jesaja verliet de tempel. Soms moet je ook afstand nemen om beter te zien waar je mee bezig bent en om te bezien of je goed bezig bent.
1 Korintiërs 15,1(3-8.)-11
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
1 . Alle lezingen van vandaag spreken over uitverkiezing. Uitgangspunt is de overtuiging dat iedere gelovige een eigen opgave heeft. In de eerste lezing worden wij geconfronteerd met een unieke opdracht uit het Oude Testament: Jesaja’s visioen van de Heer, gezeten op de verheven troon omringd door serafijnen. Hij voelt zich verloren. Dit is karakteristiek voor iedere zending: zij begint met de ervaring van de absolute afstand, de bodemloze discrepantie tussen de persoon en de zending die hij krijgt.
2 . Hetzelfde gebeurt in het evangelie bij de uitverkiezing van Simon Petrus. Het enige onderscheid is dat aan het visioen van de almacht, van de totale suprematie van Jezus een act van gehoorzaamheid vooraf gaat, die de prediking van Jezus reeds beluisterd heeft en onder de indruk van zijn verkondiging was gekomen. Tegen zijn ervaring als visser in, gehoorzaamt Petrus het absurde bevel om de netten uit te werpen. Hier herhaalt zich de ervaring van de onoverbrugbare distantie. Jesaja: ‘Wee mij, ik ben verloren’, Petrus: ‘Heer, ga weg van mij, ik ben een zondaar’.
Geen enkele zending kan aan de ervaring van distantie – en de echte zending komt immers van God – ontkomen. Enkel in deze leegte, in deze afstand geeft God Petrus de zending mensenvisser te worden. Deze opdracht gaat gepaard met vrees: geconfronteerd met de macht van Jezus beseft hij dat dit hem ver te boven gaat. Immers, omdat dit zo nabij komt, ziet hij hoe groot het verschil is met het leven dat hij altijd geleid heeft. Hij schrikt ervan en zijn eerste reactie bestaat erin dat hij de afstand wil herstellen.
De aanmaning ‘vrees niet’ vinden we terug in alle roepingsverhalen, ook bij dat van Maria bijvoorbeeld, die zich voor God als ‘de nederige dienstmaagd’ ervaart, vooraleer God ‘grote dingen’ aan haar heeft gedaan. De zending ‘mensenvisser’ te worden staat buiten proportie met zijn eigen ‘ik’, dat vrees geen zin meer heeft. Hier helpt enkel nog spraakloze gehoorzaamheid: ‘Zij brachten hun boten aan land, lieten alles achter en volgden hem.’
3 . In de tweede lezing komt Paulus aan het woord die zichzelf een ‘misgeboorte’ noemt. Als vervolger van de kerk van Christus heeft hij alle redenen om de hiaat tussen zijn persoon en zijn opdracht ter sprake te brengen: ‘Ik ben de geringste onder de apostelen, niet waardig apostel genoemd te worden.’ Zijn zending was meer dan die van de andere apostelen een machtsdaad van God: hij wordt bij het naderen van Damascus verblind daar hij net zoals Jesaja, de hemelse Heer in de glorie aanschouwd heeft en nu als blinde de stad in geleid dient te worden. De zending resulteert niet uit een persoonlijk appel maar aan de hand van een zakelijke mededeling: ‘Ga de stad in, daar zal men u zeggen wat u te doen staat.’
Even zakelijk is de bemiddeling van Ananias: ‘Ik wil hem tonen, hoeveel hij omwille van mijn naam lijden moet’ (Hand. 9,1-22). Dergelijke vernederingen achtervolgen Paulus op zijn ganse zendingsweg, hij wordt behandeld ‘als het uitschot van de wereld, het uitvaagsel van de mensheid’ (1 Kor. 4,13). En alsof dit nog niet voldoende was, werd hem ‘een doorn in het vlees gestoken: ik word gekweld door een engel van Satan om te verhinderen dat ik mijzelf zou verheffen’ (2 Kor. 12,7). Wanneer hij vaststelt dat hij meer gewerkt heeft dan alle anderen, moet hij er onmiddellijk aan toevoegen: ‘Niet ik maar de genade van God in mij.’
De teksten die ons vandaag in de liturgie worden aangereikt, hebben allemaal met roeping en zending te maken. Iedere roeping begint met de ervaring van absolute afstand. Men vindt zichzelf onwaardig. God maakt echter duidelijk dat de mens niet te gering over zichzelf moet denken, al is er soms een engel of een boodschapper van God nodig om ons dat duidelijk te maken.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau
17 februari 2019
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 17,5-8; Ps. 1; 1 Kor. 15,12.16-20; Luc. 6,17.20-26
Inleiding
Jeremia 17,5-8 – Hij is als een boom geplant aan water
Deze formulering vinden we tweemaal in het Oude Testament. In Psalm 1,3 volgt deze typering op de zaligspreking (‘Gelukkig de mens’) waarmee het Psalmboek opent, en in Jeremia 17,8 vormt deze metafoor het hoogtepunt van een prachtige poëtische passage bij de profeet. Verscheidene bijbelgeleerden zijn van mening dat deze hele passage (17,5-8) hoogstwaarschijnlijk niet van Jeremia zelf afkomstig is, aangezien ze nogal wat karakteristieken van de wijsheidsliteratuur herbergt en weinig of geen verbinding heeft met de passages ervoor of erna. Maar aangezien de discussie hierover nooit tot een einde zal komen, lijkt het verstandiger om deze tekst als zodanig te bekijken en de wordingsgeschiedenis ervan achter ons te laten.
Vloek en zegen
Al bij een eerste lezing moet zijn opgevallen hoe mooi deze passage is opgebouwd. Ze bestaat uit twee parallelle delen (v. 5-6; v. 7-8) die niet alleen elkaars spiegelbeeld zijn, maar herhaaldelijk ook woordelijk identiek zijn. De passsage werkt duidelijk naar een climax toe, doordat hij begint met een negatieve sectie – ‘Vervloekt de man die vertrouwt op een mens’ (5a) – en ten slotte uitloopt op een positieve sectie: ‘Gezegend de man die vertrouwt op JHWH’ (7a). Daarbij springt in het oog dat de negatieve openingszin wordt gevolgd door nog twee parallelle zinsdelen: ‘en zijn kracht ontleent aan vlees / schepsels / stervelingen’ (5b); die zijn hart afkeert van JHWH’ (5c). Deze laatste uitspraak is dan de perfecte springplank naar het gedeelte, waar tweemaal in bijna exact dezelfde woorden precies het tegendeel wordt geschetst: ‘die vertrouwt op JHWH’; ‘wiens betrouwen JHWH is’ (7a-b). De gebruikte metaforen zijn op een geraffineerde manier elkaars tegenbeeld. De struik in de dorre vlakte die om water schreeuwt merkt de komst van de regen niet op, terwijl de boom aan het water de komst van de hitte niet opmerkt.
De positieve sectie bevat echter een boodschap die we misschien over het hoofd zien: degene die op God vertrouwt krijgt óók te maken met tegenslagen (‘hitte’, ‘droogte’), maar beschikt dan over een fundament (‘diepe wortels’) dat hem of haar er overheen helpt. Geloven is zeker geen automatisme. Je moet daar een heleboel voor doen, of een heleboel voor laten. Dat wordt nergens zo mooi verbeeld als in het gedicht dat het Psalmboek opent: ‘Gelukkig de mens die niet…, die niet…, die niet…, maar vreugde vindt in de Thora van JHWH’ (Ps. 1,1v).
1 Korintiërs 15,12.16-20
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 6,17.20-26 – De situering van de zaligsprekingen bij Lucas
Bij de passage met zaligsprekingen in Lucas schieten we vrijwel onmiddellijk in de ‘synoptische modus’, en gaan we er bijna vanzelfsprekend van uit dat er wel een grote gelijkenis zal bestaan met de zaligsprekingen bij Matteüs (5,3-12). Maar dat is in velerlei opzicht absoluut niet het geval. Om te beginnen spreekt Jezus deze woorden bij Matteüs uit nadat ‘hij de berg is opgegaan en hen onderrichtte’ (5,1), een duidelijke verwijzing naar Mozes en de berg Sinai (Ex. 19,3.12; 24,15-18; 34,1-4); we spreken bij Matteüs dan ook van de Bergrede (5,1–8,1). Lucas daarentegen laat Jezus de zaligsprekingen juist uitspreken, wanneer hij van de berg is afgedaald (6,17). Hier is de term Veldrede meer op zijn plaats (6,20-49).
Het is trouwens jammer dat de evangelielezing pas met 6,17 begint, want ook bij Lucas speelt de berg een rol. In 6,12 wordt namelijk verteld dat Jezus zich terugtrok op de berg om te bidden. Na een nacht in gebed roept hij de leerlingen bij zich en kiest er twaalf uit die hij apostel noemde. Dan dalen ze af en treffen beneden een grote menigte aan.
Lucas heeft een heel eigen insteek
Een tweede groot verschil tussen de zaligsprekingen van Matteüs en die van Lucas is hun opbouw. Terwijl we bij Matteüs negen zaligsprekingen aantreffen (5,3-12), heeft Lucas er slechts vier (6,20b-23) die gevolgd worden door vier ‘wee’-spreuken. Wanneer we erop inzoomen, zien we dat Lucas tussen beide viertallen een prachtige verbinding heeft gelegd. Er is namelijk een opvallend mooie structuur tussen beide viertallen aangebracht: elke zaligspreking krijgt een echo in een wee-spreuk en bovendien ook nog eens in precies dezelfde volgorde. ‘Zalig de armen’ (6,20b) correspondeert met ‘wee jullie rijken’ (6,24).
Soms zijn beide uitspraken zelfs chiastisch gecomponeerd: ‘Zalig die nu honger hebben, want jullie zullen verzadigd worden’ (6,21a) kent zijn tegenhanger in ‘Wee jullie die nu verzadigd zijn, want jullie zullen honger lijden’ (6,25a). ‘Zalig die nu huilen, want jullie zullen lachen’ (6,21b) kent zijn echo in ‘Wee die nu lachen, want jullie zullen treuren en huilen’ (6,25b).
De vierde component in de twee reeksen, zowel de zaligspreking als de wee-spreuk, valt op doordat ze veel langer zijn dan die ervoor. Er is in deze zaligspreking met liefst vier werkwoorden opeens geen overeenkomst met de wee-spreuk. Deze zaligspreking springt er op die manier duidelijk uit en niet geheel toevallig vinden we hier dan ook de term: ‘omwille van de Mensenzoon’ (6,22a), ‘jullie loon in de hemel’ (6,23). Het slot van beide (6,23b en 6,26) loopt dan weer mooi parallel: ‘hun voorouders’; ‘op dezelfde wijze behandeld’; ‘de profeten’ / ‘de valse profeten’.
Bij de eerste zaligspreking past nog een opmerking. Lucas heeft het over ‘jullie armen’, waar Matteüs refereert aan ‘de armen van geest’ (5,3). Lucas vat ‘armen’ dus op als een concrete groep en dat is niet verwonderlijk. Hij gebruikt de term ‘arme’ namelijk opvallend vaker dan de andere drie evangelisten en het is zeker geen toeval dat deze de eerste keer in Lucas 4,18 wordt aangetroffen, wanneer hij Jezus laat citeren uit Jesaja 61,1. Het woord ‘arme’ is zeer zeker een van de opvallende themawoorden van zijn evangelie.
Zaligsprekingen ook elders?
Het genre ‘zaligspreking’ is zonder twijfel het meest bekend uit het Nieuwe Testament, maar is daar geenszins toe beperkt. Ook in het Oude Testament is het herhaaldelijk te vinden. Zo vormt het de aanhef van het Psalterium: ‘Gelukkig de mens die…’ (Ps. 1,1); ‘Gelukkig wie schuilen bij hem’ (Psalm 2,12; 34,9; 84,6); ‘Gelukkig de mens die op hem wacht’ (Jes. 30,18); ‘Gelukkig is de mens die blijft wachten’ (Daniël 12,12); ‘Gelukkig is een mens die op mijn wegen blijft’; ‘Gelukkig is elke mens die naar mij luistert’ (Spr. 8,32vv). Deze zaligsprekingen worden ofwel God in de mond gelegd of hebben betrekking op hoe men God direct in het leven betrekt. Datzelfde vinden we ook in een tekst die tot de Dode Zeerollen behoort (4Q525).
In teksten als Sirach 25,8v; 26,1 en Tobit 13,14 gaat het om een goede verstandhouding tussen mensen onderling. Ook in de pseudepigrafische literatuur komen we het genre ‘zaligspreking’ tegen: ‘Gezegend jullie, rechtvaardigen en uitverkorenen, want jullie deel zal heerlijk zijn’ (1 Henoch 58,2). Wanneer Henoch de tuin van Eden, het paradijs, betreedt gaat dat gepaard met een litanie van negen (!) zaligsprekingen (2 Henoch 42,6-14). Ook uit het oude Egypte en het oude Griekenland is het genre ‘zaligspreking’ bekend.
Preekvoorbeeld
Gods woord wil deze wereld omgekeerd
Iedereen droomt er wel eens van massaal toegejuicht en bewonderd te worden – zoals de dirigent van een orkest, een danseres in de schouwburg, een politicus op het toneel van de wereld.
Iedereen hoopt dat hij of zij gezien en gewaardeerd wordt. Iedereen hoopt dat er positief over haar of hem gesproken wordt door zoveel mogelijk mensen. Maar wee jij! zegt Jezus, als iedereen goed over je spreekt en je waardeert. Als alle mensen dat doen, dan moet je wantrouwig worden, want zo behandelde men ook de valse profeten die probeerden de massa, en iedereen individueel, naar de mond te praten.
Als iedereen je respecteert en goed over je spreekt, dan zeg je en doe je wat iedereen zegt en doet. Je bent een windvaan die met alle richtingen meewaait, met alle modes en hypes, een mens zonder eigen mening, een mens zonder eigenschappen.
Dat soort populariteit is altijd flinterdun: de ene dag heeft iedereen het over je; de volgende dag zijn de mensen je al vergeten of je staat in een slecht daglicht, je gaat omhoog en omlaag als een jojo. Je vertrouwt op de volksgunst en er is niets zo veranderlijk als dat.
Ondersteboven
Jezus keert de waarden die in elke samenleving gelden, ondersteboven. Wat is er heerlijker dan rijk zijn? Dat betekent onafhankelijk zijn, je eigen koers kunnen uitzetten, zekerheid hebben over de toekomst. Het leven is soms pijnlijk, schrijnend, en rijkdom is daarbij een troost. Rijkdom helpt je te overleven, het leven uit te houden. En in de tijd van Jezus zagen mensen rijkdom bovendien als een zegen van God. Arm zijn en zondig zijn lagen dicht bij elkaar. Er moest wel iets mis zijn met mensen die arm waren. Ze misten Gods zegen.
Het is schokkend – ook voor ons – Jezus te horen zeggen: ‘Gelukkig jullie armen, mensen die honger lijden, die verdriet hebben, mensen die vervolgd worden; mensen wier naam door het slijk gehaald wordt omwille van de Mensenzoon’. Het is voor een romantische geest misschien aantrekkelijk arm te zijn. Maar arm zijn is niet romantisch. Het is nachten wakker liggen en niet weten hoe de eindjes aan elkaar te knopen. Je kinderen niet mee laten doen met allerlei clubjes waar klasgenootjes heen gaan. Zoveel schulden hebben dat je uit huis gezet dreigt te worden en dat kan vaak ook gebeuren. En in vele delen van de wereld betekent het dat je ’s morgens niet weet of je jezelf en je gezin die avond een maaltijd kan geven.
Jezus zegt: ‘Gelukkig jullie armen, want van jullie is het rijk van God’. Dat rijk van God is niet de hemel straks, als compensatie van het lijden nu. Het rijk van God is de aanwezigheid van Jezus en in hem de aanwezigheid van God. Jezus en God staan naast de armen, de hongerigen, vervolgden, bedroefden, mensen die niet in tel zijn, die niet beantwoorden aan de idealen van de maatschappij. Die geen respect krijgen, omdat ze geen echte bedreiging vormen voor de rijken. Je kunt hen over het hoofd zien.
Juist deze mensen haalt Jezus uit het schemerduister en zet ze in het volle daglicht, in het licht van God. De waarde van de samenleving hangt af van hoe je omgaat met de armen, daklozen, vluchtelingen. Ze zijn niet beter dan rijke mensen, omdat ze arm zijn, ze zijn wel in die zin beter af, dat God met hen optrekt…
Lost dit het probleem van de armoede op? Soms, vaak niet, bijna nooit onmiddellijk. Maar de mensen met meer, worden uitgenodigd met God en Jezus aan de kant van de armen te komen staan en te delen. De armen kunnen met het geloof dat God naast hen staat, God die zelf rijk is en in Jezus arm is geworden, zich getroost weten en beter overleven.
Een spiritueel probleem
Achter het sociale probleem gaat een spiritueel probleem schuil. De rijken en degenen over wie iedereen positief is, vertrouwen op hun bezit, op hun goede naam, op mensen. Zij zijn volgens Jeremia struiken in een dorre vlakte, geïsoleerd, alleen. Hij/zij merkt de komst van de regen niet op, profiteert er niet van, heeft geen gevoel voor de werkelijkheid. De armen die weten God aan hun zijde te hebben, vertrouwen op God om te overleven en zelfs de hitte deert hen niet. Zij weten hoe de wereld er werkelijk uitziet.
Wij zijn niet arm – ook niet met de belofte van armoede. Daar mogen we nog blij over zijn ook. Maar als we God zoeken in onze wereld, zullen we toch daar proberen te zijn, waar de armen zijn. En we durven misschien wel te geloven dat God er is voor ons, ook – of juist – als alles ons uit handen valt en niemand positief over ons praat.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Hans Sevenhoven
24 februari 2019
Zevende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Sam. 26,2.7-9.12-13.22-23; Ps. 103; 1 Kor. 15,45-49; Luc. 6,27-38
Inleiding
1 Samuël 26,2.7-9.12-13.22-23
De boeken Samuël beschrijven de tijd van de monarchie. De eerste drie koningen nemen daarin de voornaamste plaats in: Saul als het mislukte experiment om van Israël een monarchie te maken, David als degene die de twaalf stammen van Israël unificeert met Jeruzalem als neutrale hoofdstad en Salomo die de tempel voor de Heer God in Jeruzalem bouwt. 1 Samuël 9-15 beschrijft hoe Saul tot koning gezalfd wordt, maar dit koningschap verliest door zijn ongehoorzaamheid tegenover God. Daarop wordt in 1 Samuël 16 David tot koning gezalfd, maar hij kan zijn koningschap pas vestigen in 2 Samuël 2, waar hij opnieuw gezalfd wordt. De tussenliggende hoofdstukken beschrijven de onvermijdelijke spanningen tussen Saul en David tot Sauls dood.
In de confrontaties tussen Saul en David manifesteert David zich als de ideale koning, zowel in zijn relatie tot het volk als tot God. Waar het Davids zorg voor het volk aanbelangt, weet hij de Filistijnen, die het ijzermonopolie bezaten in Zuid-Kanaän en dus een bewapeningsoverwicht hadden ten opzichte van de bronzen en dus zwakkere wapens van de Israëlitische stammen, te verslaan, uitgedrukt in de overwinning op de reuzengrote Goliat. Zo bevrijdt David tevens Keïla, wanneer de Filistijnen het aangevallen hebben en de dorsvloeren hebben leeggeroofd. Wat Davids relatie tot God betreft, wordt tot tweemaal toe verhaald hoe hij het leven spaart van Saul die hem vervolgt (1 Sam. 24; 26).
In 1 Samuël 26 heeft David de mogelijkheid Saul te doden (vv. 7-11), zoals eens Jaël Sisera, Israëls vijand, gedood heeft (Re. 4,17-22). In plaats daarvan neemt David Sauls speer en waterkruik mee, de tekenen van bescherming en leven (v. 12). Met deze voorwerpen als bewijs laat David aan Saul en diens mannen zien dat hij, hoewel hij de gelegenheid had Saul te doden, dat niet gedaan heeft (vv. 13-20). Zo brengt David in praktijk de gezalfde van de Heer, hoewel vijandig tegenover hem, lief te hebben. En Saul komt tot inkeer (v. 21) en zegent David (v. 25).
1 Korintiërs 15,45-49
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 6,27-38
De verzen 27-38 zijn het directe vervolg op de evangelielezing van de zesde zondag door het jaar. Lucas 6,17-19 vormt de inleiding tot de zogenaamde vlakterede van Jezus. De verzen 20-26 vormen het eerste deel, de verzen 27b-38 het tweede. Vers 27a is een scharniervers.
Het scharniervers tot jullie die luistert, zeg ik heeft een wezenlijke functie in het geheel van Jezus’ uiteenzetting. Immers, Jezus is al zijn leerlingen aan het aanspreken. Waarom dan nog eens expliciet zeggen tot jullie die luistert, zeg ik?
Jezus is zijn betoog tot zijn leerlingen begonnen met uit te leggen ten aanzien van wie zalig en over wie wee gezegd moet worden. Zalig en wee contrasteren met elkaar. ‘Jullie armen’ zijn de zaligen, degenen die vérarmd zijn; het wee geldt voor ‘jullie rijken’, degenen die zich vérrijkt hebben. Zo accordeert vier keer zalig met vier keer wee.
Maar met de laatste zaligspreking heeft Jezus iets bijzonders gedaan. Hij spreekt niet alleen degenen aan die onder dat zalig vallen, maar bouwt daar ook degenen in die hij op dat moment concreet toespreekt, zijn leerlingen dus: Zalig zijn jullie, wanneer omwille van de Mensenzoon de mensen jullie haten. Haten, dat wil zeggen: als tweederangs behandelen. Wanneer jullie trouw aan de Mensenzoon groter is dan aan de maatschappelijke normen van macht en rijkdom, dan mogen jullie zalig heten.
Wanneer dat een leerling van Jezus overkomt, blijkt hij in een lange traditie te staan. Op dezelfde manier zijn immers ook de profeten behandeld, voegt Jezus eraan toe. Jezus plaatst zijn leerlingen op die manier in de keten van bijbelse geloofsgetuigen, een keten van onderdrukte en vervolgde gelovigen (zoals David in de eerste lezing ook een vervolgde is). Zij vormen een contrast met de valse profeten: met hen die zeggen dat ze geloven, maar daarvan niets in praktijk brengen, met hen die geloven voor de vorm, die geloven als uiterlijk vertoon en mooie sier.
Dit contrast tussen ware profeten en valse profeten komen we door heel de Bijbel heen tegen. Het start al in Deuteronomium 18, wanneer Mozes optreedt. Mozes wordt daar als de grootste profeet beschouwd. De échte profeten staan in Mozes’ lijn en zijn diens waarachtige opvolgers. Maar zij die doen alsof, zijn dat bepaald niet; zij zijn valse profeten. De aangesproken leerlingen worden door Jezus op de profetische lijn sinds Mozes gesitueerd.
En dan vervolgt Jezus met de verrassende scharnierzin tot jullie die naar mij luistert, zeg ik. Wanneer deze zin over Jezus’ leerlingen zou gaan, is zij volledig overbodig. Die leerlingen luisteren al. Ze zijn bovendien net op de profetische lijn sinds Mozes neergezet! Hoe zouden zij níet kunnen luisteren?
Echter, met deze zin tot jullie die naar mij luistert, zeg ik verbreedt Jezus zijn publiek dat hij aanspreekt. Over de hoofden van de leerlingen tot wie hij spreekt, spreekt hij tevens iederéén aan die meeluistert. Jezus beoogt niet alleen de leerlingen in het evangelieverhaal aan te spreken, toen en daar, maar zijn leerlingen überhaupt. Ook de lezers van het Lucasevangelie, die als lezers eveneens Jezus’ leerlingen geworden zijn, wenst Jezus uitdrukkelijk aan te spreken.
En wat zegt Jezus dan expliciet tot al zijn leerlingen? Jezus geeft een bondige samenvatting van de Wet van Mozes: bemint jullie vijanden, weest zoals God is. Het zijn formuleringen die terug te vinden zijn in het boek Leviticus, het derde boek van Mozes, de kern van de Thora, in het bijzonder in hoofdstuk 19, de heiligingswet, de kern van het boek Leviticus. Bidden voor al je naasten alludeert op Leviticus 19,18, de oproep om te zijn zoals God in Leviticus 19,1.
In voor iedereen begrijpbare taal wordt de Wet van Mozes door Jezus verwoord. Lucas zal daarbij vanzelfsprekend allereerst gedacht hebben aan zijn eigen lezers voor wie hij zijn evangelie schreef. Lucas was een Hellenistische jood. Lucas’ lezerspubliek bestond uit – hoofdzakelijk – hellenistische Romeinen, niet-joden dus. Daarom geeft Lucas een samenvatting van de Mozaïsche wet die óók voor niet-joodse oren verstaanbaar is. Hij laat Jezus niet zozeer spreken in rabbijnse discussietaal, zoals Matteüs dat doet in de Bergrede, maar in uitlegtaal die ook voor Griekstalige oren toegankelijk is.
De samenvatting spitst zich toe op de intermenselijke relaties. Tegenover wie moet een mens goed doen? Antwoord: tegenover iedereen. Dus ook degenen die je niet leuk vindt of die jou niet leuk vinden. Maar waarom moet een mens goed doen tegenover iedereen? Antwoord: omdat God dat ook doet. En wie zegt te geloven, wie zegt wat met die God uit de Mozaïsche Wet te hebben, die moet dat ook in praktijk brengen in handelingen die conform die God zijn, in wie men gelooft.
Ik sta nog één keer stil bij de scharnierzin tot jullie die naar mij luistert, zeg ik. Zo staat het in de vertaling van het lectionarium. Maar dat staat er niet in het Grieks, de oorspronkelijke taal van het Nieuwe Testament. Daar staat tot jullie die luistert, zeg ik. Lucas heeft niet ingevuld naar wie of wat men luistert. Onze vertalers vonden dat blijkbaar irritant. Je luistert immers toch naar iets of iemand. Dus is er in onze vertaling maar iets toegevoegd: Naar mij. Maar Lucas wil niet dat we zomaar Jezus invullen. De evangelieschrijver laat Jezus uitvoerig betogen, eerst tot zijn leerlingen toen en vervolgens tot iedereen, dat de toegesprokenen thuishoren op de profetenlijn die reeds met Mozes, met de Mozaïsche Wet aanvangt. Er is evenveel reden om hier bij het luistenen in te vullen naar de Wet van Mozes als naar de woorden van Jezus. Ook als je van oorsprong niet van joodse huize bent, dan nog geldt dat je, om te geloven en dat geloof concreet te maken in je dagelijkse leven, niet buiten Mozes om kan. Geloven via Jezus is per definitie geloven via Mozes. De scharnierzin tot jullie die luistert, zeg ik is niet alleen bedoeld om de toehoorders van Jezus uit te breiden, maar ook om die toehoorders in dezelfde lijn te zetten als Israël (‘Hoor Israël!’) en de eerste leerlingen, ook als de toehoorders van andere origine zijn.
Preekvoorbeeld
‘Hou van je vijand en wees een weldoener voor degene die een hekel aan je heeft.’
Ik kan me voorstellen dat u bij deze woorden denkt: ‘Daar heb je Jezus weer, hij wil zo graag dat wij op God lijken
en ik wil dat ook wel ergens, het klinkt ook wel goed – maar ik ben God nu eenmaal niet. Ik ben een mens en
aan deze geboden kan ik me niet houden, want als ik dat doe, dan loopt de hele wereld over me heen.’
In het Evangelie horen we de zin: ‘Tot jullie die luistert, zeg ik...’ Zou Jezus hiermee misschien alleen de toenmalige luisteraars bedoelen? De mensen die zich rondom hem verzameld hadden daar in het veld?
Dat zijn woorden zich beperken tot de mensen die tweeduizend jaar geleden in een totaal andere maatschappij leefden. Helaas, de mensen met verstand van bijbelteksten zeggen dat deze zin er nu juist staat om alle mensen die de woorden van Jezus zullen horen in de toekomst in te sluiten. De woorden van Jezus zijn dus bedoeld om door onze oren – vandaag – gehoord te worden en te verstaan.
Feitse Boerwinkel, een theoloog, noemt de verzen uit het evangelie dat we zojuist lazen in zijn nog steeds actuele boek ‘Meer dan het gewone’, struikelverzen. Verzen waar je dus letterlijk over struikelt, die je blokkeren als je ze hoort: ze zijn als een blok aan je been. Bemint uw vijand: Je zal maar beschuldigd zijn van iets dat je niet hebt gedaan en daar de nare gevolgen van hebben moeten dragen. Bid voor wie u mishandelen: Je zal maar gemarteld zijn! Moet je voor je beulen bidden? Bemint uw vijand: Je zal maar ontslagen zijn. Stop je dan voor je ex-baas die met een lekke band in de regen aan de kant van de weg staat? Geef aan ieder die u iets vraagt: Je zal maar van een uitkering moeten leven en met grote moeite een bedragje gespaard hebben om een week met vakantie te kunnen gaan. Moet je dat geld dan zomaar weggeven?
Als we de woorden van Jezus opvatten als richtlijnen, dan komen we dus in de problemen. Maar Jezus geeft ons gelukkig geen nieuwe wetten of extra geboden. Hij spreekt zelfs geen verwachtingen uit. Niets daarvan!
Hij wil zijn toehoorders geen zware, onuitvoerbare regels opleggen of onmogelijke eisen stellen. Wat is Jezus’ bedoeling dan wél?
In de veldrede van Lucas gaat het feitelijk over twee wegen. U kent het beeld van vroeger vast wel. Een kind vergezeld door zijn engelbewaarder loopt op een weg die zich splitst. Het kind kan kiezen uit twee mogelijkheden: Een brede en een smalle weg. De brede loopt dood en de smalle weg voert naar de hemel. Dit beeld staat voor een soort innerlijke strijd. Wat doe ik, concreet, nu, in deze situatie. Om met de woorden van de eerste lezing te spreken: Naar welke stem luister ik? Luister ik naar de Abisai in mezelf die fluistert: ‘Grijp je kans, jij hebt nu de macht, je kan nu je vijand doden, geen haan die er naar kraait’? Of luister ik naar de David in mezelf? die zegt:
‘Het is niet aan jou om over het leven van een ander, ook al is het je vijand, te beschikken. Het is niet aan jou om je de macht – al ben jij ook gezalfd tot koning – toe te eigenen. Toon je barmhartig, wees mild net zoals God barmhartig is.’ Vaak worstelen we in onszelf met deze twee kanten. We weten vaak geen goede oplossing in deze strijd tussen rechtvaardigheid en barmhartigheid. We voelen ons vastgeklemd tussen twee uitersten, we voelen ons machteloos en zien geen uitweg.
Jezus doet ons vandaag in het evangelie enkele voorstellen om je leven weer vlot te krijgen als je in een dergelijke strijd verwikkeld bent en je je op die zich splitsende weg bevindt. Hij geeft een soort gouden tips die – als je ze in praktijk brengt – de weg naar de toekomst open houden. Want we weten allemaal wat er gebeurt als geweld met geweld beantwoord wordt: afschuwelijke oorlogen met vele onschuldige slachtoffers, waartoe wijzelf ook kunnen behoren. We weten allemaal wat er gebeurt als je kwaad met kwaad vergeldt: een spiraal van haat die eindigt met verbroken relaties en peilloze eenzaamheid. We weten allemaal wat er gebeurt als je alles voor jezelf houdt en niets wilt delen: een groeiende kloof tussen rijk en arm.
Jezus geeft ons een gouden tip, een soort gulden regel, die het hart vormt van onze christelijke spiritualiteit: ‘Wees barmhartig, zoals uw Vader in de hemel barmhartig is!’ In deze woorden klinkt de heiligheidswet door uit het boek Leviticus, het hart van de Thora, Wees heilig, want de Heer uw God, is heilig, U zult uw naaste liefhebben als uzelf, want hij is zoals jij! Wees heilig, want juist die ander worstelt met dezelfde dingen als jij Wees barmhartig!
Geweldloosheid en vergevingsgezindheid kunnen lonend zijn. Het is mogelijk het kwade te overwinnen door het goede Het is mogelijk om de spiraal van haat en geweld te doorbreken. Dus: als je gehate chef met een lekke band in de regen staat en je overwint iets in jezelf, dan benut je een unieke kans om van je vijand een vriend te maken. Als je ’s nachts wakker ligt en met wraakfantasiën tobt, als je een machteloze boosheid voelt omdat je in de steek bent gelaten, probeer dan eens die gouden tip van Jezus uit. Breng je adem tot kalmte en regelmaat luister naar de David in jezelf. Je hebt nu lang genoeg geprobeerd om met haat een uitweg te vinden. Je hebt van je afgebeten je boosheid in stelling gebracht. Dat was op zich niet verkeerd, maar het heeft je niets opgeleverd. Adem nou eens diep in en voel de ruimte van Gods barmhartigheid... Misschien geeft dat je het lef te zoeken naar een kans om je vijand een signaal van vriendschap te geven. Besef hoezeer je eigen boosheid ook maar mensenwerk is. David had de kans, hij had alles mee. Hij treft zijn vijand slapend aan. Eén stoot met de lans en Saul heeft zijn verdiende loon. Maar David... hij wil geen wraak. Hij biedt zijn vijand vriendschap aan en door die daad laat hij zien dat hij een kind van God is.
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
Homiletische hulplijnen 76
Performance
Onlangs verscheen aan de rechterzijde van Nederlandse protestantisme alweer een homiletisch leerboek. Steeds bij dezelfde uitgeverij. Eerst Kees de Ruijter, Horen naar de stem van God. Theologie en methode van de preek, Zoetermeer 2013. Vervolgens Bert de Leede/Ciska Stark. Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk, Zoetermeer 2017. Daarbij voegt zich nu Gerrit Immink, Over God gesproken. Preken in theorie en praktijk, Utrecht 2018 (de verschillende plaatsnamen documenteren de verhuizing van uitgeverij Boekencentrum).
In de kerkelijke wereld waarin dit laatste boek gelezen wordt, is onderkend dat het derde hoofdstuk, over ‘De preek als performance’, een belangrijk thema aansnijdt. Het is het meest empirische hoofdstuk, gefundeerd in een antropologie van spreken en luisteren. Het maakt daarmee ook dat Over God gesproken een praktisch-theologische studie mag heten.
Maar let wel: ‘performance’ heeft hier een smalle betekenis. Ook fysiek is de ruimte beperkt: de kansel. In de traditie van Immink en de zijnen is heel de kerkruimte gericht op ‘het Woord’, dat wordt verzinnebeeld door de centraal geplaatste kansel met daarop een opengeslagen eeuwenoude Statenbijbel, waar niet uit gelezen wordt maar die dient als onderlegger voor de papiertjes van de dominee. De bijbelvertaling die wel gebruikt wordt, is veelal de Herziene Statenvertaling (2010), hoewel Immink zelf vooral de Nieuwe Bijbelvertaling citeert (2013). In deze kerken ontbreekt een altaartafel, ook een ambo wordt er niet gevonden, lectoren zijn er niet. Van begin tot eind staat de predikant op de kansel: ‘Een voorganger heeft de taak om op de kansel de Bijbel open te slaan en uiteen te zetten’ (p. 12). Op die halve vierkante meter moet de beoogde performance plaatsvinden.
In het gewone spraakgebruik betekent performance:
- ‘Theatrale voorstelling van een podiumkunstenaar of beeldend kunstenaar’ (woorden.org);
- ‘Kunstwerk dat in de vorm van een (theatrale) actie aan het publiek wordt gepresenteerd. De eerste performances vonden plaats in de jaren zestig’ (quizlet.com/nl);
- ‘Ook body art. Theatrale handeling van meestal één persoon, met het lichaam als beeldend materiaal en in relatie tot enkele rekwisieten. Deze kunstvorm die binnen het beeldende-kunstcircuit ontstond, vond haar hoogtepunt in de jaren zeventig. Soms gericht op het testen van menselijke gedragingen, bijvoorbeeld het uithoudingsvermogen van het publiek. Riten, feminisme, homo-emancipatie zijn enkele van de onderwerpen die in deze kunstvorm aan de orde komen’ (www.cultureelwoordenboek.nl/internationale-beeldende-kunst-vanaf-1850/performance).
De lichaamsvreemdheid van dit soort protestantisme brengt echter een heel andere invulling van performance met zich mee. Immink schuwt het woord ‘kunstuiting’ niet, maar reduceert zijn kunst tot vooral een verbale werkelijkheid: ‘welsprekendheid’. Inzet van dit hoofdstuk is een quote van Gert Otto die er de vinger bij legt ‘dat niet zozeer slechte theologie tot slechte preken leidt, maar juist de verraderlijke taalkundige desinteresse en het talige onvermogen van veel predikanten leidt tot inhoudsarme en niet aan te horen en niets uitwerkende preken – omdat juist daardoor de realiteit wordt verloochend’ (113).
Imminks definitie van de preek als performance is: ‘een samenspraak tussen de spreker en de hoorders’, maar ‘samenspraak’ wordt hier in oneigenlijke zin gebruikt, immers alleen de predikant is aan het woord, het is ‘samenspraak’ als het ware, ‘samenspraak’ bij wijze van spreken’, ‘samenspraak’ als metafoor: ‘Die interactie zet iets in beweging. Spreker en hoorders voltrekken samen een godsdienstige praktijk…’ (10). Het is bovendien een performance ‘waarin het geloof in God zo ter sprake komt, dat er ook een werkzaamheid van Godswege wordt verwacht’ (16). ‘De preek heeft een energetische werking’ (32) of met een citaat van Eugene L. Lowry: ‘Een preek is geen leerrede, maar een gebeuren in de tijd (event in time), een narratieve kunstvorm die meer verwant is met een toneelstuk… dan met een boek’ (106).
Kortom, ‘er gebeurt iets’. Immink verwijst in zijn boek een paar keer naar Paul Ricoeur. Ook ik moest bij het lezen van dit boek aan Ricoeur denken, namelijk aan zijn term recontextualisering. Immers, een gesproken woord maakt deel uit van een context waarin lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen en vele andere non-verbale factoren meespreken. Het wordt gehoord in een netwerk van verhoudingen. Dat valt weg als het woord op schrift komt te staan. Het raakt zijn context kwijt (decontextualisering). ‘Gods Woord’ is een boek geworden: de Bijbel. Die staat in de kast. Misschien duurt het een week of een jaar of eeuwen voor iemand het boek weer opslaat.
Zodra de bijbel wordt voorgelezen, dus weer mondelinge taal wordt, komen de oude woorden in een nieuwe context tot klinken (recontextualisering). Maar in deze nieuwe context klinken ze nog onwennig. Ze hebben met de nieuwe situatie nog geen ervaring. De context dóet wat met het woord. En omgekeerd: het zojuist in de mond genomen oude woord dóet ook wat met de plek waar het nu weer bezeild is.
Wat Immink performance noemt, is het gebeuren van deze recontextualisering. De preek speelt daarin een rol, maar – en Immink onderkent dat – ook de schriftlezing als zodanig heeft ‘een eigen performatieve werking. Er gebeurt iets als de Schrift in de liturgie voorafgaand aan de preek gelezen wordt’ (220).
Het woordje ‘voorafgaand’ echter maakt duidelijk dat in de protestantse traditie van Immink de dienst niet om de lezing maar om de preek is begonnen. De schriftlezing is voorwerk, de Schrift wordt namelijk gelezen ómdat de dominee er straks iets over gaat zeggen. Als Immink van een lectionarium spreekt noemt hij het een ‘preekrooster’. Hij koestert bedenkingen bij ‘preken aan de hand van preekroosters: het commentaar op drie afzonderlijke Bijbellezingen vormt samen nog geen preek’ (140). Dat een lezing op zichzelf zou kunnen staan, komt niet in hem op.
In het eerder genoemde boek van De Leede en Stark wordt de eenheid van Woord en Sacrament benadrukt: ‘De preek verliest zeggingskracht, en verarmt, wanneer zij niet in de viering van de liturgie hoorbaar en in het script van de liturgie zichtbaar ergens naartoe leidt. Wanneer zij niet evoceert tot verandering, tot een daad in de vorm van opstaan, naar voren gaan, knielen, ontvangen, overgave, vooruitgrijpen op het Rijk dat komt, schiet zij tekort’ (Ontvouwen, 281). En met een beroep op Karl Barth: ‘Het functieverlies van de preek heeft alles te maken met het functieverlies van het sacrament.’
Bij Immink ontbreekt het Sacrament. Waar Luther en Calvijn het Sacrament graag en vaak vierden, valt het in het spiritualisme van Immink nagenoeg weg. In het register van zijn boek komen lemmata voor als: bevinding, geloofservaring, gemoed, innerlijk, subjectief, toe-eigening en vroomheid, maar zoekt men tevergeefs naar de maaltijd van de Heer. Ten opzichte van Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk zet het werk van Immink een stap terug.
drs. Klaas Touwen