- Versie
- Downloaden 144
- Bestandsgrootte 469.26 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
Nummer 5 – 90ste jaargang 2018 – september/oktober
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
2 september 2018 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
9 september 2018 Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding B. Wehlin ofm; preekvoorbeeld D. De Rycke ofm
16 september 2018 Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
23 september 2018 Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. P. Kevers; preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen
30 september 2018 Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. Th. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld F. Broekhoff
4 oktober 2018Heilige Franciscus
overweging B. Van Laer ofm
7 oktober 2018 Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld drs. A. van den Akker sj
14 oktober 2018 Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. F.H.J. Zwarts; preekvoorbeeld C. Angenent
21 oktober 2018 Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
28 oktober 2018 Dertigste zondag door het jaar
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld P. Heysse
Homiletische hulplijnen 74
drs. K. Touwen
2 september 2018
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1–8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
Hij bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die ieders genegenheid won,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is. (…)
Hij gaf hem op de berg eigenhandig de geboden:
de Thora die leven en kennis geeft,
die Jakob onderricht in het verbond,
Israël zijn verordeningen leert.
(Sir. 45,1-5, partim)
Thoralezing: Deuteronomium 4,1-8
Op de drempel van het beloofde land – aan de overzijde van de Jordaan – klinken de woorden die Mozes gesproken heeft (1,1). In ‘de Thora opnieuw’ (Deuteronomium) neemt Mozes uitvoerig afscheid van zijn volk Israël. Ondanks zijn verzoek mag Mozes het veelbelovende land zelf niet binnentrekken, hij mag het alleen vanaf een berg zien. Zijn opvolger Jozua (vgl. 18,15-20) zal het volk voorgaan bij de intocht in het land (3,21-29; Joz. 1,1-9). Nu de opvolging geregeld is en voordat de Tien Woorden opnieuw klinken (4,44-5,33), doet wijsheidsleraar Mozes een indringend appèl op Israël om te leven naar de Thora en geen afgodendienst te bedrijven (4,1-40; vgl. 2 Kon. 22-23).
Hoor dus, Israël naar… (4,1), Mozes spreekt het volk hier voor het eerst met ‘Israël’ aan (vgl. 5,1;6,4). De profeet Mozes lernt en Israël wordt opgeroepen om als leerling te luisteren (Spr. 1,8; Ps. 5,4). Mozes interpreteert de (schriftelijke) Thora die hij van JHWH op de berg Sinaï ontvangen heeft (Ex. 19-20) door het lernen van ‘inzettingen’, die de verhouding tot JHWH, de wereld en zichzelf regelen én van ‘rechtsbepalingen’ die de verhouding tot de naaste gestalte geven. Deze inzettingen en rechtsbepalingen vormen de (mondelinge) Thora. Mozes lernt opdat Israël hoort en doet. Door metterdaad te horen zal Israël leven en het goede land beërven. De Bevrijder beoogt voor zijn volk Israël volop leven in het veelbelovende land (Ex. 3,8; Deut. 8).
In Deut. 4,2 wordt het levensbelang van Mozes’ onderwijzing nogmaals onderstreept:
het woord dat ik jullie opdraag,
de opdrachten van JHWH,
jullie God te onderhouden, die ik jullie opdraag!
In het woord – al de woorden – van Mozes komen de opdrachten van JHWHaan het licht. Dit woord moet ook na Mozes’ dood intact blijven, daarom mag er niets aan toegevoegd of vanaf gedaan worden (4,1.3; 13,1.4; Spr. 30,6; Apok. 22,18v).
Mozes lernt de door God gegeven inzettingen en rechtsbepalingen niet aan Israël om ermee te pronken, maar om ze te doen (Ex. 19,5-9). Het volk Israël is niet bijzonder omdat het een groot volk is of een politieke grootmacht. Israël is te midden van de heidenvolken uniek omdat JHWH hen nabij is (Ex. 2,23vv; Ps. 145,18) én omdat hij aan hen de Thora geschonken heeft. Door JHWH aan te roepen en de gegeven Thora steeds opnieuw te ontvangen door haar te doen, zal Israëls wijsheid en inzicht (1 Kon. 5,9-14) voor de heidenvolken aan het licht komen (4,5-8).
‘Geliefd is Israël, dat hun een kostbaar werktuig is gegeven, waarmee de wereld werd geschapen. Want er is gezegd: ‘Ik heb jullie een goede leer gegeven. Verlaat mijn Thora niet’ (Spr. 4,2)’ (Spreuken der Vaderen, III,18).
Op de bergtop, hoog verheven,
staat Mozes aan het einde van zijn leven.
Hij houdt de ogen vast gericht
op het beloofde land, dat voor hem ligt.
Zo vervult Gij, Heer, wat komen zou
nooit werd Gij uw woord ontrouw.
Laat mij zien door de sluier van de doodswoestijn,
hoe mijn volk optrekt naar het groots festijn.
Ik zink weg in Uw eeuwigheid, God, voorgoed
maar zie: mijn volk gaat de vrijheid tegemoet
(Dietrich Bonhoeffer, De dood van Mozes)
Evangelielezing: Marcus 7,1-23
‘Mozes ontving de Thora van JHWH op de berg Sinaï en gaf haar,
opgeschreven en mondeling verklaard ter verdere overlevering aan Jozua
en Jozua aan de raad der oudsten, deze aan de profeten; de profeten
gaven haar ter overlevering aan de mannen van de grote vergadering. ‘
(Spreuken der Vaderen I,1; Gal. 1,14)
Spreuken der Vaderen (Pirké Aboth) voert de mondelinge Thora vanaf de beroemde schriftgeleerden uit de tijd van Jezus – zoals Hillel en Sjammai – terug op Mozes die deze woorden samen met de schriftelijke Thora van God ontving op de berg Sinaï. De mondelinge Thora is de steeds weer actualiserende interpretatie van de schriftelijke Thora.
De Vaderen en niet de oudsten hebben de mondelinge Thora overgeleverd.
Tegen deze achtergrond en die van de Thoralezing (Deut. 4) horen wij Marcus 7,1-23. Het blijkt een spannend leerproces – met het oog op (samen-)leven – om de Thora integer over te leveren en via de mondelinge traditie getrouw en creatief met het oog op de actuele situatie te interpreteren.
In 7,1-23 is er zes keer sprake van overlevering/traditie van voorouders of eigen overlevering (7,3.4.5.8.9.13) en twee maal eigen leer/voorschriften van mensen (7,7). Twee keer wordt er gesproken over het gebod van God (7,8.9) en éénmaal over het woord van God (7,13). Het gaat dus over de schriftelijke Thora (woord van God), de mondelinge Thora (opdracht van God) en over de overleveringen/tradities van mensen/voorouders. Deze laatste dienen steeds getoetst te worden aan de Thora. Vaak zijn het gebruiken die in bepaalde kringen in zwang zijn en niet in de Thora voorkomen.
Over een van deze gebruiken zijn enkele Farizeeën en schriftgeleerden uit Jeruzalem (een theologencommissie, vgl. 3,22) – met Jezus in een leerhuisdiscussie: het eten van brood met ongewassen, dus onreine, handen. Met een woord uit de profeet Jesaja (29,13) maakt Jezus duidelijk dat de Thora voorrang heeft boven een overlevering van mensen. Bovendien vraagt God geen uiterlijke verering, maar wil hij dat de mens van harte en met zijn hele persoon en levenswijze hem vereert (7,1-8).
Met een voorbeeld uit de Thora maakt Jezus duidelijk dat er prioriteiten zijn. Het woord Toon eerbied voor uw vader en uw moeder (Ex. 20,12; Deut. 5,16) en Wie zijn vader of moeder vervloekt moet ter dood gebracht worden (Ex. 21,17) heeft voorrang boven de gelofte van een offergave aan de tempel (korban, Lev. 1,2; Num. 7,3). Het (voort-)leven van ouders is belangrijker dan een gelofte aan God. Leven breekt wetten! Jezus is hier op een rabbijnse wijze in discussie met ‘vakgenoten’ en geeft zijn creatieve interpretatie van de Thora. Uit Jezus’ uitleg blijkt zijn geloof dat God met de Thora het leven van mensen beoogt (7,9-13).
In 7,14-15 roept Jezus de menigte weer bijeen. Hij wil hen laten delen in de vruchten van het gesprek met de Farizeeën en schriftgeleerden, zodat zij niet onnodig belast worden.
Alles wat van buiten in (de buik van) de mens komt, kan niet onrein maken. Alleen wat uit (het hart van) de mens komt, kan onrein maken.
In zijn huis legt Jezus deze gelijkenis verder aan zijn leerlingen uit (7,17-23). Heel realistisch wijst Jezus erop dat de mens in het beeld van God geschapen is, met een goede en een kwade aandrift (Gen. 1,26v; 8,21) en dus tegen de Tien Woorden (Ex. 20,1-17; Deut. 5,6-22) kan ingaan door slechte gedachten, ontucht, diefstal, moord, overspel, hebzucht enz. (7,21vv). Al deze zaken maken mensen onrein, niet het voedsel dat zij eten.
De discussie over rein – onrein hangt samen met de opdracht van God: Wees heilig, want Ik, JHWH, jullie God, ben heilig! Zoals God afgezonderd is van mens en wereld om God voor heel de schepping en alle mensen te kunnen zijn, zo moet Israël afgezonderd zijn van de (mensen-)wereld om bij de heilige God te kunnen horen en zo een zegen te kunnen zijn voor heel de wereld. Deze heilige afzondering behoedt de eigen identiteit en heeft als doel een toegewijd leven te leiden, toegewijd aan God en aan mensen. En dit krijgt gestalte in de opdracht: Heb je naaste lief als jezelf, heb de vreemdeling lief als jezelf! (zie Lev. 19,17.34).
Om heilig te kunnen zijn en blijven, zijn er allerlei bepalingen ontstaan o.a. rond rein-onrein.
Het gaat hierbij vooral om cultische (on-)reinheid, en heeft niets te maken met schoon-vies. De reinheidsregels zijn er om onderscheid te kunnen maken, om het leven te wijden en om de mystieke dimensies van het dagelijks leven naar boven te halen. Om te ontdekken dat niets vanzelfsprekend is, maar verwonderlijk, een gave van God.
Jezus relativeert deze cultische (on-)reinheidsregels. Hij raakt een melaatse aan (1,40-45), eet met zondaars en tollenaars (2,13-17), laat zich aanraken door een vrouw die aan bloedvloeiingen lijdt en raakt de dode dochter van Jaïrus aan (5,21-43). Al deze geëxcommuniceerde mensen worden door Jezus weer in de gemeenschap opgenomen. Jezus maakt – cultisch gezien – vieze handen om mensen weer aan het leven en aan elkaar terug te geven. In het licht van deze gedragswijze is de discussie om ongewassen handen een futiliteit.
Uit de Thora- en Evangelielezing wordt duidelijk wie te gast mag zijn in de tent van de Barmhartige. Degene die metterdaad leeft naar de Thora, oprecht is in woorden en daden, gerechtigheid en het goede doet en zo het leven van mensen bevordert (vgl. Antwoordpsalm 15).
Literatuur
Y. Aschkenasy e.a., Geliefd is de mens, Hilversum 1981, 7-24
D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003, 397-398, partim
P. van Boxel, Je zult achter de Heer je God aanwandelen, Hilversum 1982, 43-46
Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden, Baarn 1996, Boek III, 1,75-101
E. Jüngel, Lutherse preken bij het Oude Testament, Middelburg 2017
J. Smit, Het verhaal van Marcus, KBS 2011
Preekvoorbeeld
‘Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij.’ Getuite lippen, maar een achterbaks hart. Jezus haalt Jesaja aan en voegt eraan toe: ‘Wat uit de mens komt, van binnenuit, uit het hart, dat maakt de mens onrein.’
Wij dichtten ons hart doorgaans mooiere eigenschappen toe. Wij zijn van de ruwe bolster, blanke pit. Je bedoelt het niet zo slecht. In de kern ben je okay. In onze harten gaat het goede, schone en ware rond.
Jesaja is daar pessimistisch over. Dat goede, schone en ware is slechts lippendienst. In je hart ben je ver heen van God en mensen. Wat Jezus in jouw hart ziet rondgaan, is in één woord: onrein.
In het evangelie van vandaag wordt de reinheidskwestie gesteld. Jezus’ leerlingen eten met ongewassen handen, terwijl de joodse reinheidwetten daar juist heel scrupuleus over zijn: handen wassen, borden en bekers dompelen, kruiken en ketels spoelen. Alles waarin en waarmee voedsel wordt bereid, je moet het schoonmaken. Dat is niet alleen verstandig en hygiënisch. Het is ook hoe je het gewone leven tot worship en cultus maakt, hoe je de dagdagelijkse handelingen heiligt. Het ritueel is de stilering van het bestaan.
Jezus drijft de cultische reinheid op de spits. Niet wat je inneemt maar wat je uitbraakt, maakt een mens onrein. Niet wat je met al dan niet gewassen handen naar binnen werkt, is een reinheidskwestie, maar wat je eruit gooit, niet alleen met woorden, maar ook met daden, dat is onrein. Want het ene, van buiten naar binnen, komt slechts in je maag terecht en verdwijnt daarna in de beerput. Maar het andere, van binnen naar buiten, komt uit je hart voort, en nu we het toch over de beerput hebben, dát is er één, je bloedeigen hart, een doofpot en een beerput.
‘Want van binnenuit, uit het hart van de mensen, komen slechte gedachten, ontucht, diefstal, moord, overspel, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, laster, hoogmoed, dwaasheid; al deze slechte dingen komen van binnenuit, en die maken de mens onrein.’ Een doofpot, want daarin denken we al deze neigingen en onze schaamte ervoor toe te dekken, en een beerput, want vroeg of laat spuit het er toch uit.
Ik zei ‘al deze neigingen’, maar daarmee doe ik veel te heroïsch over de mens, alsof de modale mens zo’n enorm scala aan kwaad in zijn handelingsrepertoire heeft. In werkelijkheid zijn wij geen tot de verbeelding sprekende, liederlijk levende zondaars, maar is het altijd dezelfde makken met ons: heb je hem weer. Voorspelbaar, altijd dezelfde onreinheid.
Diep verankerd in ons denken: dat het van buitenaf komt. Wij worden tot zonde verleid. Het is de reclame, het zijn de media, de games die het doen. De gelegenheid maakt de dief. Had ze maar niet van die korte rokjes moeten dragen.
Maar Jezus zegt Jezus: het komt van binnenuit, uit je hart, het zijn je eigen gedachten de je hiertoe brengen, het is je eigen hersenspinsel waarin je jezelf hebt verstrikt.
Wat is je hart, in de bijbelse symboliek? Bijvoorbeeld in een fundamentele profetische uitspraak: ‘Ik zal mijn wet in hun hart schrijven.’
Dat betekent niet dat je er wel wat voor voelt, dat het als vanzelf gaat, dat je hart overstroomt van warme gevoelens en dat dat zo ongeveer hetzelfde is als wat God van je vraagt.
Nee, in de bijbelse taal, het Hebreeuws, komt de symboliek van het hart in de buurt van: hoe je in het leven staat, met welke kracht je dat doet, of je lef hebt. Dat is dus het woord dat hier staat, het hebreeuwse woord voor hart is lef. Het gaat erom hoe moedig je bent. Het hart, dat is: je dapperheid, je bezieling, je hoop. Het is: je kracht, het kompas waarop je koerst.
Als de Heer spreekt van het nieuwe verbond: ‘Ik zal mijn wet in hun hart schrijven’, dan ligt er in je hart niet een emotie maar een beslistheid, niet een ontroering maar een keuze, niet een sentiment maar een daad.
Het bijbelse hart is steviger, hardgrondiger, dan het romantische hart. Bijvoorbeeld als het om de liefde gaat, is het romantische hart verliefd in rozengeur en maneschijn, maar het bijbelse hart maakt het waar in goede en kwade dagen, in rijkdom en armoede, in ziekte en gezondheid, alle seizoenen van het leven.
Wat ik dus zeggen wil, is dat in de bijbel innerlijk en uiterlijk veel dichter bij elkaar liggen dan wat wij ervan maken. Wij kunnen uiterlijkheden als uiterlijkheden afdoen en menen dan dat het om ons innerlijk gaat en dat dat innerlijk van ons liefelijk is.
Maar Jezus draait ons schema van buitenkant en binnenkant om. Hij zegt: ‘Niet wat de mond ingaat – van buiten naar binnen – maakt een mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein.’ De taal die je uitslaat, die beweging van binnen naar buiten, wat je er allemaal uitgooit.
Jezus spreekt over de huichelaars die wel de buitenkant van hun bekers en schalen afspoelen, maar de binnenkant blijft vol roofzucht en onmatigheid. Hij gaat daar tegenin: ‘Spoel eerst de binnenkant van de beker om, dan wordt de buitenkant vanzelf ook schoon’ (Mat. 23,25v).
Jezus is dus niet van het geloof in onze mooie binnenkanten. In de bijbel vind je dus ook niet de intentie-ethiek van: ‘Jawel, ik heb het wel verkloot, maar ik bedoelde het niet zo…’
Intentie-ethiek, dat is hoe onvolwassenen over hun daden denken, en daarmee eigenlijk alles goedpraten: ik heb het wel verprutst, maar met de beste bedoelingen. Kijk toch niet naar wat ik heb aangericht, verschrikkelijk! Maar zie naar wat mijn intenties waren. Het is me uit de hand gelopen, maar ik heb het niet zo bedoeld. Intentie-ethiek: de binnenkant was wel goed, je goede voornemens, maar het is er niet uitgekomen.
Nee, een intentie-ethiek vind je in de bijbel niet. Want ethiek beslaat het héle traject. Niet alleen wat je je voorneemt, maar ook wat je er uiteindelijk van bakt. Niet alleen je bovenste beste bedoelingen, maar ook dat je er áán blijft staan om het met bloed, zweet en tranen af te maken. Niet alleen dat je er wel voor voelt, maar ook dat je het waarmaakt als je er opeens even helemaal niet meer voor voelt.
Het zijn je concrete daden. Daarop word je getoetst, daarvoor ben en blijf je aansprakelijk. Een volwassen mens verharmlost dat niet, verschuilt zich niet achter omstandigheden van ooit of van nu. Je staat ervoor, met de moed der wanhoop soms. Dít is je leven.
Geloof komt ook al niet van binnen. Tegen alle subjectivisme en individualisme in: geloof is geen zelfexpressie. En liturgie is geen geloofsuiting. De kerk is dat wel, een geloofsuiting, maar wat de kerk viert is een en al inning, inademen, inhaleren, het je weer te binnen brengen, herinneren. Liturgie, bijbel, gebed, eerbied, verwondering, stilte, ze komen niet uit onszelf voort. Ze worden ons gegeven, toegediend, ze zijn ons medicijn. Driemaal daags innemen, liefst nuchter.
Geloof komt niet van binnen maar van buiten. Het is een geschenk, een gave, je ontvangt het met de hostie op de hand of op de tong. Je drinkt het je in uit de beker. Geloof, daar word je mee gevoed en gelaafd en gesterkt.
Jezus stelt de reinheidskwestie. De buitenkant oppoetsen, dat is slechts voor de Bühne, de vorm en de schijn. De binnenkant, die moet geschoond. ‘Schep in mij een rein hart.’
Hoe dat gaat? Dat kan toch enkel – daarin is Jezus farizees – door een beweging van buiten naar binnen. Door de compassie die in jou wordt gewekt, door een ander die jou aanziet, door wat in Woord en Sacrament jou wordt aangezegd, verkondigd, vergeven – dat je dat ter harte neemt. ‘Voor God, de Vader, is alleen dit reine, zuivere godsdienst: weduwen en wezen bijstaan in hun nood, en je in acht nemen voor de wereld en onberispelijk blijven’ (Jak. 1,27).
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
9 september 2018
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37 (B-jaar)
Inleiding
Deze zondag worden de bekende woorden van Effata door Jezus uitgesproken. ‘Ga open’ – is een oproep om bevrijd te worden. In de teksten van Jesaja en Psalm 146 horen we hoe deze bevrijding verwacht wordt door mensen die gevangen zitten door gebrekkig gezondheid of door armoede, en die op zoek zijn naar een nieuw bestaan.
Eerste Lezing: Jes. 35,4-7a
Dit kleine tekstgedeelte uit Jesaja 35 is een letterlijke toepassing van wat Marcus in zijn verhaal over de doofstomme man uit de buurt van Dekápolis vertelt. De hoofdstukken van Jesaja 24 tot 35 horen tot de zogenaamde Jesaja Apocalyps. De hoofdstukken zouden wij als titel ‘Verwoesting van de wereld en universele hoop’ kunnen geven. Ons tekstje uit hoofdstuk 35, verzen 4 tot 7 is een deel van het verhaal waar de toekomstige bevrijding van alle kwaad wordt beleefd. Eigenlijk zouden we onze lezing gemakkelijk tot vers 10 kunnen uitbreiden, dan wordt het verhaal over de hoop van de mensen compleet.
De profeet Jesaja (proto-Jesaja) trad in een politiek en maatschappelijk zeer rumoerige tijd op. Het land bevond zich onder druk van de grootmacht Assyrië en werd tegelijkertijd bedreigd door de rondom liggende vazalstaten om mee te doen in een coalitie tegen de grootmacht. Maar niet alleen van buiten af was het leven volgens de profeet bedreigd, maar vooral van binnen. In de profetieën worden de leiders en het volk aangeklaagd dat zij zich niet houden aan het verbond met JHWH, dat ze andere goden vereren, dat wil zeggen: ze hebben geen vertrouwen in JHWH alleen. De Thora wordt geschonden, de rechtvaardigheid naar de naaste wordt niet in praktijk gebracht. De eredienst wordt wel volgens de regels verricht, maar de echte menselijke toewijding ontbreekt. Wegens de religieuze decadentie was er een slechte beïnvloeding op de maatschappij. Ten slotte hadden de misstanden een negatieve invloed op de moraal van de inwoners, die deden wat zij zelf goed vonden. Volgens Jesaja was het de ernstigste vorm van afgoderij dat de mens zichzelf tot God maakte en ‘deed wat hemzelf behaagde’.
Bij de profeet Jesaja zien we drie belangrijke thema’s. In het eerste lezen we de gedachten over ‘de Rest’, het gedeelte van het volk dat over zou blijven na alle catastrofen, de uitverkorenen die wél het verbond bleven onderhouden. In het tweede de gedachten over ‘Sion’. Dit is de plek waar ‘recht’ en ‘rechtvaardigheid’ worden toegepast en daarom is Sion onschendbaar. Sion is het symbool voor de jahwistische traditie. Hier woont JHWH en daar zullen de mensen hem zoeken en te samen een gemeenschap vormen. Het derde thema is de traditie van David – de koning. Aan David en zijn rechtmatige opvolgers was een belofte verbonden. De koning zou ervoor zorgen dat de rechtvaardigheid werd toegepast, dat de Thora werd geleefd en in de praktijk van alle dag werd gebracht.
Hoofdstuk 35 is een loflied over de bevrijding en terugkeer van de ‘Rest’. De schepping begint opnieuw, er is water in de droge gebieden en de natuur bloeit in al zijn schoonheid. Nu wordt de bemoediging aangekondigd om de zwakken en krachtlozen kracht en steun te geven. Het apocalyptische motief is aanwezig dat JHWH wraak zal nemen voor alle ongerechtigheid en daardoor de verdrukten zal bevrijden. In vers 5 en 6 is er een letterlijke toepassing van bevrijding van mensen die door blindheid, doofheid en stomheid worden geteisterd. In de verzen 8 tot 10, die niet tot de eerste lezing behoren, wordt over de ‘weg’ gesproken. Het is een Heilige weg die naar Sion leidt en niet de heilige weg naar de Mardoektempel in Babel die versierd was met leeuwen en draken. Deze weg vinden we ook terug in de uitspraken van Jezus, en waarschijnlijk kunnen we daarom op deze prachtige verzen teruggrijpen. Het ideaal van de koning is wel in de gedachte van de Messias terug te vinden, die in de laatste tijden zal ingrijpen en de mensheid bevrijden. De daden van de Thora wordt daardoor door Messias in praktijk gebracht.
Psalm 146
Dit loflied is een prachtige aanvulling op de tekst uit Jesaja en werkt verbindend naar het Evangelie. JHWH treedt op als bevrijder en zorgt dat er gerechtigheid wordt gedaan. Hij voedt zijn volk met brood en met zijn woord – zijn Thora – en hij geneest de verschillende ziektes en komt op voor de kwetsbare, voor weduwe en wees. De zondaars, degenen die niet de rechtvaardigheid in de praktijk nastreven, zullen verdwalen. Immers, JHWH , hijzelf, is koning en in Sion zal hij heersen over allen in eeuwigheid.
Het Evangelie: Marcus 7,31-37
Een belangrijk thema van het Marcusevangelie is; op weg zijn. Het hele evangelie ademt een soort bezigheid om op weg te gaan en niet stil blijven zitten. Vanaf het begin en tot het oorspronkelijke einde van het evangelie lezen we over de vrouwen die met angst van het lege graf zijn vertrokken. Vanaf de proloog Marcus 1,1-14 is Jezus op weg, van de Jordaan waar hij door Johannes gedoopt werd en naar Galilea waar hij in de verschillende plaatsen verkondigde dat het koninkrijk van God nabij was. Hoofdstuk 7 begint met: ‘Hij ging weg en vertrok naar de omgeving van Tyrus’. Hier komt Jezus in aanraking met een vrouw van Syro-Fenicische afkomst. Zij behoort volgens de religieuze wetten niet tot het volk, dat wil zeggen ‘de kinderen van Israël’. Dankzij haar moed en volhouden, trekt ze toch de aandacht van Jezus en hij moet toegeven dat zij een groot geloof heeft en dat zij daardoor wordt geholpen. Jezus is op weg buiten het gebied waar hij voor gekomen was en verlegt daardoor zijn beperkte handelen; hier laat hij zien dat zijn opdracht eigenlijk is voor iedereen die in hem gelooft.
In onze perikoop vertrekt hij weer vanuit Tyrus, maar de vraag is of hij deze route die hier staat aangegeven, inderdaad heeft genomen. Via Sidon naar het meer van Galilea dwars door het gebied van Dekápolis lijkt een onnodige omweg, geografisch gezien. Misschien wil de tekst alleen zeggen dat hij zich begeeft op een heidens gebied waar weinig begrip voor zijn boodschap zal zijn, en dat hij daar niet veel zou kunnen verrichten. Hier wordt een man voorgeleid die doof is en gebrekkig spreekt. Het Griekse woord mogilalos wordt alleen hier en in de Septuagintvertaling van de Jesajatekst 35.6 gebruikt. Het oorspronkelijke Hebreeuwse woord zou eigenlijk ‘stom’ zijn. Maar de Griekse vertaling kan geaccepteerd worden omdat de man na de genezing ‘normaal kon spreken’.
Jezus neemt de man apart om hem te cureren. Hetzelfde deden de profeten Elia en Elisa (1 Kon. 17,19 en 2 Kon. 4,33). Waarschijnlijk was het een gebruikelijk manier van doen, die eigenlijk heel natuurlijk is. Wat Jezus doet is bekend van andere helers uit die tijd. Hij legde zijn handen op, hij stak zijn vinger in de oren van de man en raakte met speeksel zijn tong. Jezus doet iets sacramenteels. Opvallend is dat hij niet over het geloof spreekt en er worden ook geen duivels uitgedreven. Betekent dit dat Jezus zich ervan bewust is dat hij op heidens gebied bezig is? Jezus richt zijn blik naar de hemel, hij bidt maar een gebed om genezing. Zijn zucht toont zijn volledige emotionele meeleven met de ongelukkige man. Het woord: ‘Effata’, dat in onze tekst in het Aramees is blijven staan, blijkt het wonderwoord te zijn. Waarschijnlijk werd het met zijn geestelijke kracht uitgesproken, opdat men het zich in het optekenen van het verhaal zou herinneren. Het Griekse woord dianoigo komt in de Septuagint 33 maal voor en op een bijzondere manier in de tekst van de profeet Ezechiël 24,27: ‘Op die dag zal je mond geopend worden, je zult weer kunnen spreken en niet stom zijn. Zo zul je voor het volk een teken zijn, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.’ Het resultaat liet niet op zich wachten. De man die nu kon horen en spreken, was buiten zichzelf van blijheid. De omgeving was diep onder de indruk en begon daarover rond te vertellen. Hier gebeurt echter iets wat vaak bij Marcus voorkomt. Het wonder moet geheim blijven en de mensen mogen het niet verder vertellen. Jezus verbiedt de mensen streng het verder te vertellen. Het Griekse woord die hier gebruikt wordt is: keryssein, wat ‘verkondigen’ betekent. Meestal wordt dit woord gebruikt wanneer Jezus of de apostelen de blijde boodschap wil vermelden, maar hier wordt voor het eerst bedoeld dat de toehoorders verder gaan vertellen wat ze gehoord en gezien hebben.
Bij Marcus gaat het Messiasgeheim schuil tot het drama, het leven van Jezus, is voltooid. Daarna is het de gelovige toehoorders toegestaan om aan iedereen het verhaal – de Blijde Boodschap – te verkondigen.
Preekvoorbeeld
Ga open!
‘Sesam, open u!’ en met dat toverwoord gaat de poort van grot open en kan Alibaba met de schatten van de veertig rovers aan de haal gaan. Dat is één van de sprookjes uit onze kindertijd. Zou het Effata van Jezus ook zo’n toverwoord zijn? De priester of diaken spreekt het uit over het kind bij de doop. En zoals Jezus de oren en de tong aanraakt van de dove man, zo raakt de priester de ogen, oren, mond, handen en voeten aan van het kind. Effata! ‘Ga open!’ Neen, het is geen toverwoord, maar een zegenwens. Een voorwaarde tot levensontplooiing is: Kunnen zien, horen, spreken, je handen en voeten kunnen gebruiken: het zijn voorwaarden tot levensontplooiing. Is dat ook niet een van de eerste dingen waar ouders op letten als een kind gebaard is: is het goed, heeft het alles, ziet het er normaal uit? En hoe moeilijk is het als dat niet zo is. Met de mogelijkheden van prenataal onderzoek, worden de vragen voor ouders nog moeilijker. En hoeveel moeite doen zij niet om effectief dat Effata voor hun kind waar te maken. Het Effata bij de doop is een bevestiging dat een mens niet uit eigen kracht mens wordt, maar daarvoor helemaal is aangewezen op anderen. Mens worden is een geweldig geschenk, een kostbare schat, maar een schat die niet door een toverwoord voor het grijpen ligt. Wij hebben anderen nodig.
Het zijn anderen die de dove man bij Jezus brengen. Dat is zoals in een eerder verhaal waar vier mannen een verlamde door het dak voor Jezus’ voeten neerlaten. Aan de genezing gaat al een daad van vertrouwen door anderen vooraf. Hier bij de dove voltrekt Jezus een heel ritueel: hij neemt de man apart, steekt zijn vingers in de oren, spuwt, en raakt de tong aan met het bevel: Effata!, ‘Ga open!’ – bijna zoals hij een bevel geeft aan de duivel bij een bezetene. En onmiddellijk kan de dove horen en normaal spreken.
Hoe luisteren wij zelf naar zo’n verhaal?
Doofheid heeft in de Bijbel altijd meer betekenissen. Zoals bij ons trouwens: Je kan niet horen, omdat je doof of hardhorend bent. Of omdat er te veel achtergrondlawaai is. Mensen met een hoorapparaat zullen dit wel herkennen. Of als je op een zeer luidruchtige fuif bent, waar elk gewoon gesprek onmogelijk is.
Maar doofheid kan ook zijn: liever niet horen, horen wat men graag hoort. Er bestaat zoiets als Oost-Indisch doof zijn: ‘de schijn aannemen alsof men niet hoort dat men geroepen, aangesproken of om iets verzocht wordt’, zegt het woordenboek Van Dale. Het is een doofheid die onwil is of angst om op iets in te gaan. De profeet Jesaja verweet dit al aan het volk Israël: ‘Verhard is het hart van dit volk; met hun oren luisteren ze slecht en hun ogen houden ze dicht, opdat ze met hun ogen niet zien en met hun oren niet horen, opdat ze met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en ik hen zou genezen’ (Jes. 6,10, geciteerd bij Mat. 13,15).
Of soms kan doofheid betekenen: je hoort wel wat er gezegd wordt, maar je begrijpt het niet of het dringt niet door of het is oor in, oor uit. Daarvoor kunnen meerdere redenen zijn. De parabel van de zaaier geeft enkele omstandigheden waardoor het woord verloren gaat. Voor ons zelf zijn dat allemaal best herkenbare situaties. Verder in het verhaal verwijt Jezus aan zijn eigen leerlingen dit soort doofheid: ‘Begrijpen en verstaan jullie het nog niet? Is jullie hart versteend? Jullie hebben toch ogen, zie je dan niet? Jullie hebben toch oren, hoor je dan niet?’ (Mar. 8,17v). Het onbegrip van de leerlingen voor wie Jezus is, is een refrein in het Marcusevangelie. Het verhaal van het evangelie van vandaag speelt zich af in de Dekapolis, op heidense bodem. Marcus lijkt de hardhorendheid van zijn Joodse leerlingen nog te onderlijnen door deze tegenstelling met de genezing van deze heidense dove man.
Ten slotte kan doofheid ook nog betekenen: wel horen en ook verstaan, maar niet gehoorzamen, er geen gehoor aan geven. In de parabel van de twee zonen die door hun vader naar de wijngaard worden gestuurd, wordt dit goed vertolkt. Allebei verstaan ze best wat hun vader vraagt, maar de ene zegt: ‘Ik ga niet!’ en de andere: ‘Ja, zeker, vader, ik ga zo meteen!’ Maar de eerst die neen gezegd heeft, krijgt spijt en gaat toch, terwijl de tweede niet gaat. ‘Wie heeft de wil van de vader gedaan?’ vraagt Jezus. Hier is horen in werkelijkheid gehoorzamen, doen wat de vader vraagt.
Genezen van doofheid speelt zich op al deze niveaus af. Doofheid isoleert, staat menselijke ontwikkeling, communicatie en goed samenleven in de weg. De toewijding van velen, personen en instellingen, om dove mensen te helpen, om zo mogelijk te genezen, om hen toch te betrekken in gezin en samenleven, zijn een dagelijkse invulling van de droom en belofte die Jesaja in de eerste lezing laat klinken: ‘Dan worden de ogen van blinden geopend en de oren van doven geopend. Dan danst de kreupele als een hert en juicht de tong van de stomme.’ Het evangelie van deze zondag eindigt met dit juichen van de omstanders – ik neem aan dat de genezene er zelf bij is: ‘Geweldig wat hij allemaal gedaan heeft. Doven laat hij horen en stommen laat hij spreken.’ Dat ‘geweldig wat hij allemaal gedaan heeft’ is een echo van het slot van het eerste scheppingsverhaal in de Bijbel: ‘En God zag dat alles goed was.’
Sjema Israël, ‘Hoor Israël’: het is het gebod dat aan alle andere geboden voorafgaat in de Bijbel. En het is de kern van het dagelijkse morgen- en avondgebed van de vrome Jood, het laatste gebed van en bij een stervende.
Horen gaat vooraf aan en is voorwaarde tot spreken. Horen is hier: horen met het hart, is luisteren en doen. Jezus eindigt de Bergrede in het Matteüsevangelie met de woorden: ‘Ieder die mij hoort en doet wat ik zeg, zal het vergaan als een verstandig mens die zijn huis op een rots bouwde’ (Mat. 7,24).
Dit horen met het hart is een voorwaarde om goed samen te leven en een dagelijks geschenk en opgave. Gehoord worden, je stem mogen laten horen, meetellen, beluisterd worden en omgekeerd: de andere laten meetellen, inspraak geven, gehoor geven. Het tegenovergestelde is: een gezelschap, een gezin, een kring waar mensen hun mond moeten houden, niet beluisterd worden, stom moeten blijven. De wereld waarover Jakobus het heeft in zijn brief, waar de arme opzij moet gaan zitten en zwijgen. Een wereld waar mensen elkaar niet verstaan. Uit zo’n wereld wil Jezus ons bevrijden, ons hart genezen voor elkaar, tot lof van God.
Zelf staat Jezus in de lange reeks van oude en hedendaagse profeten aan wie het zwijgen wordt opgelegd, die monddood gemaakt worden. God zij dank is dat niet het laatste woord over hen en over onze wereld.
inleiding Bengt Wehlin ofm
preekvoorbeeld Daniël De Rycke ofm
16 september 2018
Vierentwintigste zondag door het jaar – begin van de Vredesweek
Lezingen: Jes. 50,5-9a; Ps. 116; Jak. 2,14-18; Mar. 8,27-35 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 50,4-9a
Deze lezing uit Deuterojesaja of Tweede Jesaja (40–55) is één van de vier zogeheten liederen van de dienaar of de knecht van de Heer (42,1-4; 49,1-6; 50,4-11; 52,13–53,12).
Het verhaal in Genesis over Abrahams ‘gesjacher’ met God teneinde de vernietiging van de stad Sodom te voorkomen als hij vijftig, vijfenveertig, veertig … of uiteindelijk slechts tien rechtvaardigen zou vinden, is bekend (18,16-33). In dit verhaal worden onrechtvaardigen gered dankzij de rechtvaardigen, zonder dat de laatstgenoemden daaronder lijden.
Aan de andere kant kennen we ook het voorbeeld van de rechtvaardige die lijdt: Job. Bij zijn vrienden komen we de gedachte tegen dat de lijdende mens het lijden aan zichzelf te danken heeft, maar Job verzet zich fel tegen die gedachte.
Ook de lezing van vandaag uit Jesaja staat in het teken van het lijden van een rechtvaardige die zich de dienaar van de Heer noemt (50,10). Hij protesteert niet tegen dat lijden, maar aanvaardt het vrijwillig. Er is hier geen sprake van plaatsvervangend lijden dat geen halt maakt voor de dood zoals bijvoorbeeld in het vierde lied van de dienaar van de Heer.
In het derde lied van de dienaar van JHWH beginnen vier van de zes verzen met adonai JHWH, de Heer God (50,4.5.7 en 9). Dat maakt dit lied dat getuigt van een enorm Godsvertrouwen, zo persoonlijk. Prachtig is de manier waarop Gods relatie tot de profeet is beschreven:
‘Met een woord wekt Hij mij in de ochtend,
in de ochtend wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen.
De Heer God heeft mijn oor geopend …’ (50,4v; zie de tegenstelling met 48,8).
Zo beschrijft de profeet, hoe JHWH hem heeft toegerust voor zijn rol als profeet om ‘uitgeputte mensen bij te kunnen staan’ (50,4). God heeft hem ontvankelijk gemaakt voor zijn woord. Tegelijkertijd moet hij als profeet de nodige pijn en beschimpingen uithouden.
Het is een lied, een psalm, overlopend van vertrouwen op de Heer, vrij van elke klacht over het lijden dat hem overkomt. Integendeel, God laat hem nooit in de steek, hoe wanhopig zijn situatie ook is. ‘De Heer God staat mij bij’ (vv. 7 en 9). Niemand zal hem kunnen veroordelen.
De eeuwen door hebben mensen zich beziggehouden met de vraag wie er nu precies bedoeld wordt met die dienaar of knecht. Sommige Tenachverklaarders en rabbijnen uit de literatuur van Talmoed en Midrasj zagen in de dienaar de Messias, zelfs een Messias die plaatsvervangend moest lijden. Anderen vermoedden eerder dat het ging om het lijden van Israël door de eeuwen heen, om de profeet Jesaja of om profeten in het algemeen, of ook om rechtvaardigen zoals bijvoorbeeld de koningen Hizkia of Josia.
In Handelingen 8,32-33 worden de verzen 7 en 8 uit Jesaja 53 letterlijk geciteerd tijdens het gesprek tussen de kamerling uit Ethiopië en Filippus. Wanneer de kamerling vraagt over wie de profeet spreekt, past Filippus deze verzen toe op Jezus. Hier ligt het grote verschil tussen de joodse en christelijke uitleg. De laatste kent slechts één mogelijkheid: met de dienaar van de Heer kan de profeet Jesaja uitsluitend Jezus hebben bedoeld. Zo ook in het lied van vandaag.
De brief van Jakobus 2,14-18
Jakobus stelt de vraag naar wat ons geloof eigenlijk voorstelt: wat baat geloof zonder daden?
Blijft het bij geloven alleen, dan is het treurig met ons gesteld (vgl. Mat. 7,22-27). Zo’n geloof kan ons niet redden (2,14; 1,21).
Alleen al in de vijf verzen van deze lezing komen de woorden ‘geloof’ (pistis) en ‘daden’ (erga) zes respectievelijk vijf keer voor. Leest men daarbij de aansluitende verzen 19-26 die een geheel vormen met 2,14-18, dan komen we op een totaal van elfmaal ‘geloof’ (plus driemaal ‘geloven’) en twaalf maal het woord ‘daden’.
De bedoeling van Jakobus is glashelder: geloof zonder daden stelt niets voor, het één kan niet zonder het ander. Hij licht dit toe met een aanschouwelijk voorbeeld: ‘Wat baat het als je zegt dat je gelooft, terwijl je broer of je zus niets heeft om aan te trekken of te eten. En erger nog, als je zegt: ‘Ga in vrede, houd u warm en eet maar goed’, zonder hun te geven wat ze nodig hebben, wat heeft dat voor zin?’ (2,15v6) Zijn conclusie in 2,17 luidt: ‘Zo is ook het geloof, op zichzelf genomen, als het zich niet uit in daden, dood.’ En in 2,26 concludeert Jakobus: ‘Zoals het lichaam dood is zonder de ziel, zo is het geloof dood zonder de daad.’
Marcus 8,27-35
Het middendeel van het evangelie van Marcus (8,22–10,52) begint en eindigt met de genezing van een blinde. De eerste genezing gaat direct vooraf aan onze evangelietekst (8,22-26).
Marcus 8,27-35 valt uiteen in drie perikopen:
8,27-30 identiteit Jezus
8,31-32 betekenis Messias
8,33-35 betekenis navolging
De perikopen zijn onderling verbonden door het Griekse woord epitimao, iemand ernstig toespreken om iets te voorkomen of te beëindigen (Mar. 8,30.32.33). Daarbij spreekt Jezus eenmaal de leerlingen toe in verband met de noodzaak om zijn identiteit geheim te houden en eenmaal Petrus, om zijn rol als satan op te geven. Ook Petrus neemt in vers 32 dit woord in de mond; hij spreekt Jezus toe om hem van zijn weg van het lijden af te houden en toont daarmee aan dat hij niets heeft begrepen van wat Messias inhoudelijk betekent en van wat Jezus eerder in vers 31 probeerde uit te leggen.
Jezus is met de leerlingen onderweg en de verandering van locatie markeert het begin van iets nieuws. Hij trekt nu buiten Galilea door heidens gebied, door de dorpen bij Caesarea van Filippus (ter onderscheiding van het andere Caesarea aan de kust van de Middellandse Zee). In Caesarea van Filippus stonden tempels voor Baal, Pan en de ‘goddelijke’ keizer Augustus. Hier is het veilig voor Jezus. Als hij hier zou blijven, zou hem niets overkomen.
Het gesprek onderweg gaat over de identiteit van Jezus zoals zo vaak in dit evangelie. Vanaf het begin verbazen de mensen zich over hem en vragen zich af wie hij is (1,22.27). En ook de leerlingen reageren op dezelfde wijze: ‘Wie is dat toch, dat zelfs de wind en het water naar hem luisteren?’ (4,41).
Voordat Jezus de leerlingen naar hun persoonlijke mening vraagt, vraagt hij hun wat de mensen over hem zeggen. De antwoorden die zij geven, zijn dezelfde als eerder al Herodes kreeg (6,14v5): Johannes de Doper, Elia of een van de profeten.
Ook voor de lezer/toehoorder zijn deze antwoorden van anderen het overwegen waard. Is Jezus een profeet? Waarin onderscheidt hij zich van profeten? Wat is het nieuwe, het bijzondere van hem?
Pas als Jezus de vraag direct aan de leerlingen stelt, wordt het spannend. Want uit het gesprek dat Jezus en de leerlingen kort tevoren in de boot met elkaar hadden, bleek dat ze nog steeds niets van Jezus hadden begrepen (8,11-21). Ze hadden vergeten brood mee te nemen en ondanks de beide broodvermenigvuldigingen hadden ze niet in de gaten, dat nota bene hét brood bij uitstek bij hen in de boot zat.
Wanneer men dit bedenkt, verbaast het zo treffende antwoord van Petrus. Hoe hij dit weet, waarop hij zijn antwoord baseert, blijft in tegenstelling tot de versie in het evangelie van Matteüs, onvermeld (Mat. 16,16-19).
De omgeving van de heidense stad met haar godentempels en de wijd verbreide opvatting dat ook een mens als de keizer goddelijk kan zijn, is de context waarin de leerlingen moeten uitspreken hoe zij Jezus zien, wie Jezus volgens hen is en wie hij niet is. Hier zegt Petrus: ‘U bent de Messias’. Na de titel van het boek (1,1) is dit de tweede keer dat de uitdrukking Messias in verband met Jezus voorkomt.
Opnieuw is het de opgave van de lezer/toehoorder om in de huidige context te achterhalen of en waarom Jezus voor hem de Messias is; wat onderscheidt hem van andere heilbrengers?
Bij een positief antwoord heeft dat gevolgen voor mijn gedrag en handelen, voor mijn relatie tot anderen en tot de wereld.
Wat de geheimhouding betreft, die komen we telkens weer tegen bij Marcus en heeft alles te maken met de aard van het messiasschap: Jezus wil kost wat kost een verkeerde voorstelling van zijn messiasschap vermijden. Bovendien wil Jezus steeds naar God en diens koninkrijk verwijzen.
De belijdenis van Petrus vormt een keerpunt, vanaf nu legt Jezus de leerlingen voor het eerst uit dat hij naar Jeruzalem moet gaan om daar te lijden, te sterven en te verrijzen. Deze eerste lijdensaankondiging (er volgen er nog twee) wordt ingeleid door het Griekse woordje dei, dat duidt op onvermijdelijkheid, noodzakelijkheid, een ‘goddelijk moeten’. Dit heeft niet alleen betrekking op lijden en dood, maar zeker ook op de verrijzenis. Verder ook op het trouw zijn van Jezus aan zijn opdracht (zie het verband met de lezing uit Jesaja).
Dan blijkt dat de leerlingen bij monde van Petrus deze vorm van messiasschap niet begrijpen.
Petrus wil Jezus behoeden voor het lijden en dat wordt hem niet in dank afgenomen. Jezus noemt hem ‘satan’ en ‘jouw gedachten zijn niet Gods gedachten, maar die van mensen’(8,33). De menselijke liefde van Petrus staat de goddelijke liefde in de weg. Petrus moet geen eigen koers willen varen, maar achter Jezus aan gaan. Anders is hij als de satan in 1,12 die probeerde Jezus van zijn weg af te houden. Zijn beeld van Messias Jezus klopt niet, het moet radicaal veranderen van een sterke en machtige politieke figuur, een vrijheidsstrijder, een overwinnaar, in een dienende en lijdende Messias.
Na deze aanvaring spreekt Jezus over wat het betekent om hem te volgen, om ‘achter mij aan te gaan’ (8,34). Het is een leergesprek in bijzijn van de menigte. Wie Jezus volgt, redt zijn leven. Hier valt voor het eerst in het evangelie van Marcus het woord kruis, want Jezus volgen kan ook lijden betekenen. Wie lijdt en zijn leven verliest omwille van Jezus en de blijde boodschap zal zijn leven redden. Wie dit lijden, dit kruis, niet wil dragen, verliest zijn leven, wordt niet gered.
Preekvoorbeeld
Ja, en dan komt eindelijk het hoge woord eruit
en noemt een van de leerlingen
Jezus eindelijk ‘de Messias’.
Maar dan moeten ze er van Jezus direct over zwijgen.
Het is toch vreemd, vindt u niet?
Wat de langverwachte Messias zou moeten doen
als hij op dat moment in Israël zou verschijnen,
– in de tijd van de Romeinse bezetting –
daar was eigenlijk iedereen
het aan het begin van onze jaartelling over eens:
De Messias, de Redder, zou met daadkracht optreden
en als een sterke, onverschrokken held
Israël bevrijden van het Romeinse juk.
Jezus wil dit misverstand over hem echter niet versterken,
hij wil de dromen
over een gewelddadig verzet tegen de Romeinen niet voeden.
Daarom moeten de leerlingen erover zwijgen,
dat Jezus de Messias is.
Het koninkrijk Gods waar Jezus het over heeft
groeit als tarwe tussen het onkruid.
Het koninkrijk van God haalt niets overhoop
verandert de wereld ook niet in één klap in een soort paradijs,
maar wordt wel zichtbaar.
Het wordt zichtbaar in en tussen mensen.
Zichtbaar in mensen die echt kiezen voor het leven.
Echt leven is niet vlak en eentonig,
echt leven is vreugde kennen en verdriet,
echt leven is lief en leed delen,
echt leven is gezond zijn en ziekte kennen,
echt leven is het leven leven zoals het is.
en daarbij geloven in Gods aanwezigheid:
in goede tijden en in slechte tijden.
Bij Jesaja lezen we het al:
God is altijd bij ons.
Hoe wanhopig we ook zijn, hoe uitzichtloos de situatie ook is.
Dus niet klagen over het lijden, of God er de schuld van geven,
dat doen we tenslotte ook niet als het leven ons toelacht.
Nee, echt leven is erop vertrouwen dat ‘De Heer mij bijstaat’.
Altijd. In elke situatie.
Zou dat het geheim van Jezus zijn?
Een mogelijk antwoord op de vraag wie Jezus is?
Dat Jezus iemand is die
er voor 100% in geloofde dat God hem bijstond?
Dat hij daarom niet wegkeek bij het vooruitzicht
dat zijn leven door lijden getekend zou worden?
Dat hij de consequenties neemt van zijn keus voor
God en zijn koninkrijk?
Dat hij de onvermijdelijkheid niet ter discussie stelt,
omdat het leven nu eenmaal zo is,
met alles erop en eraan, met kwaad en goed?
Zou dat het geheim van Jezus zijn?
Dat Jezus concreet zijn schouders onder het leven zet
omdat God en hij partners zijn, Vader en Zoon?
Dat hij dat ook van zijn leerlingen verwacht?
Dat zij er ook voor 100% in geloven,
dat God hen nooit in de steek laat,
maar hen altijd bijstaat?
Stel, dat we dit echt tot ons zouden laten doordringen,
‘God staat mij bij! Altijd. In alle omstandigheden!’
Als we onze oren voor deze boodschap zouden openen
en daarmee in ons hart toelaten,
zouden wij dan inderdaad ons kruis op ons nemen
en in Jezus’ voetsporen gaan?
Als iemand in zijn hart een team vormt met God,
dan worden wij volgens mij tot die mensen waar Jakobus
het in zijn brief over heeft.
Tot zes keer toe hoorden we in het kleine stukje dat we lazen
dat ons geloof gepaard moet gaan met daden.
Geloof paren aan daadkracht
Dat zijn gelovigen, die de handen uit de mouwen steken.
Die iets concreets doen.
Niet denken: ‘Ik ben maar de enige gelovige in mijn straat’ of
‘Wat ik zou kunnen doen is
toch maar een druppeltje op een gloeiende plaat.’ of
‘Wat kan ik in mijn eentje nu betekenen
in een wereld getekend door onrecht en lijden?’
Nee! Gewoon beginnen.
Want je bent niet alleen. God staat je bij!
Het doet me denken aan een man
die ik laatst in een televisieprogramma zag.
Deze man deed elke dag, anoniem,
iets verrassends voor een ander.
Zonder onderscheid des persoons.
Iedereen was kandidaat voor zijn liefde.
De ene dag stopte hij een briefje
onder een willekeurige autoruitenwisser met de tekst:
‘Ik wens U een hele fijne dag!’
De volgende dag gaf hij zomaar iemand een kraslot.
De dag daarna legde hij een ingepakt doosje chocola op een bankje,
met een briefje erbij: ‘voor de eerlijke vinder’.
Zo maakte hij – dag na dag – een klein verschil.
En ontlokte hij een glimlach aan iemand in zijn woonplaats.
En zei hij: ‘ik hoop dat een ander mijn voorbeeld volgt.
Dan zijn we al met zijn tweeën.
En daarna zijn we met 4, met 16, 32 met 64 enzovoorts.
Ik weet zeker dat er dan binnen de kortste keren
duizenden, tienduizenden mensen geraakt worden
door al die kleine blijken van belangeloze liefde.
Dat wordt een revolutie van liefde en een grote impuls voor de vrede.
Het zal het aanschijn van de aarde vernieuwen.’
Geloven met daadkracht, verandert de wereld.
Vandaag aan het begin van de vredesweek
zouden we het kunnen toepassen op onze ‘vrede-lievend-heid’.
Dus: De vrede lieven. De vrede liefhebben op een concrete manier.
Om te beginnen echt tot ons door laten dringen
dat je er niet alleen voor staat,
want God staat je bij.
En dan beginnen....
We zijn hier al met een behoorlijk aantal mensen
dus dat is al mooi meegenomen.
Vredelievend zijn, dus...
je oordeel opschorten,
tevreden zijn met hoe het leven zich op dit moment manifesteert
ook als het tegen zit,
de ander zijn geluk gunnen,
de ander respecteren in zijn overtuiging,
een stapje opzij zetten,
iemand voor laten gaan,
een vriendelijk woord, een briefje,
een liefdevol gebaar maken
zonder onderscheid des persoons,
voor vriend en vijand.
Zet je eigen creativiteit aan het werk
en voer het uit.
Het kan! Eén iemand hoeft maar te beginnen.
Ik? Jij? Wij samen?
Deze vredesweek biedt ons daartoe een uitgelezen kans.
Laten we het gewoon doen,
ons geloof laten vergezellen door daden
en zo de komende zeven dagen
het verschil maken
in ons gezin, op ons werk, in onze buurt of onze school.
een mooie vredesweek wens ik ons toe
en .... niet vergeten....God staat ons bij!
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
23 september 2018
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 2,12.17-20; Ps. 54; Jak. 3,16-4,3; Mar. 9,30-37 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Wijsheid 2,12.17-20
Het boek Wijsheid is ontstaan in de eerste eeuw voor Christus, waarschijnlijk in het Egyptische Alexandrië, het centrum van de hellenistische cultuur. De auteur, een hellenistische jood, richt zich tot de belangrijke joodse bevolkingsgroep die daar toen leefde en van wie velen onder de indruk waren van de Griekse cultuur. Hij roept zijn geloofsgenoten op om te midden van de nieuwe cultuur trouw te blijven aan de God der vaderen. Hij tracht een brug te slaan tussen de oude, joodse waarden en nieuwe, hellenistische opvattingen die in omloop komen.
Na een aansporing om de wijsheid te zoeken (Wijsh. 1,1‑15) worden in 1,16–2,20 de opvattingen van de goddelozen uitvoerig uiteengezet. Het leven is volgens hen kort en droevig, de dood betekent radicaal het einde, zelfs naam en faam worden vlug vergeten (2,1‑5). Daarom moet men maar zo veel en zo vlug mogelijk genieten, ook ten koste van de armen en de zwakken. Alleen het recht van de sterkste geldt (2,6‑11). Het leven van de rechtvaardige is echter een voortdurende aanklacht tegen de levensstijl van de goddelozen, zij worden er bestendig door geprikkeld. Daarom besluiten zij de gerechte uit de weg te ruimen; dan zullen zij wel eens zien of God hem inderdaad te hulp komt. Als dan bij de dood van de rechtvaardige blijkt, dat zijn godsvertrouwen dwaas was, zullen de goddelozen van een vervelende lastpost verlost zijn, én kunnen ze rustig doorgaan met hun leventje te leiden, zonder vergelding te hoeven vrezen (2,12‑20).
Uit dit laatste onderdeel in de redenering van de goddelozen is de lezing genomen. Ze dient als achtergrond bij de evangelielezing, waarin Jezus voor de tweede maal in het Marcusevangelie zijn lijden voorspelt en aankondigt dat hij overgeleverd zal worden in de handen van de mensen.
In de tekst die onmiddellijk op de lezing volgt, geeft de auteur van het boek Wijsheid zijn oordeel over de denkwijze van de goddelozen (2,21‑24). Zij vergissen zich, zegt hij, zij zijn verblind, want zij beseffen niet dat God de mens voor het eeuwig leven heeft geschapen. Het boek Wijsheid is een van de weinige boeken van het Oude Testament waarin het geloof in een leven na de dood zo sterk wordt uitgesproken.
Antwoordpsalm: Psalm 54,3-6.8
Psalm 54 is een klaaglied, een gebed om hulp. De psalmist roept eerst Gods Naam aan en bidt om redding (vv. 3-4; vv. 1-2 zijn de later toegevoegde titel van de psalm). In een klacht schetst hij dan zijn noodsituatie: vreemden, goddelozen zijn tegen hem opgestaan (v. 5). Vervolgens vertolkt hij zijn vertrouwen in de hulp van God, die de vijanden onschadelijk zal maken (vv. 6-7). Ten slotte belooft hij een dankoffer te brengen als God hem redt (vv. 8-9). De vermelding van Gods Naam in het eerste en het voorlaatste vers van de antwoordpsalm vormt een inclusie. In het midden van de psalm staat de tegenstelling tussen ‘zij die mij naar het leven staan’ (v. 5) en ‘God die mij bijstaat’ (v. 6). Door zijn inhoud sluit deze psalm zeer goed aan bij de voorafgaande lezing, waarin goddelozen de rechtvaardige naar het leven staan.
Evangelielezing: Marcus 9,30-37
In het centrale deel van het Marcusevangelie (8,27–10,52) gaat Jezus met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem, de stad waar hij zal lijden en sterven. Onderweg onderricht hij zijn leerlingen. Drie keer kondigt hij aan welk lot hem in Jeruzalem te wachten staat. Drie keer botst hij daarbij op het onbegrip van zijn leerlingen, waarna hij hen met aandrang oproept hem te volgen op zijn weg. Zie Marcus 8,31-34; 9,31-37 en 10,32-45. De teksten worden telkens wat langer uitgesponnen, zodat er een climax ontstaat. De eerste lijdensaankondiging (zie de evangelielezing van vorige zondag) was gesteld in de indirecte rede. In de tweede, die we vandaag lezen, spreekt Jezus zijn leerlingen rechtstreeks aan, in de directe rede.
De tekst is als volgt opgebouwd:
- situatieschets (vv. 30-31a);
- Jezus’ kondigt zijn lijden, dood en verrijzenis aan (v. 31b);
- onbegrip van de leerlingen (vv. 32-34);
- oproep tot navolging (vv. 35-37).
In tegenstelling tot de eerste helft van het Marcusevangelie, vermijdt Jezus nu het contact met het volk. Hij is alleen met zijn leerlingen onderweg en geeft hun apart onderricht (vv. 30-31a). Bij de aankondiging van zijn lijden gebruikt Jezus dit keer de uitdrukking: ‘de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van de mensen’ (v. 31b). Die uitdrukking zal met kleine variaties nog terugkeren in het lijdensverhaal zelf, het duidelijkst in Marcus 14,41: ‘de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van de zondaars’. Het onbegrip van de leerlingen uit zich ditmaal niet in een hevige reactie van Petrus zoals in de eerste lijdensaankondiging (8,32-33), maar in het niet-begrijpend zwijgen van alle leerlingen (v. 32) en vooral in hun onderlinge twist over de vraag wie van hen de grootste is (vv. 33-34). Geduldig legt Jezus hun uit, dat de weg die zij moeten gaan een totaal andere is: een weg die er niet op gericht is de grootste te zijn, maar de dienaar van allen te worden (v. 35). Het woord ‘onderweg’ (v. 34) krijgt in deze context een bijzondere betekenis: het verwijst naar de levensweg van Jezus en naar de noodzaak voor zijn leerlingen hem na te volgen op die weg. Met een symboolhandeling en een woord over het kind (vv. 36-37), onderstreept Jezus ten slotte de draagwijdte van de dienstbaarheid waartoe hij gekomen is en waartoe hij ook zijn leerlingen – en ons, de lezers van het evangelie – uitnodigt.
Preekvoorbeeld
YOLO – You only live once, is het gevoel dat me overvalt als ik in het boek Wijsheid lees.
YOLO – letters voor onze moderne tijdgeest: Je leeft maar één keer. Je leven is kort en je móet alles eruit halen. Nú genieten, straks ben je er niet meer. Héb succes en laat dat blijken uit je vakanties, je auto, je stralend gezin . ‘Je hebt er recht op’ roept de tijdgeest. Eigen geluk is de hoogste norm.
YOLO - We bedoelen het helemaal niet slecht. We werken hard. Die sukkels die uit de boot vallen… we zien ze niet in ons nette straatbeeld, ze wonen in andere wijken, ze hebben het vast aan zichzelf te wijten. Wij zijn de hardwerkende Nederlanders!
In zo’n wereld is ook het boek Wijsheid ontstaan: Het begin van onze jaartelling, een multicultureel wereldrijk met betrekkelijke vrede en kansen voor iedereen.
Wat is daar nou mis mee?
Toch is de schrijver van Wijsheid kritisch. Hij noemt zijn tijdgenoten ‘goddelozen’ en hun redeneringen ‘dwaasheid’. Atheïsten kan hij met het woord ‘goddelozen’ niet bedoelen. Iedereen geloofde in zijn tijd in allerlei goden. Dwaas is het ook niet om te constateren dat het leven kort is. Blijkbaar zit het kritiekpunt elders.
De schrijver van Wijsheid is een gelovige jood, die zijn volksgenoten op Gods weg wil houden. Hij waarschuwt: Als je meedoet met de ‘goddelozen’, dat wil zeggen als je je eigen genot, je eigen oordeel, je eigen kracht tot hoogste norm maakt, dan ben je afgedwaald van Gods geboden. De goddeloze is de mens van ‘eigen genot eerst’. Gód wenst zich mensen die gerechtigheid doen: Dat er oog is voor de wees en de weduwe, dat de vreemdeling een plaats krijgt, dat de minste vooraan komt.
Houd er rekening mee, schrijft hij, dat de ‘succesvollen’ je dan niet leuk vinden. Ze ervaren de levenshouding van de rechtvaardige als kritiek: ‘Achterlijk, die mensen zeuren over ons genot. Weg ermee!’ We horen de plannen die ze maken: ‘Als die rechtvaardige bij God hoort, dan zal die het wel voor hem opnemen. We zullen zijn zachtmoedigheid testen, zijn geduld eens uitproberen’.
Jezus is op weg naar Jeruzalem, zijn laatste weg. Hij onderricht zijn leerlingen: ‘De Mensenzoon valt in de handen van mensen en die zullen hem doden’. Onbegrijpelijke taal. Verbaasd, verontrust, zwijgen de leerlingen. Zíj hopen juist op succes in het komende koninkrijk. Ze zijn al bezig de beste rangen te verdelen.
Jezus roept ze bij elkaar. Hij legt uit: ‘De weg van de rechtvaardige, de weg van Gods geboden, is niet geplaveid met eigen succes maar met dienst’. Niet de selfmade man of woman is de hoogste norm, maar het kind. Wie afhankelijk en kwetsbaar is, staat centraal. Neem je die kwetsbare op in je leven, dan neem je God op. Dan ga jij met God en God met jou.
De weg van Jezus naar Jeruzalem is de weg van de rechtvaardige door de wereld. En de ‘goddelozen’ roepen: ‘Nou we zullen wel zien of hij een zoon van God is’. Jezus lijkt het onderspit te delven, maar, zo geloven wij, in zijn opstanding erkent God deze mens als de rechtvaardige, de zoon naar zijn hart. In zijn opstanding zien we de woorden uit Wijsheid werkelijkheid worden. Ja, de Mensenzoon valt in mensenhanden en ze zullen hem doden, maar dan blijkt ook dat Gods rechtvaardigheid, zijn Wijsheid, sterker is dan alle waanwijsheid van de ‘goddelozen’: Als er voor onze wereld toekomst is, dan op de weg van Gods geboden.
En wat betekent dat dan voor ons? Wij, die leerlingen van Jezus willen zijn, met hem onderweg naar Gods Jeruzalem?
Het eerste dat me opvalt, is dat de eeuwen door veel waanwijzen best in God geloven, maar onbewust de hoogste norm bij eigen belang gelegd hebben. Dat tekent ze als ‘goddelozen’. Op die manier zijn YOLO’s blijkbaar van alle tijden.
Het tweede is de waarschuwing uit Wijsheid: ‘Denk niet, dat trouw aan Gods geboden zonder weerwoord van de wereld zal zijn.’ Wij zijn net als de leerlingen deel van onze wereld. YOLO zit in ons bloed, het is de taal van de politiek en van de reclame. Je moet van goeden huize zijn, om dat te doorzien. En waar doorzie je dat? Juist daar waar de zwakke mensen zijn.
De Marokkaanse vrouw, die haar gehandicapte moeder in huis wilde opnemen, want in het verpleeghuis konden ze haar niet verstaan. Maar wie schetst onze moderne werkelijkheid? Het kostte die mevrouw haar uitkering: ‘U woont nu met twee uitkeringstrekkers in één huis, dat kan niet’, terwijl die Marokkaanse mevrouw juist extra kosten moest maken om haar moeder op te vangen en de maatschappij kapitalen bespaarde door verpleeghuiszorg uit te sparen. Maar onze maatschappij ziet dat niet. De norm is dat je voor jezelf zorgt, niet voor je kwetsbare moeder. De norm is, dat …en daar zijn onze regeltjes op gemaakt. Niet dat de ambtenaren vervelende mensen zijn, maar onbewust bepaalt ‘Eigen ik eerst’ onze wet- en regelgeving. Wie succesvol is, ziet dat niet eens, maar bij de voedselbank, de noodopvang, de wijkcentra weten ze het des te beter. Lastige mensen daar? Of zijn ze klokkenluiders voor ons geweten? Zo zijn er talloze voorbeelden te vinden, maar zien we ze ook?
Wij hier in de kerk, wij geloven in God en Jezus, we willen zijn weg volgen. We zijn tegelijkertijd kinderen van onze tijd. Het boek Wijsheid schudt ons wakker: Wees kritisch op de tijdgeest, toets het aan de weg van de rechtvaardige.
De proef op de som is dan niet ‘je eigen succes’. Reken er eerder mee, dat je als rechtvaardige irritatie op zult roepen, je bent luis in de YOLO-pels. Dat is een lastige angel ook voor je eigen wensen!
Ja, wij leven kort en geluk is kostbaar, maar durven we in ons korte leven te gaan voor het blijvend geluk, dat Gods trouw hén zal dragen, die de weg van de rechtvaardige gaan? That is the question.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
30 september 2018
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
In Gods Naam!
In de lezingen van deze zondag gaat het over delen in de geest die op Mozes rust (Numeri) en spreken en handelen in de naam van Christus (Marcusevangelie). In de eerste lezing is Mozes met het volk op weg door de woestijn. Op die tocht zijn er voortdurend bedreigingen van buitenaf en van binnenuit. Die stellen de onderlinge samenhang en verbondenheid voortdurend op de proef.
In het evangelie trekt Jezus met zijn leerlingen door Galilea en ook bij hen staan de onderlinge samenhang en de verhouding tot anderen buiten de eigen kring regelmatig onder spanning. Een spanning ook tussen de openheid en geslotenheid van de gemeenschap.
In beide lezingen wordt duidelijk dat een leven in Gods naam mensen wil verbinden, zonder de grenzen hermetisch te sluiten of zich het alleenrecht toe te eigenen op verkregen gaven.
Numeri 11,25-29
Het boek Numeri gaat over de tocht van het Joodse volk door de woestijn. In de Hebreeuwse Bijbel heet dit Bijbelboek:‘bemidbar’. En dat betekent: ‘In de woestijn’. De Latijnse benaming is heel pragmatisch: ‘Numeri’, wat ‘getallen’ betekent. Die benaming verwijst naar de twee volkstellingen die aan het begin en tegen het einde van het Bijbelboek voorkomen: Numeri 1–4 en 26.
De woestijn is de grote leerschool van het Joodse volk. Het elfde hoofdstuk verhaalt hoe het volk opstandig wordt tegenover God en tegenover Mozes wanneer de tocht hen zwaar valt. ‘Eens jammerde het volk tot JHWH, omdat het hun slecht ging’ (11,1). Dan ontsteekt JHWH in toorn. Door bemiddeling van Mozes komt de toorn van JHWH tot bedaren (11,2).
Maar niet lang daarna beginnen ze opnieuw te jammeren, daartoe aangezet door een samenraapsel van mensen die met hen mee was gegaan op hun tocht uit Egypte, door de woestijn. Ze zijn het manna beu en verlangen naar vlees en ander voedsel dat zij in Egypte kregen ‘voor niets’. Daarbij snel vergetend dat zij in Egypte zware slavenarbeid moesten verrichten (11,4-6).
Mozes kan het niet langer aan: het terugkerende gejammer van het volk en de toorn van JHWH. Als het zo door moet gaan, dan verkiest hij de dood: ‘Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is mij te zwaar. Indien gij zo met mij blijft doen, dood mij dan maar, als gij mij genadig wilt zijn’ (11,14v).
En dan krijgt Mozes de opdracht om zeventig oudsten bijeen te brengen. Dan zal JHWH een deel van de geest die op Mozes rust op hen leggen, zodat zij samen met Mozes de last van het volk zullen dragen’ (11,16v).
En aldus gebeurt: Mozes brengt zeventig oudsten bijeen en stelt hen op voor de tent van de samenkomst, die buiten het kamp staat opgesteld (11,24).
En dan volgen de verzen die we vandaag horen als eerste lezing. De zeventig worden aangesteld en als bevestiging daarvan profeteren zij. Maar omdat hun wezenlijke taak het ondersteunen van Mozes is, staat er dat zij later niet meer hebben geprofeteerd.
Dan volgt het bijzondere verhaal van de twee mannen die in het kamp zijn achtergebleven.
De Joodse verklaring daarvoor is als volgt. De opdracht van JHWH aan Mozes om zeventig oudsten bijeen te brengen was minder eenvoudig dan we denken. De Israëlieten kenden 12 stammen en hoe kom je tot een evenredige vertegenwoordiging als je 70 mensen moet verzamelen? Mozes had de volgende oplossing verzonnen. Mozes had van alle stammen 6 mannen uitgenodigd en liet alle 72 vertegenwoordigers een lot trekken. Op 70 daarvan stond ‘oudste’ en 2 loten waren blanco. Door het lot te laten beslissen wilde Mozes voorkomen dat er na-ijver zou ontstaan tussen de stammen.
Toen de mannen werden geroepen om mee te gaan naar de tent van de samenkomst, bleven de twee achter, ook al hadden zij op de lijst gestaan. Zij aanvaarden hun ‘lot’ zonder morren. Hun namen zijn betekenisvol: Eldad betekent ‘door God geliefde’ en Medad betekent ‘Liefde’. En nu horen we dat net als bij de 70 andere oudsten een deel van de geest van Mozes op hen rustte. En terwijl bij de anderen wordt gezegd, dat zij nadien niet meer geprofeteerd hebben, ontbreekt die beperkende opmerking bij deze twee.
Wanneer aan Mozes het profeteren van Eldad en Medad wordt gemeld, komt Jozua, die van meet af aan de steun en toeverlaat is van Mozes, tussenbeide. Hij spoort Mozes aan om aan de twee mannen in het kamp te verbieden dat zij profeteren.
Maar Mozes weerspreekt Jozua. Hij wil zich de bevoegdheid om te profeteren niet toe-eigenen. Daarmee doorstaat hij de proef van de jaloezie en de na-ijver. Hij toont hiermee aan dat hij werkelijk het belang van het volk wil dienen en dat het hem niet gaat om zijn eigen positie en status. Bij hem proef je hetzelfde verlangen dat de profeet Joël schetst in zijn visioen van de laatste dagen: ‘Daarna zal het gebeuren: Ik zal mijn geest uitgieten over alle mensen, profeteren zullen uw zonen en uw dochters, uw ouderen zullen dromen krijgen, uw jonge mannen zullen visioenen zien. Zelfs over de dienaren en dienaressen giet Ik mijn geest uit in die dagen’ (Joël 3,1v).
Mozes eigent zich de geest die over hem is uitgestort, niet toe. Hij verheugt zich erover waar en bij wie ook maar de geest van JHWH werkzaam is: ‘Ik zou willen, dat heel het volk van JHWH profeteerde en dat JHWH zijn geest op hen legde’ (11,29). Hij bewaart de nederigheid.
Een nederigheid die we ook tegenkomen in een van de Wijsheidsspreuken van Franciscus van Assisi: ‘Gelukkig de dienaar die zich op het goede dat de Heer zegt en bewerkt door hemzelf, niet méér verheft dan op wat Hij zegt en bewerkt door een ander. Die mens zondigt die liever van zijn naaste wil ontvangen, dan dat hij van zichzelf aan de Heer God wil geven’ (Wijsheidsspreuk 17,1-2).
Wie zich bepaalde gaven krampachtig toe-eigent, verraadt daarmee dat die gaven voor hem een middel van macht en eer zijn geworden. Mozes weerstaat die verleiding. Hij erkent dat hij geen eigenaar van de geest is.
Dit verhaal uit Numeri heeft verschillende overeenkomsten met het verhaal uit het boek Samuël, waar het volk aan JHWH om een koning vraagt, zoals de andere volkeren hebben. Hoewel dit verzoek als een teken van gebrek aan vertrouwen in JHWH geduid wordt, stemt jhwh na langdurig aandringen in met het verzoek. En uiteindelijk zegt de profeet Samuël dat het bedenkelijke verzoek om een koning niet negatief hoeft uit te pakken. ‘Ook al hebt u dit kwaad gedaan, u hoeft niet bang te zijn, zolang u JHWH niet verlaat en Hem dient met heel uw hart’ (1 Sam. 12,20). ‘Als u echter in uw slechtheid verhardt, dan wordt u samen met uw koning vernietigd!’ (1 Sam. 12,25).
Zoals JHWH ingaat op het verzoek van Mozes om helpers, die hem ondersteunen in zijn taak, zo gaat JHWH in op het verzoek om een koning ten tijde van de profeet Samuël. Maar die helpers en die koning functioneren alleen, wanneer zij spreken en handelen vanuit ontzag voor JHWH, in zijn naam.
Marcus 9,38-43.45.47-48
Vanaf Marcus 9,30 trekt Jezus met zijn leerlingen door Galilea terwijl hij hen onderricht. Daarbij komen verschillende zaken aan de orde, die niet direct met elkaar verband houden, maar associatief met elkaar verbonden zijn. Wat er gezegd wordt heeft te maken met de kring die Jezus wil volgen en die wil leven en handelen in Jezus’ naam. Het gaat ook over hun interne verhoudingen en de verhoudingen met mensen buiten hun eigen kring.
Jezus begint ermee aan zijn leerlingen toe te vertrouwen, dat hij overgeleverd zal worden en gedood, en dat hij zal verrijzen. Maar die boodschap gaat het begrip van de leerlingen te boven en ze durven Jezus niet om uitleg te vragen (vv. 30-32).
Onderweg twisten de leerlingen over de vraag wie van hen de grootste is en thuisgekomen in Kafarnaüm onderhoudt Jezus hen daarover: ‘Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn’ (vv. 33-35). En dan plaatst Jezus een kind in hun midden en zegt dat wie zo’n kind opneemt ‘in mijn Naam’, Jezus zelf opneemt (vv. 36-37).
Dan volgen de verzen die we vandaag als evangelie horen. Johannes, één van de leerlingen, spreekt Jezus aan op het volgende. ‘Meester, we hebben iemand die ons niet volgt, in uw naam duivels zien uitdrijven’ (v. 38). Interessant is dat er eerder in hetzelfde hoofdstuk tumult is rondom de leerlingen. Iemand heeft zijn zoon meegenomen naar de leerlingen. De zoon is in de greep van een boze geest. De vader van de zoon vraagt aan de leerlingen om de boze geest uit te drijven. Maar ze zijn daartoe niet in staat. Daarop spreekt de man Jezus aan en vertelt zijn verhaal. Jezus zegt tot zijn leerlingen: ‘Ongelovig slag mensen! Hoe lang moet ik nog bij jullie blijven’ (9,14-19). Het is heel navrant, dat die leerlingen nu iemand bij Jezus aanklagen voor een heilzame daad waartoe zij zelf niet in staat waren. En de reden waarom zij hem aanklagen is dat hij ‘ons niet volgt’ (v. 38). Zij, de leerlingen van Jezus, eigenen zich hier het handelen in de Naam van Jezus toe, en iemand buiten hun kring willen ze dat beletten.
Wanneer de leerlingen het in gesprek met Jezus over ‘ons’ hebben, dan gaat dat doorgaans over de kring van de leerlingen of enkelen van hen tegenover Jezus. Zoals in 9,28: ‘Waarom konden wij die geest niet uitdrijven’; en in 10,35: ‘Meester we willen u vragen iets voor ons te doen’; en ook in 13,4: ‘Zeg ons wanneer dit zal gebeuren.’
Wanneer Jezus het over ‘ons’ heeft, dan gaat het uiteraard om Jezus en de leerlingen samen, zoals in het evangelie van vandaag: ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’ (v. 40) of elders bij het voorbereiden van het paasmaal: ‘Maak het daar voor ons klaar’ (14,15).
Jezus wijst de exclusieve, anderen uitsluitende, houding van de leerlingen af: ‘Belet het hem niet’. Die openheid klinkt ook door in de uitspraak van Jezus: ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’ (v. 40). Met ‘ons’ bedoelt Jezus hier ‘de leerlingen en Jezus’. Marcus zinspeelt in deze verzen op het verhaal van de 70 oudsten in Numeri, dat wij in de eerste lezing hoorden.
Daar klonk een pleidooi, van Jozua, om aan twee ‘buitenstaanders’ heilzaam optreden te verbieden, maar die houding werd toen door Mozes afgewezen zoals dat ook hier gebeurt door Jezus. Wat heilzaam is buiten de eigen kring moet je niet blokkeren. Jezus verwelkomt ieder die werken van barmhartigheid en gerechtigheid doet. Gods heil laat zich niet aan banden leggen of institutionaliseren.
Dan volgt er een aantal spreuken (vv. 41–48).
De eerste spreuk (v. 41) haakt in op de voorafgaande verzen over het spreken en optreden in de naam van Jezus. Zo zal, wie ook maar te drinken geeft aan iemand die optreedt in naam van Christus, zijn loon niet ontgaan. Door zo’n goede, heilzame daad, zul je delen in het heil, in het goede.
In de volgende spreuk (v. 42) gaat het over het tegenovergestelde: wie iemand die Christus belijdt aanstoot geeft, begaat een heilloze en slecht daad. Met ‘een van deze kleinen die geloven’ wordt bedoeld: iemand die niet stevig in zijn schoenen staat. En dat kan voor ieder gelden op zijn tijd, ook voor de leerlingen. Matteüs betitelt in zijn evangelie de leerlingen meermalen als ‘kleingelovigen’ (6,30; 8,26; 14,31, 16,8). Marcus drukt zich eerder in het evangelie nog steviger uit en heeft het eerder in dit hoofdstuk zelfs over ‘ongelovig geslacht’ en lijkt daarmee ook op zijn leerlingen te doelen.
‘Aanstoot geven’ heeft hier en in de volgende verzen de betekenis van ‘doen struikelen, ten val brengen, tot afvalligheid bewegen’. Het is iets wat iemand een ander aandoet. Elders bij Marcus komen we het werkwoord tegen in de betekenis van ‘ten val komen’. Dus als iets wat iemand overkomt of waar iemand voor bezwijkt. Dat is onder andere het geval in de gelijkenis van de zaaier: ‘Zo gauw er dan vanwege het woord onderdrukking ontstaat of vervolging, komen ze meteen ten val’ (4,17). En na het laatste avondmaal, wanneer Jezus met zijn leerlingen naar de Olijfberg is gegaan, zegt hij tot zijn leerlingen: ‘Jullie zullen allemaal ten val komen.’ Zij zullen de dreiging van buitenaf niet kunnen weerstaan. Petrus komt daartegen in verweer en zegt: ‘Ook al komen ze allemaal ten val, ik zeker niet.’ Als Jezus dan aankondigt dat hij Jezus zal verloochenen, reageert Petrus nog stelliger: ‘Ook al moet ik samen met u sterven, ik zal u niet verloochenen.’ En de andere leerlingen bevestigen dat (14,27-31). Maar wat ze zich niet kunnen voorstellen, zal toch gebeuren. Ze zullen ten val komen.
Ten tijde van Jezus, maar ook in de gemeenschappen waarvoor Marcus zijn evangelie schrijft, worden mensen die Jezus volgen en zijn naam belijden, in woord en daad tegengewerkt. Anderen proberen hen van deze weg af te brengen en tot afvalligheid te verleiden, niet alleen door middel van woorden, maar ook door middel van bedreigingen en martelingen.
Pogingen om gelovigen tot afvalligheid te verleiden, worden scherp veroordeeld in deze tweede spreuk. De beelden die daarbij worden gebruikt, die van de molensteen en van het verdrinken, laten niets aan duidelijkheid te wensen over. Een dergelijke handelwijze is zeer verwerpelijk.
Des te pijnlijker is het dat afvalligheid niet alleen binnendringt via mensen van buiten, ook in eigen kring dreigt er afvalligheid in de vorm van verraad. Daarover spreekt Jezus tot zijn leerlingen tijdens het laatste avondmaal: ‘Een van jullie zal mij overleveren (14,18). En even later spreekt Jezus de harde woorden: ‘Wee die mens, door wie de Mensenzoon overgeleverd wordt. Het zou beter voor die mens zijn, als hij niet geboren was’ (14,21).
Afvalligheid wordt niet alleen van buitenaf bewerkt, maar kan ook in eigen kring binnensluipen.
De volgende spreuken (43–48) klinken heel grof en gruwelijk, omdat ze lijken op te roepen tot zelfverminking. De verzen 44 en 46 ontbreken in de evangelielezing omdat ze niet authentiek zijn, maar later ingevoegd om de drie spreuken gelijk van opbouw te maken.
Waar gaan deze verzen over? In het Eerste Testament komen we teksten tegen die spreken over lichamelijke verminkingen, onder andere door de Filistijnen (Recht. 1,6-7). Daarnaast is de Talionwet, de wet van de evenwaardige vergelding: ‘oog om oog, tand om tand (Ex. 21,24). Deze wet is bedoeld om escalatie van geweld wil voorkomen. Van deze wet is het de vraag of ze ooit in de praktijk gefunctioneerd heeft.
In de samenhang waarin deze spreuken in het evangelie functioneren, lijken ze geen betrekking te hebben op bovengenoemde straf- of vergeldingswetten. Maar ze lijken hebben betrekking te hebben op het probleem van de afvalligheid in de geloofsgemeenschap, dat hier aan de orde is. De handen, de voeten en de ogen verwijzen hier dan ook niet naar lichaamsdelen van personen, maar ze zijn beelden voor leden van de gemeenschap. De gemeenschap wordt voorgesteld als een lichaam.
We kennen dat van Paulus in zijn eerste brief aan de Korintiërs. Hij gebruikt het beeld van het lichaam voor de geloofsgemeenschap. ‘Zoals ons lichaam met zijn vele ledematen één geheel vormt en alle lichaamsdelen, hoe vele ook, samen één lichaam zijn: zo is het ook met de Christus’, zo schrijft Paulus aan de Korintiërs (1 Kor. 12,12). En even verderop in de brief gaat hij daarop door: ‘Welnu, u bent het lichaam van Christus, en ieder van u is van dit lichaam een onderdeel’ (1 Kor. 12,27).
Zo verwijzen de lichaamsdelen in het evangelie vandaag naar leden van geloofsgemeenschappen aan wie Marcus zijn evangelie schrijft. De hand, de voet en het oog, waar de spreuken het over hebben, verwijzen naar leden die een bedreiging vormen voor de gemeenschap, omdat ze tot afvalligheid en verraad van de zaak van Christus aanzetten.
Omwille van het behoud van de gemeenschap klinkt daarom de aansporing om de band met die leden te verbreken. Dat is een zware beslissing, maar wanneer de toekomst van de gemeenschap op het spel staat, dan kan dat op een bepaald moment de enig haalbare weg zijn. Uiteindelijk echter kan en mag je voor niemand de weg terug ooit afsluiten (Mar. 11,25).
De heilloze situatie waar afvalligen op afsteven, wordt getypeerd als de plek waar hun worm niet sterft en het vuur niet gedoofd wordt (v. 48). Deze beelden zijn ontleend aan het slot van Jesaja (66,24), dat spreekt over de verzameling van mensen uit alle volken en talen. Zij allen zullen samenkomen in het huis van de jhwh, terwijl degenen die tegen jhwh in opstand zijn gekomen buiten de stad moeten verblijven in het Ben-Hinnom-dal (of Gehenna), ten zuidwesten van de stad Jeruzalem. Dit is de verfoeilijke plek die ooit door kinderoffers werd ontwijd (Jer. 7,31), een plek met onuitblusbaar vuur van buiten en een onophoudelijk knagen van binnen (beeld van de worm die niet sterft).
Het evangelie van deze zondag eindig met een afschrikwekkend beeld van het slot van Jesaja, het Ben-Hinnom-dal. We zouden ervoor kunnen kiezen om de twee volgende verzen van het Marcusevangelie erbij te nemen: ‘Iedereen zal met vuur gezouten worden. Het zout is iets goeds; maar als het zout zoutloos wordt, waarmee zult ge het dan zijn smaak hergeven? Hebt zout in u zelf en leeft in vrede met elkaar’ (vv. 49-50).
Deze verzen bieden een perspectief weg uit het doodse dal. Vers 49 haakt in op het beeld van het onblusbare vuur in vers 48. Vuur kan louterend werken. En samen met zout verwijst vuur niet naar het oordeel, maar naar een offer aan God (Ex. 30,35). Leviticus spreekt in verband met het meeloffer dat zout daarbij niet mag ontbreken (Lev. 2,13). En van het zout wordt gezegd dat het zout van het verbond is. Zout heeft een conserverende werking en maakt pittig en krachtig. Wie het zout van het verbond en van het evangelie tot zich neemt en zijn werk laat doen, zo iemand kan weerstand bieden aan de dreigende krachten die willen aanzetten tot afvalligheid en de weg van de vrede gaan.
Literatuur
Bas van Iersel, Marcus, uitgelegd aan andere lezers. Gooi en Sticht, Baarn, 1997
Ched Myers, Binding the strong man. A political reading of Mark’s story of Jesus. New York 1990
Preekvoorbeeld
‘We hebben iemand gezien die in uw naam duivels uitdrijft, maar hij volgt ons niet.’ De leerlingen komen bij Jezus hun beklag doen. Hoe kan dat nou, iemand die duivels uitdrijft in Jezus’ naam terwijl zij, Jezus’ eigen leerlingen, de man niet eens kennen. Een oplichter, dat moet het zijn. Zo iemand moet de waarheid horen. Het kan toch niet zo zijn dat er her en der mensen rondlopen en allerlei dingen doen in Jezus’ naam, terwijl zij, de leerlingen die altijd bij Jezus in de buurt zijn hen nog niet eens kennen. Op die manier wordt het een rotzooitje. De leerlingen houden er blijkbaar van om de dingen goed te regelen. Jezus is echter een ander mening toegedaan. Hij relativeert de zaak een beetje. ‘Ach’, zegt hij, ‘als die man een wonder doet in mijn naam, dan doet hij in ieder geval niet verkeerd. Wie niet tegen ons is, is voor ons is. Waar maken jullie je eigenlijk druk om?’
Het is voor de leerlingen nog steeds een hele eer om met Jezus om te gaan. Ze voelen zich er duidelijk door gesterkt. Ze zijn er trots op. Ik ben van Jezus, ik hoor ook bij die man van Nazaret. En ik kan me daar ook wel iets bij voorstellen. Het zou wel wat hebben om in het voetspoor van Jezus te lopen. Niks kwaads dus over die leerlingen, maar toch: is het eigenlijk wel zo leuk om leerling van Jezus te zijn? Hebben de leerlingen en ikzelf, want ik wil me ook leerling van Jezus noemen, eigenlijk wel goed begrepen waar het om gaat? De leerlingen willen Jezus volgen, maar zijn zij ook de mensen waar het Jezus om gaat? Zijn wij het wel, om wie Jezus in de wereld is gekomen? Zijn wij wel van Christus?
Als je het evangelie van vandaag goed tot je door laat dringen, dan zie dat die vragen helemaal niet zo makkelijk te beantwoorden zijn. De leerlingen zijn wel bij Jezus, maar de vraag is of ze hem ook volgen. Het lijkt er meer op dat ze denken dat het om hen gaat. Ze zeggen namelijk tegen Jezus: ‘Er is iemand die duivels uitdrijft en die ons niet volgt.’ ‘Ons’ zeggen ze. Oftewel de leerlingen en Jezus. Alsof het ook om de leerlingen gaat. Jezus zet de leerlingen dan ook op hun nummer. ‘Het gaat niet om ons’, zegt Jezus, ‘het gaat om de Christus en als iemand je water geeft omdat je bij Christus hoort, dan zal hij beloond worden. Iemand die bij Christus hoort, is iemand die kan ontvangen. Dat is misschien wel belangrijker dan uitdelen.
Wie met een belangrijk iemand omgaat, gaat vaak denken dat hij zelf ook belangrijk is. En daar moet je mee uitkijken. Je moet jezelf niet laten verblinden door een ander.
De leerlingen zetten Jezus op een voetstuk in de hoop dat ze zelf met hem hogerop kunnen komen Maar Jezus denkt niet aan zijn leerlingen, als hij het heeft over de mensen die bij hem horen. Hij heeft het over mensen die niets hebben, die geen verweer hebben tegen de hardheid van het leven. Hij heeft het over, zoals hij het in het evangelie van vandaag noemt, de kleinen. En daar wijst hij zijn leerlingen ook op. Hij zegt eigenlijk tegen de leerlingen: je moet niet naar iemand kijken die goed doet, ook al gebruikt hij misschien ten onrechte mijn naam. Je moet naar jezelf kijken.
Je moet op je eigen daden letten. Als iemand deze kleinen tekort doet: je zou een molensteen om zijn hals moeten doen.
Jezus verlegt de aandacht van de leerlingen van de man door hen op zichzelf te wijzen. In plaats van te letten op de handelwijze van de man die duivels uitdrijft in Jezus’ naam zonder dat hij bij hen is, moeten ze naar hun eigen handelen kijken.
En zo moeten we, denk ik, die radicale uitspraken op het eind van het evangelie verstaan. Dreigt uw hand u aanleiding tot zonde te geven, hak hem af, beter met een oog in de hemel, dan met twee ogen in de hel. Nu kan ik me niet voorstellen dat Jezus ook werkelijk bedoeld heeft dat we onze handen zouden moeten afhakken, of onze ogen moeten uitrukken. Want stel, ik geef u iemand van u een klap. Waps! Schiet ik er dan mee op om mijn hand af te hakken? Natuurlijk niet. Tenslotte geeft niet mijn hand een klap, ík doe het. Mijn hand is niet meer dan een werktuig. Niet mijn hand moet er in zo’n voorbeeld af, ikzelf moet me schamen en mijn gedrag gaan verbeteren. En het is ook niet mijn oog die me tot zonde brengt, maar, bijvoorbeeld, mijn hebzucht.
De woorden van Jezus zijn bedoeld om die verontschuldigingen weg te halen. Als je zegt dat iets buiten jezelf de schuld heeft van je handelen, waarom heb je er dan niet voor gezorgd dat anderen je niet in verleiding kon brengen? Niet mijn handen, maar ikzelf. Niet mijn voeten maar ik zelf. Niet mijn ogen, maar ik zelf. Ik moet niet in de eerste plaats letten op het handelen van iets of iemand anders, maar ik moet naar mezelf durven kijken in alle oprechtheid. En in die oprechtheid kunnen we ontdekken dat noch wij noch anderen perfecte mensen zijn. En tegelijk moeten we durven zien dat, als het om God gaat, die perfectie er ook niet toe doet. Als God ons perfect gewild had, dan had hij ons perfect geschapen.
Het werk van God gebeurt door het werk van gewone mensen heen. God voelt zich verbonden met mensen die zich niet laten voorstaan op hun grote prestaties, op alles wat mensen toch maar bereikt hebben.
God voelt zich verbonden met de zwakheid van ons mensen. Misschien is het wel zo, dat we niet in onze prestaties, maar in de dingen waarin we tekort schieten dicht bij mensen komen die Jezus de kleinen noemt.
Jezus is gekomen voor kleine mensen die zich niet laten voorstaan op hun prestaties, maar die weten dat al het goede een geschenk is.
Hij vraagt van ons dat we het goede dat in ons hart ligt tot bloei laten komen, zodat we deelgenoot worden in zijn koninkrijk.
inleiding drs. Th. van Adrichem ofm
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
4 oktober
Heilige Franciscus
Overweging voor het feest van Sint-Franciscus
Gekozen lezingen: Jezus Sirach 50,1.3-7; 2 Korintiërs 5,14-18; Matteüs 10,5-12
Ooit is er in de geschiedenis een man geweest die deze woorden van het Evangelie hoorde en geloofde dat het de Heer zelf was die hem aansprak. En hij deed wat hij hoorde. Zijn naam was Franciscus van Assisi. Als hij het Evangelie verkondigde hingen de mensen aan zijn lippen. Het was alsof zij het voor de eerste keer hoorden: in zijn nederige verschijning werd het evangelie tot vlees en bloed. Hij was de nieuwe schepping, waar Paulus over spreekt. In hem werd het Koninkrijk Gods plots werkelijkheid: vrede en verzoening.
Hij leefde in een periode waarin de wereld schreeuwde om vrede: groeiende kloof tussen arm en rijk, de heilige stad Jeruzalem in handen van de islam. Italiaanse steden die voortdurend in oorlog lagen met elkaar. Italiaanse toestanden waren een beeld van wat zich nu wereldwijd afspeelt. En in die situatie treedt Franciscus binnen in de geschiedenis: hij, zoon van een rijke lakenhandelaar. Franciscus zelf is een ambitieus ventje. Hij had het hoog in zijn bol. Dank zij zijn rijke vader kon hij zich veel permitteren. Maar hij is niet ongevoelig voor alles wat er fout liep in zijn stad, in de maatschappij en in de kerk. In de strijd tussen Assisi en Perugia wordt hij gevangen genomen en zit een jaar vast in de gevangenis. Hij is amper twintig jaar. Als zijn vader hem loskoopt, maakt hij een moeilijke tijd door. Hij wordt ziek en depressief. Het leven zegt hem niets meer. Twee jaar later wordt zijn ambitie terug wakker om carrière te maken als ridder.
Je wordt niet als heilige geboren. Ook Franciscus niet. Maar stilaan ontdekt hij het evangelie en de persoon van Christus. Hij zoekt de stilte en afzondering op in grotten om zicht te krijgen op zichzelf: wat wil ik eigenlijk met mijn leven? Wat verlangt de Heer van mij? Omdat hij niet weet hoé hij moet leven slaat hij het Evangelie open. En daar vindt hij: ‘neem geen stok, geen reiszak, geen schoeisel, geen geld mee’. Hij neemt het letterlijk op en voert het radicaal uit. Het is zijn manier om naar eenwording te groeien met die Christus, langs de weg van de armoede, die hij zijn bruid noemt. Daar begint bij hem het hele proces van vernieuwing: daar wordt hij een nieuwe mens, die de trekken van Jezus begint te krijgen. Aanvankelijk wordt hij uitgelachen: ‘Die man is gek geworden.’ Maar stilaan gaan mensen vermoeden dat er méér aan de hand is. Ze worden gefascineerd. En er komen mannen op hem af die zich wensen aan te sluiten. Het wordt een hype om franciscaan te worden. De naam die hij aan zijn broederschap gaf: ‘Wij zijn mindere broeders’, om duidelijk te maken welke kant zij kozen in de maatschappij en de kerk, waar alles draaide om macht en rijkdom. Zij luisterden naar het woord van Jezus, die pleit voor eenvoud in de verkondiging van het evangelie. Zo deed Jezus het zijn leerlingen trouwens voor.
In tegenstelling met de ketterse bewegingen, zoals de Katharen en de Albigenzen, die zich tegen de Kerk keerden, koos Franciscus er resoluut voor om in de Kerk te blijven. Toch verzette hij zich tegen de oproep van de paus om gewapenderhand Jeruzalem te gaan bevrijden. Want hij trok als vredesgezant ongewapend naar de sultan in Egypte. Dat gebeurde in 1219, volgend jaar 800 jaar geleden. Een heel belangrijke stap, waarmee hij voor ons vandaag een duidelijk spoor heeft getrokken van respect, verzoening en dialoog, nu wij gedwongen worden tot samenleving met de islam. Het is niet toevallig dat paus Johannes Paulus II in 1986 de leiders van de wereldgodsdiensten samenriep in Assisi voor ontmoeting en gebed. Want er is geen wereldvrede zonder godsdienstvrede. Dit is nog altijd waar.
Een andere bron van inspiratie biedt Franciscus ons aan in zijn alom gekende Zonnelied. Op het einde van zijn leven (hij is maar 44 jaar oud geworden!) was hij ernstig ziek. Hij was bijna blind. En uitgerekend in die ogenblikken bloeide uit zijn hart de Lofzang op de schepping. Voor hem kwam de natuur uit Gods hand. De Schepper vertrouwde het werk van Zijn handen toe aan de mens. En God zag dat alles wat hij gemaakt had zeer goed was. Maar uitgerekend onze generatie dreigt erin te slagen om er op korte tijd een rotboel van te maken. Niet voor niets heeft onze huidige paus Franciscus een merkwaardig document geschreven met zijn encycliek Laudato Sí, helemaal geïnspireerd door zijn patroon. Daarmee nodigt hij ons en de hele wereld uit om de nodige aandacht te schenken aan een heet item waar jonge mensen veel gevoeliger voor zijn dan de ouderen onder ons: Het gaat om de toekomst van onze aarde, waarop mensen op een menswaardige manier kunnen samen wonen in vrede en harmonie. Ook dat is Gods droom voor ons.
Wat Franciscus nog te bieden heeft is o.a. zijn rechtvaardigheidsgevoel. Hij, zoon van een rijke handelaar, heeft ontdekt in het evangelie dat wij al het goede van God gekregen hebben. Wij hebben het niet in eigendom. Wij mogen ons niets toe-eigenen. God heeft ons alles geschonken. En wij moeten hem al het goede teruggeven en hem erkennen als gever van alle goeds. Dat inzicht, die houding heeft verregaande consequenties voor ons leven en voor ons samenleven in de wereld van de graaicultuur.
Franciscus blijft de kleine arme van Assisi: een tot vrede gekomen getuige van God: een vuurtoren voor onze snel veranderende wereld met zoveel mensen die op zoek zijn naar vrede, naar zingeving, naar geluk. Vandaag mogen wij God dankbaar zijn om het geschenk van deze man die over een afstand van achthonderd jaar ons nog altijd blijft inspireren en doet nadenken.
Bob Van Laer ofm
7 oktober 2018
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 2,18-24; Ps. 128; Heb. 2,9-11; Mar. 10,2-12(16) (B-jaar)
Inleiding
Genesis 2,18-24
Het boek Genesis begint met twee scheppingsverhalen, die totaal van elkaar verschillen en afzonderlijk moeten gelezen worden. Zij geven elk op hun eigen manier fundamentele aspecten van het mens-zijn weer. Deze verhalen zijn geloofsverhalen en niet bedoeld als geschiedschrijving, maar dat neemt niet weg dat zij ons heel wat leren over God, de mens en de wereld. Het eerste verhaal (1,1–2,4a) is een plechtige scheppingsliturgie, die culmineert in de instelling van de sabbat en waarin God enkel schept door te spreken. In tegenstelling tot de transcendente Godsvoorstelling uit het eerste scheppingsverhaal krijgen we in het tweede scheppingsverhaal (2,4b–3,24) een meer menselijk of antropomorf beeld van God. God wordt er voorgesteld als een soort pottenbakker, die de mens (adam) boetseert uit het stof van de aarde (adama) en er een levend wezen van maakt door hem zijn levensadem in te blazen. Omdat God (terecht) vindt dat het niet goed is voor de mens dat hij alleen blijft, boetseert hij uit een rib van adam ‘een helper die bij hem past’. Zo wordt meestal vertaald. Letterlijk staat er evenwel: ‘een helper die is als tegenover hem.’ Met andere woorden: de vrouw is gelijkwaardig aan de man. Zij wordt weliswaar later geschapen, maar dat neemt niet weg dat zij het spiegelbeeld is van de man, wat in de vrijere vertaling ‘een helper die bij hem past’ niet zo duidelijk te zien is. Deze gelijkwaardigheid was er niet bij de dieren, waarmee God eerst de eenzaamheid van de mens probeerde te verhelpen. Dat God de mens aan de dieren een naam laat geven bewijst de superioriteit van de mens over de dieren. Deze toevoeging ontbreekt echter wanneer God de vrouw bij de man brengt, wat duidelijk wil zeggen dat de vrouw op een hoger niveau staat en niet te vergelijken is met de dieren. De vrouw, zo roept de man jubelend uit, is ‘been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees’. Ongevraagd geeft hij daarna toch een naam aan de vrouw, namelijk isja. Deze naam, die gewoon ‘vrouw’ en niet ‘mannin’ betekent, telt in het Hebreeuws drie letters, waarvan er twee eveneens voorkomen in het woord isj, dat ‘man’ betekent. Man en vrouw verschillen dus wel van elkaar, maar er is veel meer dat zij met elkaar gemeen hebben. Op dit punt van het verhaal leven man en vrouw nog in volkomen eenheid en verbondenheid met elkaar, in een paradijselijke harmonie alsof zij beiden één vlees zijn. Zo heeft God het oorspronkelijk bedoeld.
Na de zondeval en de daaropvolgende vervloeking komt aan dit ideaal van verbondenheid en eenheid een abrupt einde. De paradijselijke harmonie houdt op te bestaan. Zij zijn niet langer één vlees, maar zijn twee afzonderlijke wezens geworden. Zij worden uit de tuin van Eden verdreven en moeten voortaan de pijnlijke confrontatie aangaan met het onderlinge verschil en met de weerbarstige aarde waarop zij voortaan moeten leven en werken. Dit moeilijke en bedreigende verschil blijkt ook uit het feit dat de vrouw van de man een nieuwe naam krijgt, namelijk ‘Eva’, afgeleid van het Hebreeuwse chawwa, dat ‘leven’ betekent.
Marcus 10,2-12
De predikant beperkt zich best tot Marcus 10,2-12, omdat dit stuk een thematische eenheid vormt en mooi in verband kan gebracht worden met de eerste lezing. Farizeeën stellen Jezus de vraag of een man zijn vrouw mag verstoten. Zij verwijzen daarbij naar een wetsartikel van Mozes in Deuteronomium 4,1 over het geven van een scheidingsbrief. Jezus ontkent de geldigheid van dit wetsartikel niet, maar over de wet heen wijst hij naar het ideaal dat God oorspronkelijk bedoeld heeft. De wet over de scheidingsbrief wordt door hem bestempeld als een tegemoetkoming aan de menselijke zwakheid, als een noodoplossing dus. Zij mag er zijn en heeft bestaansrecht, omdat er soms en tegenwoordig meer en meer, bij gebrek aan echte wederzijdse liefde en door de weerbarstigheid van het menselijk hart, situaties kunnen ontstaan die een scheiding tot gevolg kunnen hebben. Maar eigenlijk zou die wet niet moeten bestaan, want zo heeft God het huwelijk niet bedoeld. Scheiden is niet het doel van het huwelijk. Hoe God het huwelijk wél heeft bedoeld maakt Jezus duidelijk met een dubbel argument. Het eerste argument komt uit het eerste scheppingsverhaal: God schiep de mens als zijn beeld…hij heeft hen mannelijk en vrouwelijk geschapen.’ Dit betekent dat man en vrouw samen het beeld van God zijn. Op zichzelf zijn ze onvolledig, maar pas samen zijn zij beeld, zichtbare verschijning en plaatsvervanger van God. Jezus vervolgt daarna met een tweede argument, namelijk een citaat uit het tweede scheppingsverhaal dat hij veelbetekenend inleidt met ‘daarom’. ‘Daarom’, namelijk omdat man en vrouw samen horen en samen beeld van God zijn, daarom verlaat de man zijn vader en moeder om zich zo aan zijn vrouw te hechten dat ze één vlees, of met andere woorden: dat zij volkomen één worden. Het Hebreeuwse woord ‘vlees’, waarmee niet een deel van de mens, maar de totale mens wordt bedoeld, wijst op het lichamelijke aspect van de man-vrouw-relatie. De uitdrukking ‘zich hechten’ of ‘zich binden aan’ drukt eerder de psychologische kant van de relatie uit: houden van, zich met hart en ziel wegschenken aan elkaar. Door die intieme vereniging en die liefdevolle gehechtheid ontstaat de gave en volledige mens, die beeld is van God. Deze innige band of eenheid is door God bedoeld en gegeven. In de wereld zoals God die heeft bedoeld zou echtscheiding eigenlijk niet moeten bestaan, ja ondenkbaar moeten zijn. Vanzelfsprekend gaat het in deze tekst om een ideaal, om de volmaakte harmonie en orde zoals God die oorspronkelijk heeft gedroomd. Zo zou het moeten zijn. Naar dit ideaal moeten gehuwden toeleven, zo goed als enigszins mogelijk is, met heel de kracht van hun hart. Liefde is een werkwoord. Die eenheid ontstaat niet op slag. Het huwelijk is een relatie die mensen op weg zet naar ver-eniging, naar echt-verbinding, naar één-worden, elke dag opnieuw en steeds meer en dichter naar elkaar toe. Dit evangelie gaat dus niet op de eerste plaats over echtscheiding, maar wel over het huwelijksideaal.
Preekvoorbeeld
Vandaag komen Jezus’ tegenstanders met een uiterst delicate vraag. ‘Heeft een man de volmacht om zich van zijn vrouw los te maken?’ Zo staat het er letterlijk in het Grieks. Dat is een pijnlijke vraag. Tot in onze dagen aan toe. Volgens de laatste cijfers loopt in de westerse wereld bijna één op de twee gesloten huwelijken uit op een scheiding. Wat de omstandigheden ook zijn: laten we het er over eens zijn dat dat niet de bedoeling was, toen de twee met elkaar huwden. Je trouwt niet met de bedoeling om weer te scheiden. Scheiding is altijd pijnlijk. Of – zoals het oude spreekwoord zegt: scheiden doet lijden. Je was met zulke mooie plannen en verwachtingen begonnen. En al dat moois is kapot gegaan. Pijnlijk en verdrietig.
Het is niet de bedoeling dat de relatie breekt. Dat is dan ook precies wat Jezus zijn tegenstanders duidelijk probeert te maken. Hij vraagt zijn tegenstanders: ‘Wat staat er in de Wet die Mozes van God ontvangen heeft?’ Waarop zij antwoorden, bijna gretig lijkt het wel: ‘Van Mozes mág het! Hij heeft de mogelijkheid gegeven tot een scheidingsakte.’ En Jezus weer: ‘Ja, maar dat was oorspronkelijk niet de bedoeling.’ En dan gaat Jezus terug naar het scheppingsverhaal aan het begin van de Bijbel.
Dat verhaal hoorden we vandaag in de Eerste Lezing. Daar staat: ‘Het is niet goed dat de mens alleen blijft.’ En God maakte ‘een hulp die bij hem paste’, aldus onze vertaling. Eigenlijk staat er ‘een (gelijkwaardige) partner tegenover hem’. De bedoeling is duidelijk. Ik ben pas een volwaardig mens als ik een relatie aanga met een ander. Zonder die ander ben ik geen volwaardig mens. En die ander is geen volwaardig mens zonder mij. Dat geldt niet alleen voor het huwelijk, dat geldt ook voor degenen die ongehuwd blijven; het geldt voor elke vriendschapsband, voor elk contract, voor elke verbintenis die ik met een ander aanga.
Heb ik het recht – ongeacht of ik man of vrouw ben – mij van mijn relatie los te maken? Jezus’ antwoord is duidelijk: ‘Nee, dat is eigenlijk de bedoeling niet. Dat het gebeurt is al pijnlijk genoeg.’
Volgens mij heeft Jezus het vooral over die pijn. Want je zult maar degene zijn die losgelaten wórdt. Die alleen achterblijft. Degene die geen verweer heeft. Wellicht – of waarschijnlijk – zal die persoon ook zelf mede schuldig zijn aan de scheiding. Maar het initiatief lag bij de ander. Die maakte zich los. En liet jou alleen achter. Vernederd. Gekleineerd.
Het is dan ook niet zonder betekenis dat we meteen hierna horen hoe de leerlingen kinderen bars terugwijzen. Kinderen staan in het evangelie altijd model voor de kwetsbare mensen; de ‘kleinen’, ook als dat volwassenen zijn. Daar doen de leerlingen nota bene zelf waarvan Jezus net zei dat het niet goed is om te doen. Met dat prachtige woord aan het eind: ‘Laat ze maar naar mij toe komen.’
Dat is de Blijde Boodschap van vandaag. ‘Als je alleen gelaten wordt of in de steek gelaten; als je alleen achter blijft of als je je gekleineerd en vernederd voelt en niet weet waar je het zoeken moet, kom dan naar mij toe.’ Jezus wijst niemand terug. Hoeveel schuld je ook mag hebben aan alles wat kapot is gegaan. Sterker, hij legt je, hij legt mij de handen op. Precies op de plek waar de pijn zit. En u en ik worden uitgenodigd de warmte van zijn troostvolle aanraking tot ons door te laten dringen.
inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker sj
14 oktober 2018
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Het evangelie van Marcus is compact en indringend. In iedere zin proef je de samenhang van zijn visie op wat wij in Jezus ontvangen hebben. Hij is de Christus, die ons de goede boodschap brengt: waar het om gaat in ons leven; wat het doel is. Dat levensgeheim mogen we gaan ontdekken. Bij het Marcusevangelie heet dat het ‘Messiasgeheim’. Je moet zijn weg leren kennen en zo God en mens ten diepste gaan ontmoeten.
Na de zondagen waar we gelezen hebben uit het Johannesevangelie hervatten we vanaf de 22e zondag de lezing van Marcus. In de samenhang van het Marcusevangelie vindt men het kader waarin zijn thema’s op dynamische manier aan de orde komen. Geografisch beweegt het verhaal zich van Galilea naar Judea en Jeruzalem. Centraal is het onderricht door Jezus, waar steeds meer mensen, ‘massa’s, op af komen. Focus van zijn onderricht: heb oog voor de ander en voor wat God van jou vraagt, ontferm je over kinderen, herken hun kwetsbaarheid en hun openheid /onbevangenheid. Die houding opent je de ogen voor de ware werkelijkheid en voor het doel van Gods geboden, die geldingskracht hebben voor iedereen. De zorg voor de kleinen en geringen is de basis ervan, krachtig als ‘zout’ (Mar. 9,50!).
Dat kan vanuit ons Godsvertrouwen, vanuit de bereidheid los te laten wat geen ware rijddom is en geen ware wijsheid is. De leerlingen e.a. schrikken van die radicaliteit. De spanning gaat toenemen tot in Jeruzalem, tot zijn sterven.
Wijsheid 7,7-11
Het boek Wijsheid is een rijke bron van kennis en inzicht, geschreven naar men vermoedt in de periode 200-30 vChr. in Alexandrië. De gangbare filosofie in de academische wereld van toen wordt verdiept door de ervaringen vanuit de geschiedenis van het Godsvolk Israël. In onze perikoop ligt het accent op wijsheid als rijkdom. Niet aardse en vergankelijke schatten noch positie, status, geld en macht zijn van waarde. Op deze manier werkt het toelichtend op de evangelielezing over de rijke jongeman. Maar het gaat nog een stap verder: wijsheid is te verkiezen boven gezondheid, schoonheid en licht. Wijsheid vereist loslaten, loskomen van wat je vanzelfsprekend vindt. Dan ontstaat de ruimte waarin je zoveel meer ontvangt aan goede dingen en vreugde. Er bloeit een nieuwe levenswijze op waarin je je anders gaat verhouden t.o.v. alles om je heen en in je houding en visie op anderen. Er ontstaat een toets: ‘waar gaat het om, wat is van belang?’ Het Boek Wijsheid wil ons onderrichten in dat groeiproces van ons leven als een gave van God en dat wij zo ons leven gaan toewijden aan wat God van ons vraagt.
Psalm 90
Ter overweging kan de psalm ons helpen ‘los te laten’, ‘te relativeren’ als een voorwaarde Gods wijsheid te gaan ervaren. Vers 12: ‘Leer ons de vluchtigheid te zien van ons leven, laat die wijsheid doordringen tot ons hart.’
Marcus 10,17-30
In de inleiding is al aangegeven dat wij oog moeten hebben voor de globale context van onze tekst. Wanneer in de verzen 10,13-16 kinderen centraal staan, is dat tekenend voor de visie en de houding van Jezus. Wij moeten leren om ons als kinderen te voelen voor het aanschijn van God, bij wie altijd geborgenheid is. In het gebaar van de omarming en zegen laat Jezus zelf dat zien, en zo mogen wij het ook voelen. Die houding van openheid is beslissend, anders kom je er beslist niet in, in dat koninkrijk van God. Je proeft hier wat we ook kennen uit de verhalen over ‘de brede en de smalle weg’. Er moet altijd een keuze gemaakt worden. Je kunt niet tegelijk linksom en rechtsom gaan. Geloven is je durven open te stellen voor de gaven van het leven in alle betrekkelijkheid, vertrouwend op Gods erbarmen en genegenheid. Dan komen we bij dat concrete voorbeeld van die jonge man. Een en al goede wil, kennis van de geboden. Jezus vindt hem sympathiek, ‘ging van hem houden’. Daarom geeft hij hem recht op de man af zijn raad: loslaten dat bezit, geef het aan de armen, dan heb je een schat in de hemel, volg mij. Het is alsof Jezus het helemaal ziet zitten met die man. Echter, de man ‘verstrakt’. Een lijfelijk iets. Je ziet het gebeuren. Wat er daarna gebeurt is niet minder erg: pijn, hij wordt verdrietig. Hij wordt zich bewust: daar kan ik geen deel aan hebben. Het is voor mij niet weggelegd zo Jezus te volgen en deel te hebben aan dat koninkrijk Gods, aan dat eeuwig leven. Dit valt als een zware slag. De schrik slaat dan ook toe bij Jezus’ leerlingen (v. 24 en 26) ‘wie kan er dan nog gered worden?’ Hier raakt het evangelie de bodem van de ziel. De leerlingen zijn echt onthutst, omdat ze zelf zoveel hebben achter gelaten om Jezus te volgen en nu dit. ‘Wat voor zin heeft het hem te volgen?’ Naar de mens gesproken en naar ons gevoel heeft het geen zin.
Dan wijst Jezus op de geloofsdimensie: bij God kan dat, heeft dat wel zin. Leg dus je leven, je hebben en houden in de hand van God ‘omwille van Mij en omwille van de goede boodschap (geef aan de armen) en je zult terug ontvangen.’ Hier ligt een duidelijke link naar wat beschreven staat in het Boek Wijsheid.
Paus Franciscus benadrukt sterk deze wijze van leven naar het Evangelie en zoekt het ook gestalte te geven in aandacht voor kinderen en geringen.
Bovendien vindt hier bij Marcus een essentiële bundeling van gedachten plaats: – omwille van ‘God’, – omwille van ‘Mij’, – omwille van ‘de goede boodschap’. Denk aan de eerste zin van het Marcusevangelie: ‘Begin van de goede boodschap van Jezus Christus, Zoon van God’. Opnieuw verkondigt Marcus hier, nu in verhaaltrant, zijn getuigenis: Wie wil leven, God en zijn koninkrijk tegemoet, moet Jezus Messias leren kennen en volgen. Het hart van de ‘goede boodschap’.
Preekvoorbeeld
Wijsheid als rijkdom. Een schat waarbij in vergelijking goud is als zand en zilver als slijk. Ze is zelfs belangrijker dan gezondheid en schoonheid. Het inzicht in die wijsheid wordt de schrijver die in de eerste lezing aan het woord was, geschonken via gebed. In de kloostertradities vinden we de zoektocht naar die wijsheid terug in hun gebeds- en meditatiecultuur, vastgelegd in de kloosterregels.
In onze geseculariseerde cultuur zoeken mensen de weg naar dat inzicht via andere wegen dan de christelijke. De zoektocht loopt bijvoorbeeld via yoga of diverse meditatievormen. Zo worden er volop cursussen mindfulness aangeboden (gestoeld op een oude boeddhistische meditatietechniek, maar nu van haar religieuze wortels ontdaan). Mensen ervaren een verlangen naar innerlijke rijkdom die niet materieel is, maar te maken heeft met de bron van ons bestaan. ‘Een gave Gods’ noemt de schrijver van het boek Wijsheid het. Andere tradities spreken over de weg naar de Zijnskracht, het Al of de Levensbron. Bij alle technieken op weg naar inzicht in die wijsheid speelt ‘loslaten’ een belangrijke rol. Loskomen van wat ons in de ban houdt en ons afhoudt van innerlijke vrijheid.
Jezus representeert die ware wijsheid, die van God, de Eeuwige komt. Hij is ‘de weg, de waarheid en het leven’. We maken in de evangelielezing kennis met een jongeman die daar weet van heeft. Hij heeft niets te klagen, geen financiële zorgen, doet niemand kwaad. Hij leeft, zou je kunnen zeggen, zoals het hoort. En toch mist hij iets. Hij weet dat dit bij Jezus is te vinden, want hij valt voor hem op zijn knieën en vraagt wat hij moet doen om het eeuwig leven te verwerven. Dat eeuwig leven is niet iets van na de dood. Hij mist het nu. Hij voelt dat het om iets wezenlijks gaat en verlangt ernaar. Jezus kijkt hem liefdevol aan. Hij mag die sympathieke jongen wel, die probeert te leven als een goed mens.
Dat deze jongeman dit verlangen ervaart, er naar op zoek gaat, dat is de eerste stap op de juiste weg. Zijn ogen zijn open. Hij voelt dat er iets ontbreekt aan zijn geluk. Maar het antwoord dat hij van Jezus krijgt kan hij niet aan. Hij is te zeer gebonden aan zaken die van tijdelijke aard zijn, die zijn leven kleuren en hem maken tot wie hij is: een welgestelde fatsoenlijke jongeman. Hij zit te veel vast aan materiële zaken, en dat maakt hem onvrij.
Loslaten is het sleutelwoord. Jezus spreekt hier over een levenshouding die een mens daadwerkelijk verandert. Een houding waarbij het niet meer in de eerste plaats om onszelf draait met onze individuele behoefte als centrum. We gaan open voor mensen om ons heen, leren verder te luisteren dan alleen naar onze eigen emotie. Een houding van innerlijke vrijheid.
Er zijn mensen die ons dit hebben voorgeleefd. Franciscus was zo iemand die letterlijk zijn rijkdom losliet en daarmee zijn aanzien en uitzicht op macht. Daarvoor in de plaats ervoer hij geestelijke rijkdom en geluk. Het Zonnelied zingt erover. Elke tijd heeft eigen voorbeeldfiguren; mensen met grote betekenis voor hun omgeving zoals bijvoorbeeld Gandhi, of Mandela.
Ook bij mensen om ons heen is deze levenshouding met die spirituele component te vinden. Twee voorbeelden:
Ik herinner me een discussie tussen twee patiënten in het ziekenhuis. Een meneer die door zijn benauwdheid om het minste of geringste geïrriteerd reageerde, sprak met een mevrouw met wie hij zijn kamer deelde. Ze waren beiden al wat aan de beterende hand. Hij wist dat zijn omgeving een hekel aan hem had gekregen maar vond dat hij in zijn recht stond. Hij kon niet anders. Hij vroeg zijn kamergenote, ook een copd-patiënt, hoe zij zo vriendelijk en opgeruimd kon blijven want dat was ze; een prettig mens voor verpleging en bezoek terwijl zij toch al voor de zesde keer was opgenomen met ernstige benauwdheid. Ze vertelde over haar ziekteproces. Aanvankelijk voelde ze zich totaal overbodig, een last voor anderen. Dat gevoel van waardeloosheid vond ze pijnlijker dan de benauwdheid. Het maakte haar somber. Toen ze de moed had dit met haar dochter te bespreken reageerde die verdrietig. Hoe kon haar moeder zo denken. Die nacht overkwam haar iets buitengewoons. Er overviel haar een diep gevoel van acceptatie die als een golf van liefde over haar heen kwam. Het was of ze in een stralend licht stond. Jij bent oké zoals je bent. Jij mag er zijn! Het was overweldigend. Die ervaring heeft haar veranderd. Ze kon haar gevoel van waardeloosheid loslaten. Het gaat niet om wat je kunt maar wie je bent. Nu is ze blij als er bezoek komt en voelt ze zich geen last. Integendeel, ze kan dankjewel zeggen in plaats van sorry. Ze is anders naar mensen gaan luisteren. Ze verstond het geïrriteerde bozige gedrag van haar kamergenoot dan ook als verdriet en voelde compassie in plaats van verwijten.
Een ander voorbeeld: een pelgrim vertelde bij thuiskomst over zijn tocht naar Santiago de Compostella. Hij had gemerkt hoe vast hij zat. De camino had hem losgeweekt van alle franje van het leven en zijn wereld opengebroken. De schoonheid van de wolkenhemel ontroerde hem en hij werd zich bewust dat hij maar een stofje is van het universum en toch er echt mee verbonden. Alleman kwam hij tegen op de camino, van hoog tot laag. Ze werden er gelijkwaardig. De basisbehoeften aan op tijd rust, een bed, eten, met daarbij de vreugde van ontmoetingen, bleken de echte geschenken. Het ging niet meer om welke functie hij thuis had maar om wie hij was. Toen hij thuis kwam, zijn volle kasten zag en alles wat hij bezat dacht hij: ‘ik wil alleen nog van alles minder.’
Wijsheid vereist loslaten van wat vanzelfsprekend lijkt. Dan ontstaat de ruimte waarin je zoveel meer ontvangt aan goede dingen en vreugde. Er ontstaat een toets: ‘waar gaat het om, wat is van belang?’ Een ontdekkingstocht naar ware rijkdom.
inleiding drs. Frans Zwarts
preekvoorbeeld Clara Angenent
21 oktober 2018
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 53,10-11; Ps. 33; Heb. 4,14-16; Mar. 10,35(42)-45 (B-jaar)
Inleiding
Marcus 10,35-42 – Beloond door de Mensenzoon
De evangelielezing van Marcus volgt direct op de derde en laatste keer dat Jezus zijn lijden en sterven en opstanding in Jeruzalem aankondigt (Mar. 10,32-34). Driemaal houdt in dat Jezus er zeker van was dat dit moest gebeuren. De eerste keer wees Petrus het lijden af (Mar. 8,31-38). De tweede maal zwegen alle leerlingen maar bracht Jezus zelf de kwestie ter sprake die in hun hoofden omging, namelijk wie van hen na Jezus de belangrijkste was (Mar. 9,30-37). Na de derde aankondiging van het lijden wordt het stil. De leerlingen hadden zich mogelijk met Jezus’ onontkoombare lijden, dood en opstanding verzoend. Zij waren innerlijk wellicht zover om het kruis van de navolging te dragen (vgl. Mar. 8,34 en Gal. 6,14). Zij waren misschien gerustgesteld, omdat zij voor Jezus alles hadden prijsgegeven en wisten dat zij daarvoor beloond zouden worden (Mar. 8,28-31). Dit lijkt bevestigd te worden als twee van hen, Jakobus en Johannes, zonen van Zebedeüs, ten overstaan van Jezus te kennen geven dat zij graag beloond worden met een zitplaats links en rechts van hem, als hij ‘in zijn heerlijkheid’ is. Maar Jezus denkt daar anders over. Hij verwerpt de vraag en deze vorm van beloning. Hij reageert met het stellen van een tegenvraag. Weten zij wat ze vragen? Weten zij wat het lijden van de Mensenzoon impliceert? In de beantwoording van die vragen resoneren voor deze zondag ook de beide verzen uit Jesaja 53: de lijdende Godsknecht zal ‘nakomelingen’ zien. Hij zal anderen rechtvaardig maken door hun zonden te dragen (Jes. 53,11). Dat is wat de rechtvaardigen ontvangen als ‘beloning’: de vergeving van zonden.
Kunnen lijden?
Jezus spreekt het vaste vertrouwen van de beide broers niet tegen dat zij de lijdensbeker kunnen drinken en dezelfde dood op zich kunnen nemen. Sterker nog, zij zúllen de beker drinken die hij moet drinken en zij zúllen gedoopt worden met zijn doop (vgl. Luc. 12,50), maar hun verzoek om een plek links en rechts van hem kan hij niet inwilligen. Die plaatsen zijn voorbehouden voor wie ze bestemd zijn (v. 40). Matteüs vult aan: door mijn Vader (Mat. 20,23). Meer dan Matteüs laat Marcus zien hoe terughoudend Jezus is. Hij beslist simpelweg niet over de erezetels. Groot is de tegenstelling tussen de stelligheid en stoerheid waarmee de zonen van Zebedeüs hun toekomstige lijden en dood voor hun rekening nemen en de manier waarop Jezus zijn lijden tegemoet ziet. Hij zal in de hof van Olijven vragen of de lijdensbeker aan hem voorbij mag gaan. Maar Jezus die het lijden niet wenst, schikt zich in gebed naar wat God wil, terwijl de leerlingen die denken in het lijden standvastig te zijn, hem in de steek zullen laten.
In de brieven van de in 2002 heilig verklaarde kapucijn Padre Pio de Pietrelcina (1887-1968) waarmee hij anderen goede raad gaf en bemoedigde, biechtte hij heel eerlijk op dat hij bekend was met zowel de wil je kruis omwille van Christus te dragen als met de even sterke drang om ervoor weg te vluchten. Deze wankelmoedigheid kan ons radeloos maken, wist San Pio. En toch moeten we niet versagen. Coraggio sempre e sempre avanti (Houd altijd goede moed en ga altijd voort), schreef hij aan Maria Gargani (brief van 26 aug. 1916).
Handelingen der Apostelen (Hand. 7 en 12,2), verschillende nieuwtestamentische brieven (vgl. 1 Petr. 3,13-22, Hebr. 10, 32-39), de Apostolische Vaderen (bijv. de brieven van Ignatius) en de martelaarsakten bevestigen hoezeer christenen omwille van het geloof geleden hebben. Het lijden werd meestal niet gezocht. Men hoopte als het toch zo ver mocht komen, zich als een geloofsgetuige te mogen bewijzen. Even waar blijft wat Paulus opmerkt over het martelaarschap, namelijk dat het in zichzelf van weinig waarde is als de liefde ontbreekt. ‘Al geef ik mijzelf prijs om mij daarop te beroemen – als ik de liefde niet heb, helpt het mij niets’ (1 Kor. 13,3).
Weet wat je vraagt
‘Jullie weten niet wat je vraagt’, antwoordt Jezus in eerste instantie de beide zonen van Zebedeüs (v. 38). Het is een appel dat hen wakker moet schudden. De concordantie laat zien hoe vaak het Griekse werkwoord eidenai, dat ‘weten’ betekent, in het Nieuwe Testament met een ontkenning vergezeld gaat. Dikwijls blijkt weten niet-weten te zijn.
De Mensenzoon vervult niet elke wens. Ook in de Bergrede is ‘vraagt en u zal gegeven worden’ (Mat. 7,7) in de eerste plaats een uitnodiging tot godsvertrouwen, en geen garantie dat alle wensen door God vervuld worden. Behalve misschien wat je vraagt voor het welbevinden van de ander. De eerste Johannesbrief verwoordt weliswaar het vertrouwen dat in gebed alles gevraagd kan worden (1 Joh. 3,22) maar stelt ook dat het gevraagde conform Gods wil is (1 Joh. 5,14v). Bij Marcus staat vragen in de context van bidden om vergeving van zonden. Van zulk vragen wordt gesteld dat het als reeds ontvangen mag worden beschouwd (Mar. 11,24vv).
Weldoen
De verontwaardiging onder de andere leerlingen is groot als ze horen wat Jakobus en Johannes hebben gevraagd. De broers hadden toch kunnen weten dat zij niet de grootsten moesten zijn ten koste van anderen, maar dienaar van ieder (Mar. 9,35). De verontwaardiging betreft evenwel niet dat de beide broers de vorige les van Jezus vergeten zijn en zij die wel begrepen hebben. De boosheid onthult veeleer dat zij met dezelfde heerszucht vervuld zijn als Jakobus en Johannes. Jezus spreekt nadrukkelijk alle twaalf op dit punt aan. Geen van hen is doordrongen van het besef dat ‘de Mensenzoon niet gekomen is om zich te laten dienen maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (v. 45). Jezus waarschuwt hen niet te zijn als de machtigen der aarde die de erezetels innemen. Zij laten zich met veel vertoon zien, zij laten zich bedienen. Zo zal het niet zijn bij hen zijn die de Mensenzoon navolgen.
Preekvoorbeeld
De belangrijkste plaats
In het evangelie staat Jezus vlak voor de poorten van Jeruzalem.
Ze zien de stad liggen met de huizen schouder aan schouder en daar bovenuit de tempel, het huis van God. Het is op deze plek dat Jezus voor de derde keer spreekt over zijn lijden en sterven en zijn opstanding uit de dood. Er vallen woorden als bespotten, spugen, veroordelen, geselen en ter dood brengen en na drie dagen opstaan uit die dood.
Het is in deze dramatische situatie dat Johannes en Jakobus naar Jezus toekomen en vragen of ze links en recht mogen zitten in zijn koninkrijk.
De ereplaatsen
Als je het goed bekijkt, is het nog niet zo gek wat Johannes en Jakobus aan Jezus vragen. Ze hebben zich uitgesloofd, ze hebben alles achtergelaten, ze zijn zelfs verwanten van Jezus, en dan vragen ze: ‘Jezus als je in je heerlijkheid bent gekomen mogen we dan links en rechts naast je zitten?’
Als iemand er recht op heeft dan zijn het die twee.
En dan zegt Jezus: ‘Je weet niet wat je vraagt: Kun je de beker drinken die ik drink, en gedoopt worden met de doop waarmee ik gedoopt word?’
Volmondig zeggen ze: ‘Ja dat kunnen we…!’
Vanuit menselijk oogpunt bezien zou je verwachten dat Jezus dan zegt: ‘Als je dat kunt dan kom je daarvoor in aanmerking.’
Maar dat zegt Jezus niet. Hij zegt: ‘het is niet aan mij omdat te geven.’
Wonderlijk antwoord. Jezus is waarschijnlijk in staat om te bepalen wie er links en recht naast hem komt zitten, maar hij doet het niet….
Waarom niet?
Gaan we even in de schoenen van Jezus staan. Je hebt een groep van 12 leerlingen en de beste twee komen naar je toe…Mogen we naast je zitten .. wat gebeurt er als je ja zegt…dan ga je oordelen over wie goed is en minder goed, wie belangrijk is en minder belangrijk, wie je het meest dierbaar is en het minst…dan krijg je gemor en jaloezie, dan heb je verliezers en winnaars…
Het staat er niet voor niets dat Petrus in opstand komt als hij hoort wat Johannes en Jakobus vragen.
Jezus zegt: Het is niet aan mij om dat te geven…
Eigenlijk is dat een prachtig antwoord.
Blijven we nog even in de schoenen van Jezus staan:
Jezus zegt: Het is niet aan mij, aan ons om te oordelen wie het belangrijkste is. Het is aan God om te oordelen wie de ereplaatsen toekomen.
Het is God die de harten van de mensen kent en weet wat er in ons omgaat. Het kan dus best zo zijn dat de geringste in onze ogen een ereplaats toekomt. Het kan dus best zo zijn dat een misdadiger die zich bekeert een ereplaats krijgt in het koninkrijk.
Het kan zo maar zijn dat een stille kracht bij God in de schijnwerpers staat.
Met andere woorden: het koninkrijk van God is een omgekeerde wereld, waar dienen de sleutel is in plaats van heersen.
Spiritualiteit
Keren we terug naar het evangelie, want onder deze sociale laag in het verhaal ligt ook een spirituele bodem.
Die spirituele bodem wordt aangeraakt met de woorden:
‘Kun je de beker drinken die ik drink en gedoopt worden met de doop waarmee ik gedoopt word?’
Om bij die spirituele bodem te komen moet we eerst een vraag stellen:
‘Waar haalt Jezus de moed vandaan om Jeruzalem binnen te gaan?’ ‘Waar haalt hij de kracht vandaan om met open ogen het lijden op zich te nemen?’
Doopsel
De kracht en de moed haalde Jezus uit eeuwenoude woorden. Hij wist heel diep van binnen dat – wil je dicht bij God komen – dan moet je je vaderhuis verlaten, dan moet je je veiligheid verlaten en door het water gaan en door een woestijn gaan om bij het land van belofte te komen.
Om dicht bij God te komen kun je niet om Jeruzalem heen, maar moet je er doorheen.
In het leven kun je niet om het verdriet heen maar je moet er doorheen om nieuw leven te ontvangen.
Dat wordt uitgedrukt in het woord ‘doopsel’.
Beker
Komen we bij het woord ‘Beker’.
Kun je de beker drinken die ik drink?
De beker wordt in verband gebracht met de laatste woorden van Jezus: ‘Dit is de beker van het verbond, dit is mijn bloed.’ Het is een verbondenheid tot over de dood heen.
Het is de beker met het bloed van het lam dat de zonden van de wereld wegneemt…Het lam dat in de joodse traditie zo’n belangrijke plaats inneemt. Door het bloed van het lam aan de deurposten ging de dood voorbij en lag de weg van bevrijding open.
In de hof van Olijven, toen Jezus in grote angst verkeerde kwam er een engel met een beker. Het is een teken van intense verbondenheid van God met hem, uitgedrukt in de Godsnaam: ‘Ik ben er…Ik ga met je mee.’
Kunstenaars hebben die bloedband tussen God en ons uitgedrukt in het beeld van de pelikaan die in tijden van grote droogte zijn borst open pikt om zijn jongen te voeden met eigen bloed.
Dat is het verbond in mijn bloed.
Op vele kelken staat deze verbeelding van het verbond afgebeeld.
Afronding
Keren we weer terug naar het verhaal.
Jezus vraagt: ‘Kun je de beker drinken die ik drink en het doopsel ondergaan dat ik onderga?’
Jakobus en Johannes zeggen ‘JA’, en in hun verdere leven hebben ze het inderdaad laten zien.
Jakobus is evenals Jezus de kruisdood gestorven en Johannes heeft visioenen gehad van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Hij heeft het tijdens zijn ballingschap op het eiland Patmos opgeschreven in het laatste boek van de Bijbel.
En wie zitten er nu links en recht naast Jezus?
God mag het weten.
En zo belangrijk is het ook niet.
Als we uit dezelfde beker drinken en samen door het water zijn gegaan, dan gun je elkaar een ereplaats.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
28 oktober 2018
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 31,7-9; Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52 (B-jaar)
Inleiding
Jeremia 31,7-9: Troost – God zal zijn volk redden
Jeremia, geboortig uit Anatot, niet ver van Jeruzalem, ervoer zijn roeping als profeet rond 625 v.Chr. Gedurende zo’n veertig jaar, ten tijde van de Babylonische aanvallen en de inname van Jeruzalem, dus in een politiek bewogen en moeilijke tijd, is hij als profeet opgetreden.
Honderd jaar eerder, in 722 vChr. was het Noordrijk, of Efraïm, ingenomen door de Assyriërs en de bevolking voor het grootste deel weggevoerd. Voor het Zuidrijk, of Juda, was de politieke situatie uiterst moeilijk. Met welk van de grote buurlanden een pact sluiten? Jeremia toonde zich een fel criticus van de politieke en religieuze verhoudingen in het Zuidrijk, die uiteindelijk leidden tot de inname en verwoesting van Jeruzalem door Babel in 587 vChr. Zijn kritiek werd niet geaccepteerd door koning Josia die de teksten van de profeet openlijk liet verbranden. Na de inname van Jeruzalem door Nebukadnessar II werd Jeremia door vrienden min of meer gedwongen om met hen naar Egypte te vluchten, waar hij ook gestorven is.
Het profetenboek wordt vaak als een soort bloemlezing gezien van tamelijk zelfstandige teksten. Daarom is het niet eenvoudig een verband te zien tussen de verschillende teksten. Toch hebben specialisten getracht enige lijn in de uitspraken van de profeet aan te brengen. Zo wordt de perikoop van deze zondag beschouwd als behorend tot het zogenaamde Troostboek (hoofdstukken 30-33), een poëtisch deel in het centrum van de profetische collectie en zo genoemd omdat het de meest uitgewerkte verlossingsorakels van Jeremia bevat.
In het deel van het Troostboek dat deze zondag wordt gelezen begint de profeet met een oproep tot vreugde en lofzang want God zal zijn volk, de rest van Israël, gaan redden.
Vervolgens spreekt hij over het herstel van Israël. Van alle kanten der wereld zullen de ballingen worden teruggebracht naar het land van hun vaderen. Niemand zal uitgesloten worden. Blinden, lammen en zwangere vrouwen, zwakken en ongelukkigen, worden op speciale wijze vermeld. Vooral de vermelding van zwangere vrouwen is markant. Zij en hun kroost zijn de levende tekens van het herstel, zoals ook in Jesaja 7,14 de geboorte van een kind de aankondiging van aanstaand heil is. Bij de terugkeer zullen de ballingen hun tranen niet kunnen bedwingen; tranen om het doorstane leed, maar tevens tranen van vreugde om de thuiskomst. Dan zal God, evenals in Psalm 23, zijn kudde weer leiden langs rechte wegen naar rustige wateren (v. 9). En meer nog: God zal een vader zijn voor Israël, en Efraïm zal dan Gods eerstgeborene zijn. Typisch is dat de profeet hier spreekt van Israël en Efraïm, twee namen die vooral gebruikt werden ter aanduiding van het Noordrijk. Iets verder in hoofdstuk 31 zegt de profeet: ‘Er komen dagen dat Ik met het huis van Israël mijn verbond zal vernieuwen’. In bepaalde handschriften is daaraan toegevoegd ‘en met het huis van Juda’, de bevestiging van de profetendroom voor heel het Godsvolk.
Marcus 10,46-52: De blinde Bartimeüs uit Jericho
Hoofdstuk 10 van het evangelie van Marcus begint met de vermelding dat Jezus op weg ging naar Judea, in dit evangelie zijn enige reis naar Jeruzalem, een tocht die eindigt met de paasviering. De meest veilige weg van Galilea naar Jeruzalem liep via het overjordaanse gebied. Op die manier vermeed men het vijandige Samaria. Ter hoogte van Jericho stak men dan de Jordaan weer over om de reis door de woestijn van Judea voort te zetten tot Jeruzalem. De vermelding van Jericho is verder van belang vanwege belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis van Gods volk. In die omgeving werden de verspieders van Jozua ontvangen en beschermd door een vrouw die leefde aan de zelfkant van de maatschappij en die, desondanks, stammoeder van koning David werd. Hier trokken de Hebreeën met de Verbondsark de rivier over het Beloofde Land binnen. Hier vielen met Gods hulp de muren van de vijandige stad om.
In tegenstelling tot Lucas vertelt Marcus niet of Jezus de stad binnenging en of hij er eventueel een tijdje verbleef. Voor Marcus is dat eigenlijk helemaal niet belangrijk. Zijn evangelie zou je kunnen karakteriseren als een ‘evangelie van de weg’. En juist daar doet zich de episode voor die in de perikoop van vandaag verhaald wordt. Vergezeld van een ‘grote menigte’ trekt Jezus langs de weg richting Jeruzalem. Mogelijk reisde hij uit veiligheidsoverwegingen, zoals de gewoonte was, in een pelgrimskaravaan waarbij zich misschien nog anderen aangesloten hebben die al eerder in Jericho aangekomen waren.
Daar, aan de kant van de weg, zit een blinde te bedelen; tijdens de pelgrimstijd waarschijnlijk een ideale plek om aalmoezen te ontvangen. Het gaat blijkbaar om een bekende figuur in Jericho, of in elk geval was zijn vader een bekende man, want hij wordt aangeduid als ‘zoon van Timeüs’ (Bar-Timeüs), net zoals Jezus in het Marcusevangelie herkend wordt als ‘zoon van Maria’ (6,3) en bij Lucas als ‘zoon van Jozef’ (Luc. 4,22). De faam van Jezus schijnt al tot Jericho te zijn doorgedrongen. Hierin komt Marcus overeen met Lucas, zodat de blinde, toen hij hoorde dat Jezus zich tussen de menigte bevond, het uit gilde. In het Grieks staat hier hetzelfde werkwoord dat ook gebruikt wordt voor het gillen van de onreine geesten (1,23) en van de doodsbange leerlingen tijdens een storm op het meer (6,49), dus, ongetwijfeld, geen ‘bel canto’. Verwonderlijk is dat de bedelaar Jezus aanroept als ‘Zoon van David’. Deze Messiastitel komt hier voor het eerst voor in het evangelie. Hoe wist de blinde dat Jezus de Messias was? Doet Marcus hier iets wat ook de Griekse schrijver Sofokles placht te doen? In zijn tragedies worden de toeschouwers steeds geconfronteerd met duistere, mysterieuze situaties. En de enige die door had waar het om ging was een blinde, Tiresias genaamd. Of hebben we hier te doen met een belijdenis van de auteur van het evangelie? Verder vraagt de bedelaar om het ‘medelijden’ van Jezus met hem. Het Griekse woord, ons bekend uit de liturgie (Kyrië Eleison) is verwant aan het woord ‘aalmoes’ in die taal. Dus wat vroeg hij eigenlijk?
De omstanders proberen hem de mond te snoeren. Vinden ze dat gegil maar hinderlijk? Willen ze niet dat Jezus gestoord wordt door een bedelaar? Zijn ze huiverig ten aanzien van die Messiastitel? Zijn ze beducht dat religieuze en politieke leiders zo lucht krijgen van de aanwezigheid van Jezus waardoor hij gevaar zal lopen? Als Jezus toch aandacht schenkt aan de gillende bedelaar, gaan de omstanders hem ook anders behandelen. Op verzoek van Jezus gaan ze de man halen, ze kalmeren hem en spreken hem moed in.
Marcus schildert deze genezing heel anders dan die van de blinde in Betsaïda (8,22-26). Daar nemen anderen het initiatief en brengen de blinde naar Jezus toe, terwijl hier het initiatief van de man zelf uitgaat. Daar voltrekt Jezus de genezing buiten de groep omstanders en door middel van een bijna magisch ritueel, namelijk door in zijn ogen te spuwen en met handoplegging, terwijl hier de genezing juist plaats vindt midden tussen het volk zonder enig ritueel. Hier spreekt Jezus de man toe zoals een bediende spreekt tot zijn baas: ‘Wat wil je dat ik voor je doe’? Jezus zegt niet wat goed is voor die man, maar vraagt naar zijn noden. Het antwoord van de blinde is even wonderlijk: ‘Rabboeni, dat ik weer moge zien’. Op deze plaats is dat een vreemde wijze van spreken. Zo spreekt een leerling zijn meester aan, terwijl nergens blijkt dat de Bar-Timeüs een leerling van Jezus was. Zelfs het feit dat hij hem daarna volgt, is nog geen bewijs voor het leerlingschap. Mogelijk sluit hij zich aan om eindelijk eens de grote stad en de tempel in Jeruzalem te kunnen bezoeken. Jezus verklaart hem ‘je geloof, heeft je gered’, een geloof en vertrouwen dat in staat is om bergen te verzetten (Mar. 11,22).
Samen met 8,22-26 lijkt deze perikoop op een soort raam waarbinnen de lotgevallen tussen Galilea en Jeruzalem zich voordoen. De wijze waarop sommigen dat trachten aan te tonen is vaak zeer summier, terwijl anderen menen dat het te ver gezocht is om hier van een soort raam of omlijsting te kunnen spreken. Sommigen zien de twee blinden als symbolen van de apostelen die eerst de consequenties van het leerlingschap niet begrepen, maar later tot inzicht gekomen zouden zijn. Maar is hier de wens niet de vader van de gedachte? Na die eerste genezing schijnt Petrus blijk te geven van zijn begrip van het Messiasgeheim (8,29), terwijl hij direct daarna duidelijk onbegrip toont (8,32). Ook de genezing in Jericho was nog geen garantie voor het begrip van de leerlingen, zoals blijkt uit het feit dat zij allen op het meest kritieke moment op de vlucht slaan (14,50).
Hebreeën 6,1-6: Hogepriesterschap van Jezus
Dit gedeelte van de Hebreeënbrief met zijn visie op Jezus als hogepriester tegen de achtergrond van de oudtestamentische traditie heeft de christelijke spiritualiteit bijzonder beïnvloed. Door Jezus zo te tekenen laat de auteur zijn bijzonder band met God uitkomen. De priester is namelijk de verbindingsschakel tussen God en de mensen. Daarom is hij de aangewezen figuur om offers op te dragen. Hij moet, qualitate qua, solidair zijn met de mensen. Dit priesterschap is geen recht op basis van persoonlijke keuze, maar een uitverkiezing van Godswege, zoals de auteur tracht aan te tonen door de citaten ‘Mijn zoon ben je, Ik heb je heden verwekt’ en ‘Jij bent priester voor eeuwig, op de wijze van Melchisédek’.
Preekvoorbeeld
Toen hij met zijn leerlingen weer uit Jericho vertrok, zat daar een blinde bedelaar langs de weg. Hij zat daar, weggedoken in zijn mantel, opgesloten in zichzelf, blind voor alles en iedereen. Wij hebben ook weet van mensen in uitzichtloze situaties, volwassenen die geen toekomst meer zien of die verblind zijn door zoveel dat hun de ogen uitsteekt… Of het is ons wellicht ook reeds overkomen dat we van pure schaamte om wat we hebben gedaan, de ogen neerslaan en niemand dúrven aankijken; of dat we iemand zo pijnlijk hebben gekwetst, dat we hem of haar niet dúrven onder de ogen komen...
We kunnen op zo vele manieren blind zijn. Ziende blind... Er zijn zo van die dagen dat een man gewoonweg niet ziet dat zijn vrouw fijngevoelig en attent is, of dat een vrouw geen oog heeft voor het werk en de verantwoordelijkheidszin van haar man. Er zijn van die dagen dat jongeren blind zijn voor de toewijding en de zorg van hun ouders, of dat ouders niet zien wat hun kinderen overkomt... En hoe dikwijls zijn wij niet blind voor de grote nood van de armen rondom ons en in andere continenten?... Om niet te spreken van de blinde vlekken in ons van onhebbelijkheden die we zelf niet eens zien. Of hoeveel mensen zijn er niet die met de beste wil van de wereld er niet in slagen zich te verwonderen en te kijken met ogen van geloof? Zij zouden wel willen zien hoe dicht God bij hen is. Maar zo dikwijls ervaren ze hem als een afwezige God. Nochtans is ‘onze’ God ook de God van de zoekenden en van wie hem niet kennen... Voor ons is het belangrijk ook eens langs de kant van de weg te gaan staan en te kijken zoals degenen die er niet in slagen te geloven dat God Liefde is. Zij zouden hem willen herkennen in Jezus van Nazaret, maar zij kunnen enkel roepen: Rabboeni, zorg dat ik weer kan zien.
Over hen gaat dit verhaal van de blinde Bartimeus. Onverwacht wordt Jezus geconfronteerd met de kwetsbaarheid van die man. Jezus voelt dat hij niet voorbij kán gaan aan het leed van die man. Zo brengt het verhaal in beeld hoe Jezus het oude visioen van de profeet Jeremia werkelijkheid laat worden. De profeet zag namelijk dat onze God mensen redt uit elke ballingschap. Ook blinden en lammen komen mee. Daarom gaat Jezus van dorp tot dorp en van stad tot stad, om dat visioen van de profeet waar te maken en het uit te schreeuwen dat onze God een God is die omziet naar mensen. Hij wil ons genezen van elke verblinding en ons op weg zetten naar een blijvende toekomst. Als een ervaren heelmeester opent hij ons de ogen, zodat niemand nog langer ziende blind door het leven gaat. Met wat geluk is er om ons heen die partner of geliefde, die goede vriend of vriendin, die vader of moeder, die ons toeroept: Houd moed, sta op! En kan je beter verwoorden wat hier telkens in deze viering gebeurt? Wij worden hier samengeroépen om oog in oog te komen staan met Jezus, met zijn woorden en daden. En dan gaan onze ogen open en wij staan op, om hem op zijn weg te volgen.
Maar het valt ons moeilijk ons toe te vertrouwen aan een God die wij niet zien, van wie wij nooit een antwoord horen. Het is alsof hij er niet is. Wij weten wel dat – als hij God is – hij ons denken en al onze zintuigen te boven gaat. Dat moét wel. Anders zou hij niet God zijn. Wij hebben alleen verhalen van mensen die getuígen hoe zij God in hun leven hebben ervaren en van wie het getuigenis op schrift werd gesteld. Maar wij willen graag zoveel méér: ‘Eeuwige God, wij willen u zien’. Maar er gebeurt niets. En dan groeit de twijfel.
‘Geloven’ en ‘niet-kunnen geloven’ zijn in mensen altijd met elkaar verweven. Ieder die gelooft kan door de hevigste twijfel worden overvallen. De grootste heiligen hebben de donkerste nachten beleefd. Soms hebben mensen echter zich zo vastgeklampt aan wat zij ‘geloven’ noemen, dat hun wereld in elkaar stort als daar ook maar iets aan verandert. Zij klampen zich zo vast aan dat geloven, dat zij dit uit angst afschermen. Heel dikwijls zijn zij op véle gebieden gegroeid en veranderd. Alleen hun geloof laten meegroeien en veranderen, dat hebben zij niet gedaan; nochtans bieden andere tijden andere inzichten in ons geloven. Van die angst wil God hen verlossen. Over hen zei de profeet Jeremia: Ik breng hen naar stromende beken en voer hen over geëffende wegen; daar kunnen zij niet struikelen.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld Paul Heysse
Homiletische hulplijnen 74
Slotformule
Het begin van een preek kan duizend keer anders. Korter, of helemaal weg. Mijn hoogleraar Joop Boendermaker (1925-2018, mei jongstleden overleden) kon zijn studenten homiletiek vragen: ‘Waar begon je het zelf leuk te vinden?’ Ergens halverwege pagina 2. Zette hij onverbiddelijk een rode streep door al het voorgaande.
Maar het einde van de preek, daar gaat het naar toe, de hele gedachtegang, de moves en de flow. Het slot van de preek is de causa finalis die vanaf het begin werkzaam is. Wie zichzelf toestaat ‘uit het hoofd’ te preken, zal toch minstens die laatste zin tot in de finesses geprepareerd moeten hebben. Waar zegt de gemeente ‘Amen’ op?
Veel preken eindigen met een aansporing: ‘Laten wij …’ Dikwijls dezelfde aansporingen, onafhankelijk van de lezingen. Een homiletisch refrein.
Van Johannes wordt verteld dat hij op zijn oude dag de gemeente te Efeze diende met steeds dezelfde preek, die steeds korter werd: ‘Geliefden, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in waarheid.’ Hij schuifelde naar voren met zijn stokje, draaide zich om, keek zijn gemeente aan: ‘Geliefden …’, aanvankelijk tot stichting later ook tot ergernis. Tot slechts vier laatste woorden overbleven: ‘Geliefden, laten wij liefhebben.’
Het probleem van het ‘Laten wij …’ (de adhortatieve toonzetting) is dat de preek daarmee kan neigen tot moralisme en vatbaar wordt voor een ideaaltypische dwang die zijn schaduwen al ver vooruit werpt, want dat is de kracht van de slotformule.
In de patristiek vinden we vaak een vaste zinswending die ik voor het eerst tegenkwam toen ik de Lucaspreken van Origenes bestudeerde: ‘… door Hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.’ Wat een weldaad. Geen antropologische maar een christologische concentratie, geen moralisme maar doxologie, het laatste woord is hier niet aan goed en kwaad maar aan het gebed. De vormkracht van zo’n laatste zin heeft in zich dat de hele preek ervan opknapt en aan meditatief gehalte wint.
‘Goed preken is hard en creatief werken en hoe minder dat erin te horen is, hoe beter. Dat is het probleem. Hoe eenvoudiger het lijkt, hoe moeilijker het is’ (Joop Boendermaker).
drs. Klaas Touwen